Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De natuurkunde van 't vrije veld. Deel II (1939)

Informatie terzijde

Titelpagina van De natuurkunde van 't vrije veld. Deel II
Afbeelding van De natuurkunde van 't vrije veld. Deel IIToon afbeelding van titelpagina van De natuurkunde van 't vrije veld. Deel II

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.66 MB)

ebook (7.79 MB)

XML (0.64 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/natuurwetenschappen/natuurkunde


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De natuurkunde van 't vrije veld. Deel II

(1939)–Marcel Minnaert–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Geluid, warmte, elektriciteit


Vorige Volgende
[pagina 96]
[p. 96]

Wolkenland.

89. Krimpen en zwellen door vochtigheid of droogte.

Een boot die op het droge ligt vertoont reten en is niet waterdicht; die reten van het hout sluiten zich als hij een tijdje in 't water ligt.

Zo zijn er een aantal plantendelen die krimpen of zwellen door de vochtigheid. Andere krommen zich, omdat de binnen- en de buitenkant in verschillende mate water opnemen, dus niet even sterk zwellen. Maakt men er een schaaltje bij, dan kan men daarmee de vochtigheidsgraad ruw bepalen.

Ziehier enige voorbeelden.

 

a.Pluk een haverkorrel, omgeven door zijn kafjes, die in een lange naald eindigen. Prik hem op een plankje en plak aan het uiteinde der naald een lichte wijzer (strootje, hard papier), die de samentrekkingen of uitzettingen van de naald vergroot aanwijst (fig. 32a).
b.Dennekegels openen zich bij droogte en gaan in vochtige lucht dicht; ze hebben daartoe echter enkele uren nodig. Merk op hoe zij er buiten uitzien, bij verschillende weerstoestanden. Leg vochtige dennekegels bij de kachel!
c.Dergelijke krommingen vertonen de vruchtjes van de koekoeksbloem (Melandryum), het lis (Iris), enz.
d.Neem een halm oud, droog roggestro, splijt hem van de ene knoop tot de andere in reepjes van 1 mm breed, leg er 10 bij de kachel en kies die welke zich het duidelijkst kromt en zich bij beademen het best strekt. Klem hem in een gespleten houtstaafje en bevestig daar een schaaltje aan, om de stand bij verschillende vochtigheid te kunnen aflezen. Of hecht hem aan een plankje met een druppel zegellak.
e.De rijpe zaden van de reigersbek (Erodium cicutarium) zijn voorzien van een schroefvormig aanhangsel dat zich volgens
[pagina 97]
[p. 97]
de vochtigheidstoestand meer of min afwikkelt; in een weinig water strekt het zich bijna geheel uit. Prik een gaatje in een stuk karton en druk daar het zaadje in (fig. 32b): het uiteinde van de schroef wijst dan door zijn stand de vochtigheidsgraad aan. Het toestelletje wordt nog gevoeliger als men met een zakmes voorzichtig de behaarde huid verwijdert. Met zulk een eenvoudig toestel, echter van een verwante zaadsoort gemaakt (Erodium moschatum), begon Boyle in 1666 een lange reeks stelselmatige waarnemingen van

illustratie
Fig. 32. Verschillende hygroscopische vormveranderingen van plantendelen.


de vochtigheidsgraad der lucht.Ga naar voetnoot1)
f.Snij een takkenkrans van een denneboompje af, 5 cm boven en 5 cm onder het vertakkingspunt; verwijder alle takken uitgezonderd één, haal er naalden en schors af. Bevestig nu het stukje stam op plankje, en ga door vergelijking met een hygrometer na hoe de stand van de zijtak met de vochtigheid verandert (fig. 32c). Het schijnt best te gaan met dood hout; de afwijking t.o. van de ware vochtigheidsgraad blijft binnen 10%.Ga naar voetnoot2)
g.Bevestig een vruchtsteeltje nm van het mos Funaria hygrometrica aan een koperdraadje k met behulp van kleefwas; door een gespannen draadje d wordt het steeltje rechthoekig gebogen (fig. 32d). Bij verandering in de vochtigheidsgraad der lucht, wringt zich het steeltje in n, en zal het uiteinde m als een wijzer draaien. - Hetzelfde gelukt met de vruchtnaalden van Stipa
[pagina 98]
[p. 98]
pennata (het ‘veergras’ der bouquetten) en met andere grassen.Ga naar voetnoot1) Omstreeks het midden der 16e eeuw zag Porta hoe de kinderen zich op die wijze met bepaalde soorten wilde haver vermaakten, en hij gebruikte ze als hygrometer.
h.De droge bloembladen van de immortellen zijn zeer gevoelig voor vochtigheid (fig. 32e). Geschikt is b.v. Acroclineum album of roseum. De gevoelige zone is eigenlijk zeer kort, maar men kan een wijzer aan het bloemblaadje bevestigen om de uitslag te vergroten. De beroemde meteoroloog Aitken heeft jaren lang een hiervan vervaardigde zakhygrometer gebruikt.Ga naar voetnoot2)
i.De driedistel (Carlina vulgaris), vrijwel onze enige distelsoort met geelachtige, niet purperen bloemen, heeft omwindselblaadjes die bij droogte loodrecht van de stengel afstaan, en die zich in vochtige lucht beschermend om het bloemhoofdje buigen. De plant geldt algemeen als ‘weerprofeet’Ga naar voetnoot3). Nog beter bekend is het verschijnsel bij Carlina acaulis, de zilverdistel, die bij ons alleen als sierplant gekweekt voorkomt.
j.De stengel van de winde (Convolvulus) vertoont een grotere of kleinere torsie al naar de vochtigheid van de lucht.Ga naar voetnoot4) Hang een stukje stengel in een glazen klok en bevestig er een wijzer aan (fig. 32f).

Al deze hygroskopische krommingen worden bepaald door de betrekkelijke vochtigheidsgraad der lucht, dit is de verhouding aanwezige hoeveelheid waterdamp / maxim. mogelijke hoev. waterdamp bij de heersende temperat.

90. De haarhygrometer.

Men vervaardigt een haarhygrometer van een lang, blond mensenhaar, dat men 24 uur in een flesje benzine brengt om het te ontvetten, en dan in lauwwarm water wast.

Bij overgang van ‘droog’ naar ‘verzadigd vochtig’ wordt zulk een haar ongeveer 2% langer. Men spant het op een plankje, slaat het onderste uiteinde om een katrolletje (stukje glazen buis om spijker), en spant het met een gewichtje; een wijzer, die de lengteveranderingen vergroot aanwijst, moet een tegengewichtje dragen, zodat hij geen neiging heeft om te vallen (fig. 33).

[pagina 99]
[p. 99]
Deze oude haarhygrometer is nog altijd bij allerlei onderzoekingen een bruikbaar instrument om de betrekkelijke vochtigheid der lucht te bepalen. Hij is vrijwel onafhankelijk van de temperatuur, de barometerdruk, de windsnelheid, hij

illustratie
Fig. 33. Eenvoudige haarhygrometer.


geeft zelfs bij vorst nog bruikbare aanwijzingen. Daarentegen heeft hij het gebrek dat zijn nulpunt erg veranderlijk is; na lange droogte wijst hij merkbaar anders dan na lange vochtigheid. Daarom moet dikwijls gecontroleerd worden of de schaal nog deugt, hetgeen gebeuren kan door het haar even met een penseel te bevochtigen: de wijzer moet zich dan op 100 instellen.

IJk uw haarhygrometer door vergelijking met een psychrometer (§ 91), zowel binnenshuis als buitenshuis en bij verschillende weertoestanden. De verlenging van het haar is niet evenredig met de vochtigheidstoestand, gewoonlijk vindt men een verband dat niet veel van het volgende verschilt:

rela-
tieve vochtig
heid:
0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100
ver
lenging:
0 21 39 53 64 73 79 85 90,5 95 100

91. De psychrometer.

Maak uw vinger nat en houd hem omhoog! U voelt hoe hij koud wordt door de verdamping; aan de kant van waar de wind komt verdampt het water het snelst en is de afkoeling het duidelijkst. Het is het oude beproefde middel om zwakke luchtstromingen op te sporen.

Op ditzelfde beginsel heeft men nu een toestel gemaakt, de psychrometer, dat voor ons de eenvoudigste en nauwkeurigste vochtigheidsmeter is. Het zijn twee thermometers op een plankje, waarvan nagegaan is dat ze goed gelijk aanwijzen. Om het kwikreservoir van de éne, is een goed aanliggend lapje gebonden, bestaande uit een poreus, niet te fijn soort tulle, linnen of katoen, dat al eens gewassen is.

Om de vochtigheidsgraad te bepalen, bevochtigen we het lapje van ‘de natte thermometer’; het water gaat verdampen, en des te meer naarmate de lucht droger is; tengevolge hiervan begint die thermometer te dalen, tot hij weldra een bepaalde eindstand bereikt. Om nu uit de ‘droge temperatuur’ d en het

[pagina 100]
[p. 100]
temperatuurverschil v de vochtigheidsgraad te berekenen, gebruiken we het formuletjeGa naar voetnoot1):

illustratie

Wijzen dus de twee thermometers 20o en 16o, dan is de relatieve vochtigheid

illustratie

.

Lees de psychrometer af in een besloten ruimte (kamer, broeikas, enz.). Beweeg hem daarna langzaam, zwaai hem tenslotte snel: de aflezing verandert en de daaruit berekende vochtigheidsgraad insgelijks; vooral bij zeer geringe windsnelheid (< 50 cm/sec) is deze faktor vrij belangrijk. Bij gebruik in besloten ruimten moet een psychrometer altijd een weinig bewogen worden.

Uit de psychrometeraflezing is ook rechtstreeks de spanning van de waterdamp S te bepalen, het snelst uit de formule: S = Snat - A. temperatuurverschil.

Snat is de maximumspanning van waterdamp in mm die bij de ‘natte temperatuur’ past, af te lezen uit de hier volgende tabel. De constante A is in de rustige lucht van een kamer 0,9, in licht bewogen lucht buiten 0,6, in snel bewogen lucht 0,5.

Merk op dat de natte thermometer meer dan eens 's nachts beneden nul aanwijst, terwijl hij toch met een vloeibaar waterlaagje bedekt blijft. Het is merkwaardig hoe dunne huidjes water en kleine druppeltjes soms sterk onderkoeld kunnen worden.

Drukking van verzadigde waterdamp (in mm kwik).

-5o 3,0 5o 6,5 15o 12,8 25o 23,8
-4o 3,3 6o 7,0 16o 13,6 26o 25,2
-3o 3,6 7o 7,5 17o 14,5 27o 26,7
-2o 3,9 8o 8,0 18o 15,5 28o 28,3
-1o 4,2 9 8,6 19o 16,5 29o 30,0
0o 4,6 10o 9,2 20o 17,5 30o 31,8
1o 4,9 11o 9,8 21o 18,7 31o 33,7
2o 5,3 12o 10,5 22 19,8 32o 35,7
3o 5,7 13o 11,2 23o 21,1 33o 37,7
4o 6,1 14o 12,0 24o 22,4 34o 39,9

[pagina 101]
[p. 101]

92. Dauwpuntshygrometer.

Neem een busje van dun, glimmend metaal; een busje van scheerzeep is uitstekend geschikt. Doe er water in, en voeg kleine stukjes ijs toe, terwijl u met een thermometer voortdurend roert en de temperatuur afleest. Opeens beslaat het glanzend oppervlak met een duidelijk dof aanslag van uiterst kleine druppeltjes; lees onmiddellijk de temperatuur af! Dan laat u het busje een ogenblik staan, zodat het langzamerhand verwarmt, en schrijft op bij welke temperatuur het aanslag weer verdwijnt: dit punt is scherper te bepalen als men met een stukje karton langs het busje waait. Zo kan men een paar malen het aanslag doen verschijnen en weer doen verdwijnen; als de temperaturen niet veel meer dan 1o uit elkaar liggen, neemt men het gemiddelde als dauwpunt.

Stel dat we gemeten hebben: luchttemperatuur 14o; dauwpunt 8o. Dan vinden we in de tabel van § 91 de daarbij behorende spanningen:

grootst mogelijke spanning van waterdamp bij 14o 12,0 mm;
werkelijk aanwezige spanning 8,0 mm

De vochtigheidsgraad van de lucht is dus nu 8,0/12,0 = 67%.

93. Andere hygroskopen.

Er zijn een menigte toestellen uitgevonden om op allerlei manieren de vochtigheid van de lucht te schatten of te meten. Geen hunner is zo practisch en nauwkeurig als de psychrometer, en het is slechts voor de merkwaardigheid dat hier een paar voorbeelden genoemd worden.

 

a.Dompel een thermometer in geconcentreerd zwavelzuur, haal er hem uit en laat hem aan de lucht blootstaan (voorzichtig met het afdruppelende zuur!). Hij slorpt de vochtigheid uit de omgevende lucht op, en verhit zich daarbij sterk, want zwavelzuur ontwikkelt een grote hoeveelheid warmte als het zich met water verenigt. Hoe vochtiger de lucht, hoe sterker de temperatuurstijging. Men leest de hoogste waarde af die de thermometer bereikt, en zoekt het verband tussen temperatuurstijging en vochtigheidsgraad door in verschillende omstandigheden tegelijk een haarhygrometer of een psychrometer af te lezen. In een bepaald geval werd gevonden:Ga naar voetnoot1)
[pagina 102]
[p. 102]
vochtig-
heids-
graad:
32% 53% 66% 73%
tempe-
ratuur-
stijging:
11o 14o3 16o4 21o0

Waarom is deze vochtigheidsmeter onnauwkeurig?
b.Dompel filtreerpapier in de volgende oplossing: 45 cm3 water, 30 g CoCl3 (kobaltchloride), 15 g NaCl (keukenzout), 75 g gummi arabicum, 45 g CaCl2 (calciumchloride). Laat het papier drogen. Het kleurt zich nu rose als de lucht vochtig is, anders blauw. Dit is dezelfde stof die men veel gebruikt bij allerlei ‘weervoorspellers’. Natuurlijk voorspelt een hygroskoop het weer niet: hij deelt eenvoudig mee dat de lucht vochtiger of droger geworden is.

94. Waarnemingen over de vochtigheid van de lucht.

Deze waarnemingen doen we met de psychrometer.

Vergelijk 's winters de vochtigheidsgraad in een kamer met de vochtigheidsgraad buiten. Dikwijls vindt u binnenshuis een vochtigheidsgraad van 30% tot 40%, wat van dezelfde orde is als die van woestijnen in de zomer! (West-Toerkestan 45%, Arizona 35%, Ghadamès 27%).

Kies voor uw waarnemingen een mooie herfstdag met grote temperatuurwisseling en niet te veranderlijke windrichting. De bedoeling is, gedurende een heel etmaal zowel de betrekkelijke vochtigheid als de volstrekte vochtigheid te meten (deze laatste b.v. als spanning van de aanwezig waterdamp). Met de psychrometer vindt men beide gegevens (§ 91); met de haarhygrometer komt men er ook als men telkens ook de luchttemperatuur bepaalt. U zult vinden, dat de volstrekte vochtigheid in de loop van de dag vrijwel niet verandert. De betrekkelijke vochtigheid bereikt een minimum 's middags en een maximum 's nachts, haar verloop is precies het omgekeerde van dat der temperatuur. Dit is begrijpelijk, aangezien:

illustratie

Daar de teller ongeveer constant is, en de noemer met t toe- en afneemt, schommelt de hele breuk omgekeerd met t op en neer.

Onderzoek de vochtigheid op verschillende hoogten tussen 't hoge gras. Op een windstille Julidag werd gevonden:Ga naar voetnoot1)

[pagina 103]
[p. 103]

2 cm hoog 96%
13 cm hoog 78%
100 cm hoog 57%.

Alweer een voorbeeld van sterke verschillen in mikroklimaat tussen punten die nog geen meter van elkaar verwijderd zijn (vgl. § 79)! Bij lange droogte kan men waarnemen hoe weilanden die gemaaid zijn snel verdorren, terwijl die met lang gras veel langer fris blijven; de tegenstelling tussen de bruine en groene percelen is zeer opvallend. De graslaag komt dus het watergehalte van de grond ten goede. Het is waar dat ze door haar groter oppervlak de verdamping versnelt, maar ze beschermt de grond afdoende tegen uitdrogen, zowel door het belemmeren van de luchtstromingen als door het laag houden van de temperatuur.

95. De verdamping.

Neem een gewoon bord (of een vlakke schaal, fotografiebak), doe er water in tot een bepaald merkteken, weeg nauwkeurig bord + water, en stel het buiten in de open lucht. Na een dag wordt het weer gewogen: het gewichtsverlies geeft direkt aan hoeveel er verdampt is. Nog eenvoudiger kan het door een blikken doosje op een brievenweger te plaatsen, en er water in te gieten tot de wijzer bij een bepaald getal staat. Dagelijks wordt de gewichtsvermindering afgelezen, en water bijgevuld tot het oorspronkelijke gewicht. - Natuurlijk mag het in de tussentijd niet regenen!

Heeft u bij benadering enig denkbeeld van het bedrag dat aldus gevonden wordt?

We kunnen nu nagaan hoe de verdamping toeneemt naarmate de lucht droger is, de temperatuur hoger, de wind sterker. Vergelijk de aanwijzingen van psychrometer en van verdampingsmeter bij verschillende weersomstandigheden! In een bepaald geval vond men dat er bij een windsterkte van 4 m per sekunde een laagje van 0,6 mm per uur verdampte; bij 7 m per sekunde een laagje van 1 mm per uur.

Bij deze proeven is altijd te bedenken, dat de verdamping wel toeneemt met het oppervlak, maar niet evenredig met het oppervlak is; men moet dus altijd de verdamping van éénzelfde schaal in verschillende omstandigheden vergelijken, niet verschillende schalen onderling.

Om de verdamping van een vijver of van een meer te bepalen,

[pagina 104]
[p. 104]

laten we een half met water gevulde schaal in de vijver drijven; maak ze vast aan een staak en zorg dat er geen golven in spoelen. Het water in de schaal is nu als 't ware een deel van het vijveroppervlak geworden en verdampt dan natuurlijk even veel als de overige delen.

In het bos vinden we veel minder verdamping dan daarbuiten (ongeveer ½). Het teveel aan water dat aldus in het bos zou blijven verdwijnt, doordat het gebladerte van de bomen zo sterk verdampt.

Ook sneeuw verdampt. Een platte schaal met sneeuw wordt gewogen en tussen de sneeuwlaag ingegraven. Bijzonder belangwekkend wordt de proef beneden 0o, wanneer we zeker zijn dat het verdampen niet te wijten kan zijn aan smelten, gevolgd door verdampen van water. Blijkbaar gaat hier de vaste sneeuw rechtstreeks in gasvormige waterdamp over: ‘sublimatie’ dus. Deze soort verdamping is zeer duidelijk meetbaar, al is ze ook een langzaam proces. De verdamping van de sneeuw in het bos geschiedt nog veel trager dan daarbuiten, en dit is een van de redenen waarom hij in het bos zoveel langer blijft liggen, zelfs als de temperatuur beneden het vriespunt blijft.

96. De vorming van nevel en mist.

 
Op 't weiland zweven de witte nevels.
 
Een zwerver staart ernaar met schrik.
 
Bleek schijnt de maan in de avondure,
 
Maar licht gaat de luchtige dans door 't geboomte.
 
Het elfenmeisje met wuivend haar
 
Zweeft rank en ijl op 't bedauwde grasveld,
 
En door het geboomte gaat luchtig de dans;
 
- Ze lokken hem mee en hij moet wel volgen.
 
 
 
Heiberg, Elvershöj (1828).

Stralingsnevels vormen zich echter nooit onder 't geboomte!

 

We spreken van ‘nevel’ als voorwerpen op meer dan 1000 m afstand niet meer zichtbaar zijn, anders van ‘mist’. Het onderscheid is niet zeer belangrijk, en zal in het volgende meestal niet streng volgehouden worden.

 

a.Bij regenachtig, mistig weer hangt de rook van de trein en van de fabrieksschoorstenen opvallend laag. De stofdeeltjes waaruit rook bestaat trekken de waterdamp aan en vormen ‘condensatiekernen’ die zich elk met een waterdruppeltje
[pagina 105]
[p. 105]
omringen. Wellicht is het zwaveldioxyde (SO2), dat bij de verbranding der steenkool ontstaat, en door zon en lucht in zwaveltrioxyde (SO3) overgaat; het verbindt zich met water tot zwavelzuur. Hoe vochtiger de lucht, hoe groter de druppeltjes worden en hoe moeilijker ze met de luchtstromen meezweven. Zo komt het dat de rookpluimen al laag hangen vóór de lucht verzadigd is en vóór het gaat regenen: dit is een heel belangrijke en merkwaardige waarneming!
Dergelijke nevels zijn droge nevels of stadsnevels. Vroeger heeft men gedacht dat de waterdamp om gewone stofjes condenseerde, of om luchtionen; we weten thans echter wel zeker dat de wateraantrekkende stofjes, omringd door hun watermantels, vrijwel de enige zijn die in de praktisch voorkomende omstandigheden als kernen voor de condensatie dienen. Wateraantrekkende deeltjes ontstaan niet alleen bij de verbranding, maar ook als de branding millioenen druppeltjes zeewater in de lucht verstuift die daar verdampen en elk een zoutkristalletje vormen; of als het ultraviolette zonlicht op zuurstof, stikstof en waterdamp van de lucht inwerkt. Veel van deze deeltjes zijn waarschijnlijk niet groter dan molekulen. Zijn eenmaal de druppeltjes gevormd, dan zullen zij de vaste stofdeeltjes vangen die in de lucht zweven, en zo zullen bijvoorbeeld de nevels onzer grote steden grijs of zwart zijn van de vele kooldeeltjes. Stadsnevels bestaan meestal uit grotere druppeltjes, en verdwijnen veel langzamer en moeilijker dan de landnevels, welke we nu zullen bespreken.
b.In de lente en in de herfst ontstaan 's avonds de welbekende stralingsnevels over onze vochtige weilanden.Ga naar voetnoot1) Het eerst wordt

illustratie
Fig. 34. Het opstijgen van stralingsnevel boven een sloot.


de nevel zichtbaar aan de kant van de zon als een dunne witte streep. Weldra stijgt witte damp uit de sloten op, waarvan het water langer zijn temperatuur behoudt dan de afkoelende aarde, en boven dewelke daardoor een opstijgende luchtstroom ontstaat; bij zwakke wind wordt de nevel als 't ware opgestuwd naar de kant waarheen de wind waait (fig. 34). Kort na zonsondergang
[pagina 106]
[p. 106]
is het land met witte nevel bedekt, waarboven de ruggen van het vee uitsteken. Sommige stukken land vertonen de nevellaag nog helemaal niet, terwijl andere al wit zijn: verschillen in hoogte van enkele cm van het terrein of van het grondwaterpeil zijn voldoende om zulke opvallende verschillen te veroorzaken. In de loop van de nacht kan de nevellaag 2 m tot 5 m, zelden 10 m hoog worden; tevens wordt de nevel meestal ook dichter en maakt het gras en de planten nat, de druppeltjes zijn minder regelmatig en mooi en bevochtigen de grassprietjes sterker.
Bij deze stralingsnevels is het bijzonder duidelijk dat de dampkring niet afkoelt doordat de wind koude lucht van elders aanvoert, maar doordat de afkoeling ter plaatse ontstaat. De grond wordt kouder door de nachtelijke uitstraling, en het luchtlaagje dat daar rechtstreeks mee in aanraking is koelt mee af tot de condensatie begint (§ 92). Het is duidelijk dat de afkoeling zich veel langzamer aan de hoger gelegen luchtlagen meedeelt dan de verwarming van de grond door de ochtendzon; daarenboven zal het nevellaagje, als het eenmaal ontstaan is, tegen verdere uitstraling en afkoeling beschermen. Om beide redenen is het dat de nevellaag betrekkelijk zo dun blijft.
Dikkere stralingsnevels ontstaan soms, als op enkele warme, vochtige dagen een heldere nacht volgt. Of als het in de winter bij hoge barometerdruk dagen achtereen helder is, en de temperatuur van de onderste lagen sterk door straling afkoelt, terwijl het hoger in de dampkring warm is.
c.Riviernevels ontstaan in de herfstnacht, en zijn 's ochtends zichtbaar als witte wolkjes, uitgerafeld door de zachte wind, die over kanalen en vijvers zweven. Ze vormen zich, doordat het water 's nachts slechts weinig afkoelt en weldra warmer is dan de lucht die over het land is gestreken.
d.Op grote schaal vormen zich mengingsnevels als vochtige warme lucht met koude lucht gemengd wordt. Dat is het geval in de winter, als een gebied van hoge druk boven het Oosten van Europa ligt, een gebied van lage druk boven West-Europa; in het eerste is de lucht koud, in het tweede warm en vochtig. Tussen de twee gebieden heerst Zuidelijke of Zuid-Oostelijke wind, en worden de twee luchtsoorten gemengd. Dan treedt geregeld nevel op, die echter verdreven wordt zodra de wind te hard gaat waaien.
[pagina 107]
[p. 107]
e.Zeenevel ontstaat nabij de kust, door het temperatuurverschil tussen land en zee, en de menging die bij zwakke wind vanzelf optreedt. In een zeer uitgesproken geval van die aard was de temperatuur van de zee + 8o, die van de lucht - 7o. - Een bijzonder geval is ‘het dampen der zee’ dat boven de warme Golfstroom dikwijls optreedt.Ga naar voetnoot1)
f.Een bijzonder soort ochtendnevel ontstaat één tot twee uur na zonsopgang, doordat de bedauwde aarde tengevolge van de bestraling veel waterdamp afgeeft; de lucht daarboven is nog koud, en bij menging van de twee luchtsoorten condenseert de nevel.Ga naar voetnoot2) Soms kan men zeer mooi zien hoe alleen de zonbeschenen helling van een spoorwegdijk met nevel bedekt is, terwijl de schaduwzijde vrij van nevel is.

97. Waarnemingen betreffende nevel.

Als de nevel uit zeer kleine druppeltjes bestaat, bevochtigt hij de omgevende vaste voorwerpen maar weinig: de oppervlaktespanning der druppeltjes is zó groot, dat ze veerkrachtig terugspringen. Als de druppeltjes groter zijn, slaan ze op struiken, bladeren, twijgen, enz. neer en bevochtigen die.

Bij vochtige nevel kan het voorkomen dat stenen, houten stoelen droog blijven, terwijl draden en haren integendeel vochtig worden. Men onderstelt dat er nog veel diffuus hemellicht door de nevel dringt, zodat de voorwerpen boven de luchttemperatuur verwarmd worden, en druppeltjes die er op neerslaan snel verdampen; zeer kleine of dunne voorwerpen kunnen echter door de straling maar weinig in temperatuur stijgen, want ze verliezen hun warmte naarmate die wordt toegevoerd. Dit kan een van de redenen zijn waarom men bij mist de druppeltjes zo overvloedig ziet neerslaan op ons haar, op bont en veren, sluiers enz.

Dikwijls verzamelt zich de nevel in gelokaliseerde massa's, echte ‘mistballen’, die soms verrassend snel op komen zetten, en na enige tijd weer even snel verdwijnen; telkens als we in de nevel komen wordt het donkerder, kouder, vochtiger. Dit verschijnsel doet zich vooral 's winters voor aan mondingen van grote rivieren en op zee. In sommige gevallen is de oorsprong te zoeken in fabrieksrook van grote steden; soms heeft de nevel een eigenaardige geur die zijn ontstaanswijze verraadt.

[pagina 108]
[p. 108]

Een plein, omringd door een schutting; bomen er omheen. Op een avond in Februari had zich avondnevel over het plein gevormd, tot de hoogte van de schutting. En nu stroomde de koude, met nevel beladen lucht over de schutting in een paraboolvormige straal, precies als water dat uit een overvol vat zou uitstromen!Ga naar voetnoot1)

Nevel op zee schijnt soms een merkbaar zoutgehalte te vertonen. Kies voor deze proef een dag waarop de zee kalm is, en er dus geen schuim van de golven door de wind meegenomen kan worden. Vang de neveldruppeltjes op een glanzend metalen beker op; na ongeveer een uur is hij met kleine druppels bedekt. Doe warm water in de beker: de druppeltjes verdampen en laten een witachtig aanslag dat niet veel anders dan zout kan zijn. Dit zou bevestigen, dat de neveldruppeltjes zich inderdaad vormen om mikroskopische zoutkristalletjes die altijd boven de zee zweven (§ 96).

98. Nevelvorming aan hopen sneeuw of hagel.

Een merkwaardig geval, opgetreden na zware sneeuwval waarop plotselinge dooi volgde. De sneeuw was in grote hopen bijeengeveegd, en nu zag men hoe al die hopen ‘rookten’ in de wind! Boven elke hoop sneeuw hing een neveltje, dat zich een eindje in de windrichting uitstrekte als een damppluimpje.

Verklaring: de warme Zuid-Westenwind, bijna verzadigd met waterdamp, koelt af als hij over de koude sneeuw strijkt en er ontstaat condensatie.

Een dergelijk geval kon men waarnemen na de onweersbui die in de namiddag van 28 Mei 1935 over Bilthoven loskwam, en plaatselijk hevige hagelneerslag veroorzaakte. Het was een genot, tegen de avond rond te fietsen door het hagelgebied, en overal waar de witte korrels nog opgehoopt lagen, nevel tegen de achtergrond der donkere bossen te zien opstijgen, zacht door de wind meegevoerd in scherp gelokaliseerde massa's van slechts weinige meters hoogte. In de tussenruimten was het landschap helder en voelde de lucht lauwwarm aan. Geen wonder dat die met waterdamp verzadigde lucht nevels vormde zodra ze streek over de hagelgebieden, waar men aan de kilheid kon voelen hoe sterk ze afkoelde.

[pagina 109]
[p. 109]

99. Wolken schetsen en fotograferen.Ga naar voetnoot1)

 
Ik ben het kind van Water en Wind,
 
'k Werd gewiegd aan het hemelverschiet:
 
Ik dring ongeschonden door zeeën, door gronden,
 
'k Verander, toch sterf ik niet.
 
 
 
P.B. Shelley, The Cloud.
Schetsen van wolken maakt men met wit krijt op dik blauw papier of blauw karton. Goethe heeft er op die manier een aantal

illustratie
Fig. 35. Eenvoudig statief voor wolkencamera.


vervaardigd. Zulk een verzameling geeft een groot genot en draagt een zeer persoonlijk karakter.

Het fotograferen is een boeiend werk dat veel te weinig beoefend wordt, en dat rechtstreeks nut kan hebben voor de wetenschap. Alle camera's zijn bruikbaar, ook zulke met kleine opening; grotehoek-lenzen zijn te verkiezen. Kleine camera's bevestigt men op een statief met kogelgewricht, zodat ze in elke willekeurige stand gericht kunnen worden, grotere camera's stelt men voor hetzelfde doel op een speciaal statief (fig. 35). In de laatste tijd is men de z.g.n. kleincamera's veel gaan gebruiken voor reeksopnamen, die de achtereenvolgende vervormingen van een wolk vertonen. De blauwe lucht werkt op de platen haast even sterk in als de witte wolken; om dit te vermijden en meer tegenstellingen te krijgen, gebruikt men orthochromatische platen, met een geelfilter dat de belichtingstijd 6 of 7 maal verlengt (b.v. Wratten K1); voor ijlere wolken of bij zonsondergang neemt men panchromatische platen met diepgeel of rood filter (Wratten K2). Voor onweerslucht met grijze achtergrond helpen kleurgevoelige platen niet en neemt men liever wat langzame gewone platen. Alle platen moeten voorzien zijn van een antihalo-laag; als men ze krijgen kan neme men dubbel gegoten

[pagina 110]
[p. 110]

platen. Diaphragmeer, belicht ongeveer ¼ van de belichtingstijd die voor een open landschap gekozen zou worden; voorbeeld: witte wolken in de zon, F/16, Cramer Iso met geelfilter, ⅕ tot 1/10 sec; grijze wolken 's zomers, F/16, Cramer Iso zonder filter, 1/50 sec.

Bescherm de lens tegen zijdelings invallend licht dat niet tot de beeldvorming bijdraagt, vooral tegen zonlicht!

Ontwikkel contrastrijke opnamen, b.v. felverlichte cumuli, met zeer verdunde ontwikkelaar zonder broomkali, b.v. met rodinal of glycine. Voor tere cirri of schaapjeswolken: metol-hydrochinon-ontwikkelaar (met broomkali).

IJle cirruswolkjes worden het duidelijkst als men ze in een polariserende spiegel van donker glas fotografeert; hiertoe kan men een spiegelglasplaat gebruiken waarvan men de achterzijde met asfaltlak bekleedt om dubbele beelden te vermijden (Vgl. I, § 181).

Beproef eens stereoskopische wolkenfoto's to maken!Ga naar voetnoot1) Het eenvoudigst geschiedt dit door een camera te richten loodrecht op de richting van waar de wolken komen, en zo snel mogelijk na elkaar twee opnamen te maken (tussenruimte: 5 tot 20 sekunden). Met een stereoskopische camera gaat dit erg praktisch, door eerst de dop voor het ene, dan voor het andere objectief te zetten; maak eerst de opname aan de kant van waar de wind komt, dan hoeven de foto's niet omgewisseld te worden voor het stereoskopisch bekijken. - Deze methode steunt op de overweging, dat de beweging der voorbijtrekkende wolken het vergezicht op dezelfde manier wijzigt als wanneer de fotograaf zijn toestel een eind ver verplaatst had. Men bereikt wondermooie effekten, het fantastische wolkenland ligt voor ons met al zijn diepten en verten. Het gevaar is echter dat de wolken ondertussen niet in dezelfde stand ten opzichte van elkaar gebleven zijn, en dat sommige van de diepte-effekten niet geheel met de werkelijkheid overeenkomen.

De betrouwbaarste stereoskopische opnamen verkrijgt de vakman, door twee camera's van zelfde brandpuntsafstand op 100 tot 500 m van elkaar op te stellen, en naar hetzelfde deel van de hemel te richten. De opnamen geschieden nauwkeurig op het ogenblik dat een sein gegeven wordt. Uit dergelijke foto's wordt de hoogte der verschillende soorten wolken bepaald.

[pagina 111]
[p. 111]

100. De wolkenspiegel.

De richting waarvandaan de wolken aankomen is niet altijd gemakkelijk te bepalen. We zoeken naar welke windstreek we moeten kijken om ze vertikaal te zien opstijgen; het nauwkeurigst gaat dit, door ons achter een paal te stellen, zó dat we een punt van de wolk precies langs de paal zien lopen.

Een andere manier is, dat men zich zó stelt dat de top van

illustratie
Fig. 36. Waarnemingen met een eenvoudige wolkenspiegel.


de paal met de wolk schijnt samen te vallen, en dan over het terrein loopt, zorgend dat de top voortdurend de wolk blijft bedekken. De baan volgens dewelke we lopen is dan evenwijdig aan de wolkenbaan. (Waarom?)

Maar het wordt toch maar ‘echt’ wanneer we de wolkenspiegel gaan gebruiken! Het is al een genot op zichzelf om de wolkentaferelen in een spiegel te bekijken. Waarom eigenlijk, ziet het spiegelbeeld er dan niet uit zoals het voorwerp zelf? Wellicht hindert ons anders de geweldige stroom van licht die van heel het hemelgewelf in ons oog dringt, terwijl de spiegel ons de wolken

[pagina 112]
[p. 112]

in een veel donkerder omlijsting vertoont. Zelfs in een verzilverde tuinbal of de bolle achterkant van een vernikkelde fietslantaarn zien we ijle wolkenribbels en allerlei bijzonderheden die anders veel minder opvallen.

Het voornaamste nut van de wolkenspiegel is echter de bepaling van de snelheid der wolken. - Neem een willekeurig stukje spiegel, een zakspiegeltje of een stukje dun ‘spioenglas’ van 7 × 7

illustratie
Fig. 37. Theorie van de wolkenspiegel.


cm, en leg het op het vensterkozijn of buiten in de tuin op een tafeltje dat goed waterpas staat (fig. 36). Plaats vóór u een fles, door de kurk waarvan een puntig staafje vooruitsteekt, bijvoorbeeld een breinaald P. Ga voor het tafeltje zitten en houd uw oog zó, dat u een duidelijk kenbaar punt W van de wolk in het spiegeltje teruggekaatst ziet; verschuif de fles tot het spiegelbeeld van de breinaaldpunt met het spiegelbeeld van de wolk W samenvalt. Als de wolk beweegt kunt u ze steeds op het spiegelbeeld van P houden door uw oog langzaam te verschuiven. Maak een inktstipje A op het spiegeltje bij de plaats waar de wolk nu is, en begin dan onmiddellijk sekunden te tellen; het horloge, dat u op de tafel legt, geeft u de juiste rhythmus aan.

Volg ondertussen de wolk met het oog en zet na 30 sekunden een tweede stipje A2 op het spiegeltje, ook ditmaal zó dat het tegelijk het beeld van de wolk en van de breinaaldpunt bedekt.

Daarmee is de waarneming klaar. Men ziet uit figuur 37 dat W1W2 / A1W2 = PH / PS.

Dus: door de wolk afgelegde

illustratie

De hoogte van de breinaald en de afstand van de stippen zijn met een latje te meten. De hoogte der wolk wordt uit de wolkenvormen geschat (§ 109). Dus is de door de wolk afgelegde weg en haar snelheid te berekenen.

[pagina 113]
[p. 113]

Voorbeeld. - Voor een altocumuluswolk werd gevonden: A1A2 = 1,5 cm in 30 sekunden. We schatten de wolk 4000 m hoog, en vinden dat de punt der breinaald zich 25 cm boven de tafel bevindt. De wolk heeft dus afgelegd: 0,015 × 4000/0,25 = = 240 m in 30 sekunden, of 8 m/sek.

De richting waarin de wolken bewegen vindt men onmiddellijk, door een latje te leggen langs de stipjes A1A2, en de richting daarvan te schatten of met een kompasje te bepalen.

De methode is ook op een schip te

illustratie
Fig. 38. Eenvoudige wolkenspiegel, van een sigarenkistje vervaardigd.


gebruiken als de zee enigszins rustig is. Men tekent dan verscheidene stipjes na elkaar en trekt er een gemiddelde lijn door. Verder heeft men er de snelheid van het schip nog bij op te tellen met behulp van het parallelogram der snelheden.

Zoals men ziet, is het aardige van de wolkenspiegel, dat generlei herleiding nodig is voor de hoek waaronder men op de wolkenlaag kijkt. Geef er u rekenschap van dat het instrument dit vanzelf in rekening brengt.

Ziehier een andere eenvoudige wolkenspiegel (fig. 38).Ga naar voetnoot1) - Neem een sigarenkistje van bijvoorbeeld 4 cm hoogte. Maak het deksel open, leg op de bodem een spiegel en boven op het kistje een ruitje (waardeloze fotografische plaat), richt de kanten van het kistje naar de vier windstreken.

Op het ruitje zet u een inktstipje P, waarvan het spiegelbeeld P' als viseerstip dient. Op het ogenblik dat u een wolk weerspiegeld ziet in de richting van P' zet u een inktstipje in A1, dat P' en de wolk bedekt; na 1 minuut is de wolk verschoven en zet u het stipje A2, dat thans P' en de wolk bedekt. Men ziet onmiddellijk dat W1W2 = W'1W'2 = A1A2 · h/PP'. Voor wolken

[pagina 114]
[p. 114]

van 1000 m hoog is de snelheid per minuut 1000/0,08 A1A2 = 12500 A1A2, en de snelheid per sekunde: 208 A1A2. De lijn A1A2 geeft meteen de richting aan waarin de wolken drijven.

Met de wolkenspiegel kunnen we dus nagaan hoe snel de wolken van verschillende hoogte bewegen, dus de windsnelheid in allerlei lagen van de dampkring bepalen. Belangwekkend zijn onze bevindingen vooral voor de hoge wolken. Het blijkt dat de Westenwind, die hier beneden vrij veel voorkomt, in de hoge lagen meer en meer overheerst. Van de snelheden krijgt men een denkbeeld uit volgend tabelletje:

illustratie

In de cirruslaag heerst dus gewoonlijk een windsterkte die we hier ‘orkaan’ zouden noemen; er komen echter ook snelheden van 70 tot 100 m/sek. voor!

Bij nauwkeurig werken met de wolkenspiegel is men verbaasd hoe volmaakt evenwijdig alle punten van een wolk bewegen. Kleine, geleidelijke veranderingen die het oog ziet gebeuren zijn zonder belang; voor nauwkeurig werk aan lage wolken neemt men een 5-tal punten waar en middelt. Vergelijkt men nu echter wolken op grote afstand van elkaar, die toch klaarblijkelijk tot éénzelfde laag behoren, dan vindt men verrassend grote verschillen.Ga naar voetnoot1) Stel dat de wolken uit het Noorden aankomen en men naar O of W kijkt; cirri en altocumuli op 25o hoogte boven de gezichteinder vertonen dan soms verschillen van 15o en 20o in de bewegingsrichting! Dit wijst er waarschijnlijk op, dat de wolken niet nauwkeurig in een horizontaal vlak bewegen, maar een weinig stijgen of dalen. Als men op 45o hoogte naar Oost en op 45o hoogte naar West waarneemt, is het verschil der schijnbare windrichtingen gelijk aan tweemaal de helling van de wolkenbaan met het horizontale vlak.Ga naar voetnoot2) Bij deze metingen moet men er zich altijd van vergewissen dat men wolken van éénzelfde laag met elkaar vergelijkt; daarom is het nuttig, niet alleen de richting maar telkens ook de snelheid der beweging te bepalen:

[pagina 115]
[p. 115]

deze laatste moet voor wolken van eenzelfde laag ongeveer constant zijn.

Ik heb wel eens de indruk gekregen dat het gebrek aan evenwijdigheid in de wolkenbanen reeds zonder enige meting waar te nemen is, eenvoudig door het aandachtig bekijken van de wolken. Men ziet soms de wolken in hun vlucht uiteenwijken of naar elkaar toekomen, zodat men rechtstreeks de indruk krijgt van een daling of stijging. Daar echter gezichtsbedrog hierbij een rol kan spelen, is een werkelijke meting onontbeerlijk.

Dat de wolkenlagen meestal iets hellen is met zekerheid gebleken uit nauwkeurige fotogrammetrische opnamen; men vindt hoeken van de orde van 5o. Het is belangwekkend, dat dergelijke hellingen ook in de bewegingsrichting te voorschijn komen.

101. Bepaling van de hoogte der wolken uit hun kleur bij de schemering.Ga naar voetnoot1)

‘Tot dit onderzoek werd ik gebracht door de herhaalde waarneming, dat de wolkjes welke men dikwijls in een heldere hemel hier en daar zweven ziet, zich bij dalende avondzon en na zonsondergang een tijd lang purper kleuren, om na een kwartier of een half uur die kleur tamelijk snel te verliezen en opnieuw te verbleken. Nu leerden mij redenering en dagelijkse ervaring, dat de zonnestralen het vroegst verdwijnen uit de dalen, het laatst van de hoogten; eerst dus van velden en weiden, daarna van de daken der gebouwen, nog later van de toppen der bergen; maar 't laatst van al worden de wolken verduisterd, en die aan de oosterhemel vóór die aan de westerhemel. Ik aarzelde dus niet te besluiten, dat deze roodkleuring der wolken uitsluitend ontstaat door terugkaatsing van de zonnestralen waardoor zij bestraald worden; en dat zij dus moet verdwijnen wanneer de Zon zich achter de welving der Aarde verbergt. Dit vooropgesteld, begon ik mij af te vragen of we uit het ogenblik van het verdwijnen dier rode kleur de hoogte der wolken niet zouden kunnen naspeuren.’

Jac. Bernoulli, Acta Erudit. 7, 98, 1688.

 

Beschouw eerst een wolk W, loodrecht boven het hoofd van den waarnemer O (fig. 39); de waarnemer zag de Zon ondergaan in Z1, de wolk zag de Zon iets later ondergaan in Z2. Noem α de hoek over dewelke de Zon inmiddels gedaald is onder de

[pagina 116]
[p. 116]
gezichteinder van den waarnemer O. Is r de straal der aarde, dan is CW = r sec α en OW = r (sec α - 1); voor kleine hoeken wordt

illustratie

Beschouw nu een willekeurige wolk V in het vertikale vlak door ons oog O en de Zon. In driehoek VOW is

illustratie

dus

illustratie

. Tenslotte geldt ongeveer:

illustratie

Men maakt geen grote fout als men de daling van de Zon onder de horizon op onze breedten op 8o of 0,14 rad per uur

illustratie
Fig. 39. Bepaling van de hoogte ener wolk uit de schemeringskleur.


schat. Wolkjes boven ons hoofd die 20 min. na zonsondergang nog verlicht worden hebben dus een hoogte van ½α2r = 6370 km × × 0,00108 = 6,8 km. De schatting van het juiste ogenblik waarop de purperkleur van de wolkjes verdwijnt is moeilijk, beter gelukt het de plaats aan de hemel aan te wijzen tot waar op een gegeven ogenblik de grens van de purperkleur gekomen is. Bernoulli bepaalde de hoogte van dat punt met een quadrant. Een ruwe schatting is echter al voldoende (§ 218), te meer omdat de theorie de straalkromming verwaarloost.Ga naar voetnoot1)
[pagina 117]
[p. 117]

Ter vergemakkelijking diene het volgende, voor straalkromming verbeterde tabelletje, dat de hoogte der wolken rechtstreeks in meters aangeeft; z is positief gerekend naar het Westen, negatief naar het Oosten.

a = 1o,5 2o 2o,5 3o 3o,5 hoek van de zon onder gezicht-
einder
90o-z
160o 2000 3700 6000 8800 12400  
120o 1900 3500 5400 8200 10900  
80o 1900 3400 5400 7700 10500  
40o 1900 3300 5200 7400 9900  
10o 1700 3000 4600 6300 8200  
hoogte der wolk boven de kim  

De purperkleuring der wolken verraadt onmiddellijk of twee wolken tot dezelfde laag behoren of niet; beproef u uit de achtereenvolgende kleurverschijnselen voor te stellen hoe de opbouw van het wolkenstelsel is.

102. Bepaling van de hoogte der wolken uit hun schaduw.

De hier beschreven methoden zijn alleen toe te passen bij wolken die een scherpe, goed herkenbare schaduw werpen.

1. Volgens Lambert. - Uit de vergelijking voor de wolkenspiegel (§ 100):

illustratie

zouden we de hoogte der wolk kunnen afleiden, indien we de ware snelheid der wolk kenden. Maar deze snelheid kunnen we bepalen, als de wolk een duidelijke schaduw werpt, die men over 't vlakke land ziet lopen. Bij zonnig, opklarend weer en van een hoog gelegen waarnemingspunt is dit soms een prachtig gezicht! Let op in welke richting de wolkschaduwen bewegen, bepaal de tijd die ze nodig hebben om een gegeven afstand in het landschap te doorlopen, en meet die afstand. De ware snelheid is nu bekend, en een vergelijkende meting met de wolkenspiegel geeft de hoogte der wolk, volgens de reeds genoemde vergelijking.
[pagina 118]
[p. 118]
2. Volgens Brandes (fig. 40). - Keer u naar de zon en zoek een wolk W in een vertikaal vlak door uw oog O en de Zon Z. Schat uw afstand b tot aan de wolkenschaduw W', de hoogtehoek α in graden van de wolk boven de gezichteinder, en de

illustratie
Fig. 40. Bepaling van de hoogte ener wolk uit de schaduw; de wolk bevindt zich in het vertikale vlak door de zon.




illustratie
Fig. 41. Bepaling van de hoogte ener wolk uit de schaduw; algemeen geval.


hoogtehoek β van de zon. Men vindt dan gemakkelijk voor de hoogte der wolk:

illustratie

3. Volgens Feussner (fig. 41).Ga naar voetnoot1) - Deze methode kan toegepast worden op een willekeurige wolk. Van uit het waarnemingspunt O bepaalt men de plaats W' waar men zich op een gegeven ogenblik de schaduw ziet aftekenen; het azimuth ∊ van de wolk W ten opzichte van de Zon Z (vergelijk de schaduw van een schietlood met de richting der wolk); en de zonshoogte β. Uit de figuur blijkt dat: AW' / sin γ = PW' / sin ∊. Dus WA = W'A tg β = PW'sin γ /sin ∊ tg β.

Volgens Feussner bereikt men met de eenvoudigste middelen een nauwkeurigheid van 1 tot 6%. Natuurlijk is enige oefening in het schatten van hoeken vereist (§ 218).

[pagina 119]
[p. 119]

103. De bepaling van de hoogte der wolken uit hun parallax.

Als er bij blauwe lucht een scherp afgetekende, zware wolkenbank aan de gezichteinder komt opzetten, belt u telephonisch een vriend op, die in die richting een kilometer of vier van u af woont. ‘Hallo ouwe jongen! Goede gelegenheid om wolkenhoogten te bepalen! Kijk eens uit het venster, keer je recht naar de aankomende wolkenbank en schat haar hoogte boven de kim. Niet te hoog schatten, precies doen zoals in “de Natuurkunde van 't vrije Veld” staat, § 218! Vijf en dertig graden? Dank je wel; ik zal je morgen wel berichten hoe hoog de laag was!’

U heeft van uw kant ongeveer op 't zelfde ogenblik de hoek

illustratie
Fig. 42. Bepaling van de hoogte ener wolkenkolom WW, die van de punten A en B uit worden waargenomen


boven de kim geschat. Op de kaart tekenen we de richting van de wolkenbank WW (fig. 42); de waarnemer C is er dichter bij dan B, 't verschil is AB. Noem α en β de hoeken die de twee waarnemers geschat hebben. In driehoek WAB is

illustratie

Dus

illustratie

Als men verschillende waarnemingen doet, telkens met tussenruimten van enige minuten, krijgt men waarden voor H die niet veel uit elkaar mogen liggen.

Volgens dit beginsel is het dat alle wetenschappelijke bepalingen van de wolkenhoogte geschieden; alleen worden de hoeken nauwkeurig met een theodoliet gemeten of nog beter fotogrammetrisch bepaald. En op dergelijke wijze vindt de sterrekundige de afstand van de Maan of van de sterren.

[pagina 120]
[p. 120]

104. De hoogte der wolken bepaald uit waarnemingen op een trein of auto.Ga naar voetnoot1)

De volgende waarneming kan men doen als er tegelijk hoge en lage wolken te zien zijn, en hun relatieve beweging niet zeer groot is. Men stapt in een trein, en op het ogenblik dat deze vertrekt ziet men hoe de twee wolkenlagen ten opzichte van elkaar in beweging komen; als de trein stopt houdt die beweging op. Men zegt in zulk

illustratie
Fig. 43. Door de beweging van de trein ziet men de wolken ten opzichte van elkaar verschuiven, en kan daaruit hun hoogte schatten.


een geval, dat de onderste wolken parallax of verschilzicht vertonen ten opzichte van de bovenste (fig. 43). En altijd is het in die gevallen zó, dat de verst verwijderde voorwerpen zich in dezelfde zin als de waarnemer schijnen te verplaatsen, de dichtstbij gelegen voorwerpen in tegengestelde zin. De indruk van het hoogteverschil is zeer treffend, men ziet om zo te zeggen diepte in de wolkenlagen en voelt ook zonder redenering hoe ze gerangschikt zijn. - Hetzelfde effekt krijgt men ook in een auto, en in mindere mate op een stoomboot of tram.

In plaats van hoge en lage wolken te vergelijken, kan men ook hun parallax beoordelen ten opzichte van de zon of de maan, die praktisch oneindig ver verwijderd zijn; ter vergelijking dient, dat we de middellijn van de zon en van de maan als een hoek van 1/108 radiaal zien.

Noem de waargenomen hoeksnelheden van de wolken t.o.v. zon of maan α als u in rust bent, β als u beweegt, en stel eenvoudigheidshalve dat de trein met een snelheid v rijdt in dezelfde richting als de wolkensnelheid V. Voor wolken nabij het zenith op een hoogte H is dan klaarblijkelijk:

illustratie

; dus

illustratie

. Daar de snelheid van de trein
[pagina t.o. 120]
[p. t.o. 120]


illustratie
PLAAT Ia. Cirrostratus. Naderend minimum. Vooraan, bij T cirruswolken, waarvan enkele opgekruld (U). Bij S versmelten ze tot een cirrostratussluier. Bij C enkele cirrocumuli. Internationale Wolkenatlas, Pl. 129; opgenomen te Potsdam.




illustratie
PLAAT Ib. Cirrocumulus. Bij T ziet men hoe deze wolk uit cirrus ontstaat. Twee ribbelstelsels, bij R en bij S afzonderlijk, elders elkaar doorsnijdend. Internationale Wolkenatlas, Pl. 13, opgenomen te Tibidabo.


[pagina 121]
[p. 121]

bekend is, kan men zowel de ware snelheid der wolken als hun hoogte vinden.

De methode is nog weinig toegepast. Schat de hoeken volgens § 218; let op de tekens van α, β, v, V! Als de wolken zich niet in het zenith bevinden, maar op een hoogtehoek ϕ, blijft

illustratie

, en wordt

illustratie

Als de waarnemer in een andere richting dan de wolken reist, zijn de formules iets ingewikkelder.

105. De bepaling van de hoogte der wolken uit lichtschijnsels.Ga naar voetnoot1)

Deze methode is bijzonder geschikt voor een gelijkmatige, samenhangende wolkenlaag, waarbij juist de andere eenvoudige methodes moeilijk te gebruiken zijn. - Als we 's avonds door

illustratie
Fig. 44. Gelijkmatige wolkenlaag, verlicht door de lichtschijn ener stad.


het vrije veld wandelen, en de hemel is gelijkmatig bewolkt, zien we van verre hier en daar een lichtschijn, laag aan de hemel (fig. 44). Die schijn is afkomstig van een stad of van een groot dorp, dat we uit de richting wel kunnen herkennen. Schat de hoek α van de lichtschijn boven de gezichtseinder in radialen (§ 218), bepaal de afstand A tot aan de stad met behulp van een wandelkaart, en bereken de wolkenhoogte h = αA. Voorbeeld: van uit Bilthoven zag ik de lichtschijn

boven Utrecht, α = 8o,5 en hieruit h = 790 m;
boven Zeist, α = 6o en hieruit h = 780 m.

In 1884 was de lichtschijn boven Londen zichtbaar tot op 60 km afstandGa naar voetnoot2); tot hoever zou dit nu het geval zijn? De lichtschijn boven Rochester is soms tot op 150 km waar te nemen!

Het is de moeite waard, de lichtvlek boven een grote stad

[pagina 122]
[p. 122]

nauwkeuriger te bestuderen. Men bemerkt weldra dat zij er van dag tot dag anders uitziet, de veranderlijkheid van het verschijnsel is haast even groot als die van het noorderlicht. Twee bestanddelen zijn in het lichtverschijnsel te onderkennen: 1. een wazige lichtnevel, die ontstaat door de algemene belichting van de lucht met haar stofjes en waterdruppeltjes, en die het sterkst is nabij de gezichtseinder; 2. een lichtvlek op de wolkenlaag, die in werkelijkheid ongeveer de omtrek der stad heeft (dus ongeveer rond), maar die van op afstand verkort wordt gezien, en dus min of meer ellipsvormig lijkt met vrij scherpe randen, vooral als de wolkenlaag goed effen is. Is de lucht helder en onbewolkt, of zeer mistig, dan ziet men geen licht boven de stad. Is de lucht heiig, dan ontwikkelt zich de wazige lichtnevel. Is de lucht met een wolkenlaag bedekt, dan ziet men de lichtvlek. Alle mogelijke combinaties komen voor, ook ziet men soms afzonderlijke lage wolken een schaduw werpen, of men bemerkt hoe onregelmatige lichtmassa's zich van de hoofdmassa afzonderen. De bepaling van de hoogte der wolken geschiedt natuurlijk uit metingen aan de lichtvlek, het nauwkeurigst door het bepalen van de hoogte harer grenzen. In de handen van een goed waarnemer is de methode zo nauwkeurig. dat men b.v. kan onderzoeken of de wolkenlaag de oneffenheden van het terrein volgt.

In bepaalde gevallen bemerkt men dat de wolken belicht worden door de oranje gloed van neonlampen, of door Bengaals vuur van een volksfeest, of door de felle booglampen van een station;Ga naar voetnoot1) in al deze gevallen is de lichtbron nauwkeurig gelocaliseerd en is de methode die we beschreven goed toe te passen. Nog mooier gaat het als ergens een zoeklicht loodrecht omhoog gericht wordt, en een heldere lichtvlek op de wolkenlaag aftekent.

La Cour slaagde erin dezelfde werkwijze ook bij dag toe te passen. Op een dag toen er sneeuw gevallen was, merkte hij op dat de wolkenlaag donkerder was boven de zee dan boven het besneeuwde land; de grenslijn werd verrassend scherp als men zich zóver verwijderde dat ze zich ongeveer 20o boven de gezichtseinder bevond. Daarna vond hij, dat zich ook boven de bossen donkerder gebieden in de wolkenlaag aftekenden; zelfs de stad Kopenhagen, waar de sneeuw op de huizen al gedooid was, kwam met een dergelijk donkerder gebied overeen. Uit al deze lichtschakeringen kon de hoogte der wolkenlaag bepaald worden, en volgden er goed samenhangende waarden.

[pagina 123]
[p. 123]

Van deze verschijnselen is het verschil tussen 't besneeuwde land en de zee het gemakkelijkst waar te nemen, en het eerste waar men zich mee moet oefenen. Het is niets anders dan de beroemde ‘ice-blink’ en ‘water sky’ der noordpoolvaarders, waaraan ze de nabijheid van het pakijs herkennen.

‘Daar zag ik in de avond een merkwaardige lichtschijn over de hemel in 't Noorden, het sterkst nabij de gezichteinder, maar waarneembaar over zijn gehele welving tot aan het zenith, - een wonderlijk, geheimzinnig halflicht, als de weerschijn van een geweldige brand, heel ver weg; maar dan in de wereld der spoken, want het licht was spookachtig wit.’
Fr. Nansen, Boken om Norge (Kristiania 1914).

Minder bekend is, dat het zand der Egyptische woestijn insgelijks de wolken kleurt met een gloed die duidelijk uit de verte herkenbaar is.Ga naar voetnoot1)

Een ondiepe plaats in de Indische Oceaan, waar de groene kleur van het zeewater zeer uitgesproken was, wierp een lichtgroene schijn op de 300 tot 400 m hoge wolken.Ga naar voetnoot1) En zelfs onze bloeiende hei, door de zon beschenen, kan de onderkanten van losdrijvende wolken paars kleuren.Ga naar voetnoot2)

106. De hoogte van ver verwijderde onweerswolken.

Terwijl het nogal moeilijk is, zich precies rekenschap te geven van de ligging der wolkenlagen boven ons hoofd, gaat dat heel gemakkelijk voor de

illustratie
Fig. 45. Bepaling der hoogte van ver verwijderde onweerswolken.


wolkenlagen nabij de gezichteinder: daar ziet men het profiel der wolkenvormingen bijna zuiver. Aan een cumuluslaag valt direkt op hoe de basisvlakken der wolken in één horizontaal vlak gerangschikt zijn; boven de cumuluswolken drijven de ijle veerwolkjes.

De hoogte van onweerswolken die nog ver verwijderd zijn en waaruit de bliksem schiet, bepaalt men, door de afstand A te meten uit de tussenruimte bliksem - donder, en tevens de hoek

[pagina 124]
[p. 124]

boven de gezichtseinder te schatten (§ 218). De hoogte is dan (fig. 45) h = A tg α of voor kleine hoeken: h = αA. Walter vond aldus hoogten van 1300 tot 2700 m.

107. De hoogte der wolken bepaald uit de waarneming van vliegtuigen.

Als men toevallig een vliegtuig in de wolkenlaag ziet verdwijnen, kan men uit zijn schijnbare grootte (in hoekmaat) tot de hoogte besluiten. Neem aan dat het vliegtuig wellicht 15 m groot is; als u het bijvoorbeeld even groot ziet als zon of maan, is het 15 m × 108 = 1600 m van u verwijderd. We nemen daarbij aan, dat het vliegtuig ongeveer in uw richting vliegt, zodat u zijn spanwijdte onverkort kunt zien. Vermenigvuldig deze afstand nog met de sinus van de hoogtehoek boven de gezichtseinder, dan heeft u een ruwe schatting voor de hoogte der wolkenlaag.

108. De hoogte van lage wolken met de psychrometer bepaald.Ga naar voetnoot1)

Het is begrijpelijk dat de wolkenvorming in een opstijgende luchtstroom des te eerder zal plaatsgrijpen, naarmate de lucht vochtiger is. Wanneer wij dus aannemen dat de lage wolken die we waarnemen opgestegen zijn van uit de onderste dampkringslagen, kunnen we uit de vochtigheidsgraad hier beneden besluiten op welke hoogte de onderste wolkenlaag zich bevindt.

De ervaring wijst het volgende uit: lees de psychrometer af (§ 91), neem het verschil tussen de droge en de natte temperatuur (in graden Celsius), en deel het door 5. Dit geeft u de hoogte der wolken in kilometers.

De methode is slechts bruikbaar voor wolken lager dan 1,5 km en is ook dan nog ruw. Ze is vooral goed toe te passen op mooiweer-cumuli, zoals die op plaat Va afgebeeld zijn.

109. Gemiddelde hoogten van de voornaamste wolkensoorten.

Cirrus 7 -13 km (gem. 8 km)
Cirrostratus 6 -12 km (gem. 8 km)
Cirrocumulus 5 -11 km
Altostratus 3 - 6 km
Altocumulus 3 - 6 km (gem. 4 km)

[pagina 125]
[p. 125]

Stratocumulus 1 - 3 km (gem. 1,7 km)
Nimbostratus 1 - 2 km
Cumulonimbus (top) 3 - 9 km (gem. 4,5 km)
Cumulonimbus (grondvlak) 0,5- 1,4 km
Cumulus (top) 2 - 3 km
Cumulus (grondvlak) 0,8- 1,4 km
Stratus < 1 km

Voor de betekenis dezer namen, zie § 115-124.
De hoogte der wolken is het grootst in de tropen en neemt naar de polen toe af; de getallen van het tabelletje gelden voor onze breedten. Bij enkele der belangrijkste wolkensoorten zijn ook de statistisch bepaalde gemiddelde hoogten vermeld.

Ervaren waarnemers die veel met loodsballons werken brengen het zó ver, dat ze zonder enig hulpmiddel voor de lagere wolkentypes de hoogte op 70 meter nauwkeurig kunnen schatten!

Let op het zeer laag drijven van sommige wolken, door na te gaan of de top van een toren reeds in de wolkenlaag verdwijnt. Haidinger vertelt van onweerswolken die op slechts 28 tot 36 meter hoogte dreven!

De cumulus en de cumulonimbus kunnen ontzaglijk hoog worden; men kent gevallen waarin de top tot boven de cirruslaag reikte, en de gehele wolk 9 km hoog was! De meeste laagvormige wolken zijn veel minder dik, meestal slechts 100 tot 500 meter.

110. De afstand der wolken in horizontale richting.

Hoever zijn de wolken verwijderd die we maar enkele graden boven de gezichteinder zien? Dit is onmiddellijk af te lezen uit het volgende tabelletje.

Aantal graden α boven gezichteinder Afstand A voor een wolk op 5 km hoogte Afstand A voor een wolk op 10 km hoogte
0o 252 km 357 km
2o 114 km 198 km
5o 54 km 104 km
10o 28 km 55 km

Een cirruswolk kunnen we dus bij goede belichting 300 km ver zien; van Groningen uit zien we zulk een wolk al als ze

[pagina 126]
[p. 126]
boven Antwerpen drijft. Een altocumulus zien we tot ruim 200 km. Een stratocumulus tot

illustratie
Fig. 46. Hoogte van ver verwijderde wolken boven de gezichteinder.


100 km.

Merkwaardig is het, uit de tabel af te lezen hoe wolken die met eenparige snelheid drijven lange tijd vlak boven de gezichteinder schijnen te hangen, om dan ineens met grote snelheid dreigend omhoog te rijzen; in fig. 46 is dit voor de altocumulus veraanschouwelijkt. Dit is een verschijnsel dat we dikwijls in het vrije veld of op zee kunnen waarnemen, en dat dus uit de gewoonste wetten der perspektief volgt.

111. De bewolkingsgraad.

De meteoroloog is gewoon te schatten welk gedeelte van de hemel bewolkt is, en dat in tienden uit te drukken: 0 = onbewolkt; 5 = half bewolkt; 10 = geheel bewolkt. Het is merkwaardig

illustratie
Fig. 47. Nabij de gezichteinder bedekken de wolken elkaar, en overschat men de bewolkingsgraad.


hoe men door de gewoonte zekerheid verkrijgt in het uitvoeren dezer schattingen. Deze gegevens kunnen statistisch verwerkt worden en geven waardevolle inlichtingen over het klimaat en de hoeveelheid zonneschijn die de Aarde bereikt.

Let op wanneer er een wolkenloze dag komt! In Midden-Europa zijn er gemiddeld 12 per jaar, vooral in Maart en September; maar in sommige jaren is er geen enkele.

[pagina 127]
[p. 127]

Wolkenbanken nabij de gezichteinder, die een aaneengesloten geheel schenen te vormen, blijken dikwijls als zij dichterbij komen uit stratocumuli of altocumuli met regelmatige tussenruimten te bestaan. Dit wijst er op dat de gewone schatting van de bewolkingsgraad niet zuiver is, omdat de wolken bij lagere delen van de hemel de openingen enigszins bedekken, zodat men de bewolking overschat (fig. 47). Daarom heeft men voorgesteld vooral te letten op de bewolking in de omgeving van het zenith, maar dit is nog geen algemene afspraak geworden.

112. Hoe groot zijn de wolken?

Als de schaduwen van de wolken over de aarde lopen, kunnen we hun afmetingen schatten: de schaduw is even groot als de wolk, want de zonnestralen zijn evenwijdig.

Een andere manier bestaat in de bepaling van de hoek α (in radialen) waaronder men de wolk ziet (§ 218), tegelijk met de schatting van de afstand A. De ware grootte is dan αA.

113. De bestanddelen van de wolken.

Waarom lange bespiegelingen houden over de bestanddelen waaruit de wolken gevormd zijn, als men zelf kan gaan kijken? Assmann heeft op de top van de Brocken, in de winter, de waterdruppeltjes die de wolken vormen rechtstreeks onder 't mikroskoop waargenomen. Het zou de moeite waard zijn, dit eens bij dikke mist hier in de vlakte na te doen! Het mikroskoop moest enige uren buiten staan om geheel af te koelen; dan werd er een goed gepoetst objectglaasje onder geschoven en bij een vergroting van 200 × waargenomen.

De druppeltjes die Assmann op het glazen plaatje zag neerslaan hadden een middellijn van 0,014 tot 0,040 mm, hetgeen hij met een oculair-mikrometer mat. Door het licht met de mikroskoopspiegel schuin te laten invallen, kon hij de druppeltjes nog beter zien; hij schatte dat hun hoogte misschien 1/10 van deze middellijn was, en berekende daaruit dat de druppeltjes 0,007 tot 0,015 mm groot waren toen ze nog zweefden.

Vroeger dacht men dat de wolken uit holle blaasjes bestaan; maar Assmann kreeg niets dergelijks te zien; het waren zeer klaarblijkelijk druppeltjes. Daarenboven had men ondersteld dat elke druppel om een stofkorrel als condensatiekern ontstaan was; daar nu Assmann de druppeltjes snel zag verdampen, beproefde hij bij een vergroting 400 iets van die stofkern te bespeuren: dit mislukte echter volkomen: de kernen zijn blijkbaar

[pagina 128]
[p. 128]

veel kleiner dan wat men met het mikroskoop nog kan waarnemen.

Voor lezers die de proef willen herhalen zij nog gezegd, dat men goed doet het objektglaasje te bedekken met een mengsel van 1 deel vaseline en 4 of 5 delen lichte minerale olie (petroleumaether, benzine); de waterdruppeltjes worden geheel door deze vloeistof bedekt, verdampen niet, en kunnen rustig bekeken worden.Ga naar voetnoot1)

De vereniging van die kleine wolkendruppeltjes tot grotere en tenslotte de vorming van regen is een zeer merkwaardig en nog niet goed opgehelderd proces, nauw verwant aan het uitvlokken van een colloïdale stof. Van groot belang is daarbij, dat de druppeltjes meestal elektrisch geladen zijn, soms alle gelijk, soms verschillend van teken; verder, dat dikwijls ijskristalletjes en waterdruppeltjes naast elkaar kunnen voorkomen.

 

Er blijft nu alleen nog te overwegen waarom de druppeltjes waaruit de wolken bestaan niet neervallen, maar zwevende blijven. Het antwoord is, dat ze wel vallen, maar zó langzaam dat wij er niets van merken; en dat de opstijgende luchtstroom waarin ze zich meestal vormen, al voldoende is om ze in de hoogte mee te voeren. Zodra het vallen begint, neemt de wrijvingsweerstand der druppeltjes toe, en weldra bereiken ze een zekere grenssnelheid, waarbij de versnelling van de zwaartekracht juist door de wrijving opgeheven wordt. Volgens een beroemde formule van Stokes, wordt de grenssnelheid van zulke kleine druppeltjes in ronde getallen: 1000000 r2, waarbij de straal r van het druppeltje in cm, de snelheid in cm per sekunde uitgedrukt zijn. Voor een wolkendruppeltje van 0,02 mm middellijn is r = 0,001 cm; het valt dus met een snelheid van slechts 1 cm per sekunde, hetgeen uiterst gering is vergeleken met de gewone snelheden van luchtstromen in de dampkring.

Men kan ook de grootte der wolkendruppeltjes bepalen door optische waarnemingen, en komt dan tot dergelijke waarden als de hier aangehaalde (I, § 161). De optische waarneming leert echter ook, dat er wolken zijn die niet uit druppeltjes, maar uit ijskristalletjes bestaan; het zijn die welke in de hoogste, koudste lagen drijven. Deze kristalletjes zijn vrijwel even klein als de waterdruppeltjes, en blijven door dezelfde oorzaken zweven.

[pagina t.o. 128]
[p. t.o. 128]


illustratie
PLAAT IIa. Altocumulus. In ribbels, loodrecht op de ribbelrichting uitgerafeld. Op vele plaatsen (O) ziet men hoe de middenste delen der ribbels donkerder zijn dan de randen. Bij D beginnen de wolken zich op te lossen. Internationale Wolkenatlas, Pl. 28, opgenomen door A.W. Clayden.




illustratie
PLAAT IIb. Altocumulus castellatus. Een vlakke bank, waaruit ‘donderkopjes’ groeien. Wijst op opstijgende luchtstromen, weldra zal het onweren. Internationale Wolkenatlas, Pl. 40, opgenomen door G.A. Clarke.


[pagina 129]
[p. 129]

Overzicht der wolkenvormen
met de gebruikelijke afkortingen.

Hoge wolken.  
(gewoonlijk meer dan 6000 m hoog).  
 
  Cirrus Ci
  Cirrocumulus Cicu
  Cirrostratus Cist
 
Gemiddeld hoge wolken.  
(gewoonlijk tussen 2000 en 6000 m).  
 
  Altocumulus Acu
  Altostratus Ast
 
Lage wolken.  
(gewoonlijk niet meer dan 2000 m hoog)  
 
  Stratocumulus Stcu
  Stratus St
  Nimbostratus Nbst
 
Wolken met vertikale bouw.  
(gewoonlijk tussen 500 m en cirrushoogte).  
 
  Cumulus Cu
  Cumulonimbus Cunb

[pagina 130]
[p. 130]

114. De onderverdeling der wolkenvormen.

 
Wie het oneindige wil verkennen
 
Moet onderscheiden en verbinden.
 
Daarom is 't dat mijn lied ik wijde
 
Den man die wolken onderscheidde.
Ter nagedachtenis van HowardGa naar voetnoot1).
 
Als heerlijk Kamaroepa, de godin,
 
Door 't luchtruim zwevend, zwaar door licht vervangt,
 
In 't wisselen der gestalten zich verheugt,
 
Soms stil zich houdt, soms wegvliedt als een droom,
 
De sluierveren samenvoegt, verdeelt