Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Lessen en liederen eener moeder (1882)

Informatie terzijde

Titelpagina van Lessen en liederen eener moeder
Afbeelding van Lessen en liederen eener moederToon afbeelding van titelpagina van Lessen en liederen eener moeder

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.88 MB)

XML (0.34 MB)

tekstbestand






Vertalers

H.A. Ackerlin-Gregoor

Eliza Laurillard



Genre

proza
poëzie

Subgenre

schetsen
liederen/liedjes
vertaling: Duits / Nederlands


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Lessen en liederen eener moeder

(1882)–C. Michaël–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Bekentenissen eener verkwistende vrouw.

‘Ieder mensch heeft één voorwerp, waarmede hij verkwistend is, al is hij zelfs in alle overige zaken spaarzaam.’ Dat is een oude uitspraak. Ik moet dus wel erg verkwistend zijn, want er bestaan drie dingen, waarmede ik zeer roekeloos omga. Doch, veroordeelt mij maar niet aanstonds te erg! Gelukkig zijn die drie dingen niet zeer kostbaar. Men kan ze rijkelijk gebruiken, zonder zich daarom in schulden te steken; of 't zou moeten wezen, dat de goede God het ons eenmaal als schuld toerekende, wanneer wij in de huishouding Zijner natuur verkwistend geweest waren.

Deze drie dingen, met welke het mij ondraaglijk, ja, bijna onmogelijk is, spaarzaam te zijn, heeten: lucht, licht en water.

Hoe dikwijls heb ik niet mijne arme kamermeisjes en kindermeiden reeds gekweld, door 't openen der vensters, die zij pas zorgvuldig gesloten en dichtgegrendeld hadden! Hoe menigmaal heb ik haar half wanhopig gemaakt, als ik de gordijntjes van den kinderwagen terugschoof en haar daarentegen noodzaakte,

[pagina 40]
[p. 40]

om den wagen in de schaduw der boomen te rijden, al scheen 't ook veel pleizieriger, om in den tuin in den zonneschijn stil te staan en elk luchtje van 't arme kindje af te sluiten!

Of de thermometer buiten ook twintig graden koude aanwijst, of ook een paar schoppen kolen méer gebruikt moeten worden, nooit zou ik te bed gaan, zoo niet ten minste een uur lang de vensters mijner slaapkamer open gestaan hebben. Die te sluiten, is dagelijks mijn laatste werk voor 't ontkleeden, het: ‘luchten’ mijn eerste in den vroegen morgen. Des zomers zie ik niet op tegen de moeite, zelfs de naaimachine in den tuin te laten brengen; alle groenten worden daar uitgezocht en schoongemaakt; elke maaltijd wordt in 't prieel gebruikt; van Mei tot October gebruiken wij het woonhuis letterlijk slechts als nachtkwartier en als toevluchtsoord bij regenbuien. En ook in de overige maanden des jaars, genieten wij volop, zooveel 't kan, in de heerlijkste van alle gaven Gods, in reine, versterkende lucht!

Juist zóó handelen wij met het licht. Hoezeer haat ik de zoogenaamde getemperde, halfdonkere ‘boudoirs’, waar men steeds het drukkende gevoel heeft, alsof voor Gods lieve zon het een of ander verborgen moet worden; een stofje wellicht in een hoek der kamer, of - - in de ziel der bewoonster, die zich daarin met voorliefde ophoudt! Hoezeer hinderen mij de zware, dikke ‘portières’ - ‘jaloezieën,’ ‘marquises’ en hoe al de verfijnde inrichtingen heeten, door lichtschuwe menschen uitgedacht, om de heldere, schitterende zonnestralen met alle moeite uit onze woningen te verdringen. Een dun rolgordijn van lichte kleur is alles wat ik nog kan dulden, en zelfs hiermede ben ik bestendig in strijd.

Ik moet bekennen, dat ik die liefhebberij voor veel licht ook tot zulke verlichting uitstrek, die wij met geld moeten betalen en dan verdient zij wellicht in waarheid den naam van verkwisting! Welk een afschuwelijk ding is toch eene kleine, flauw brandende lamp! Hoe ontzettend is het, wanneer bij een éénig zoodanig arm-

[pagina 41]
[p. 41]

zalig vlammetje, zes tot acht personen tegelijk werken, lezen, teekenen, kortom, - in alle mogelijke schakeeringen hunne oogen bederven! Zoodra meer dan, ten hoogste, vier personen bij mij aan de tafel werken, laat ik steeds twee goede lampen daarop branden, en het gedurig herhaalde: ‘Maar, mama, 'k verzeker u, dat ik hier uitmuntend zien kan,’ wordt een evenzoo stellig: ‘Neen, schuif wat dichter bij de lamp, of houd op met lezen’, tegengeworpen. Vaak moet ik mij eene goedhartige spotternij laten welgevallen, wanneer een paar vertrouwde vrienden ons bezoeken, en zij alles in de grootste eenvoudigheid, maar bij heldere verlichting aantreffen. Als twee groote tafellampen, aardappelen, worst en melksoep beschijnen, ziet dit er zeker belachelijk uit, ik geef ook iedereen vergunning om te lachen, en zeg ten hoogste: ‘Kinderen, zien moet ik, wat ik op mijn bord heb, al ware 't ook maar zout en brood.’

Ik geloof bepaald, dat licht noch een gezond, noch een zwak oog benadeelt. Slechts voor zieke oogen mag het vermeden worden en enkel op raad des dokters. Zoodra echter dat verbod eenmaal moet volgehouden worden, mag de patiënt zich ook in 't geheel niet met het één of ander bezighouden; is men ergens mede bezig, of ziet men opmerkzaam in de kamer rond, dan is het zeker beter, dit bij helder licht te doen, dan in de schemering.

En nu het water!

Dat is, Goddank! werkelijk recht goedkoop te krijgen, en toch worden zoo dikwijls bijna de droppelen geteld. Is 't niet belachelijk, hoe pijnlijk in vele huizen met het water gespaard wordt? Ik heb het bijgewoond, dat moeders hare kinderen verboden, over dag dikwijls hunne handen te wasschen, opdat 's avonds toch de waterkannen niet nog eens gevuld moesten worden. Nu, bij ons aan huis is 't zóó ingericht, dat ieder ‘wasschen’ gevoeglijker ‘baden’ zou kunnen heeten. Wanneer ik eens in een logement moet overnachten is mijn eerste werk, de sierlijke waterkan, die in de droge, in plaats van naast de gevulde waschkom pleegt te

[pagina 42]
[p. 42]

staan, daarin uittegieten en dan tot het dienstmeisje te zeggen: ‘Zoo, kindlief! Breng mij nu nog drie zulke kannen water!’

Ik vraag u, moeders! begint deze watersnood niet reeds bij 't baden onzer pasgeboren kinderen? De wijze ‘bakers’ nemen juist zooveel water in het badkuipje, dat zij daarmede des noods de spons kunnen nat maken. Welk een zalig genot is het dan, om voor de eerste maal zulk een arm kindje zelve te baden! Ten minste halfvol moet dan de kuip wezen; dan plast het kleine ding vroolijk in 't rond en strekt met welbehagen zijne kleine leden in den lauwen vloed en zwemt bijna onder onze handen weg - maar! - zijt onbezorgd! - verdronken is geen mijner acht kinderen, die ik alles bijeengerekend ongeveer zesduizend maal eigenhandig gebaad heb. Neen; geen daarvan is verdronken; allen zijn welvarend, gelijk de vischjes in 't water, gelijk de vogeltjes in de lucht, gelijk de muggen, die buiten, in den zonneschijn dansen; slechts één ding staat te vreezen: allen zijn even zoo verkwistend geworden als hunne moeder, en achtvoudig neemt mijne rekening toe, voor gebruikte lucht-, licht- en watermassa's in het groote hemelsche schuldboek. Dat is inderdaad eene bedenkelijke zaak.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken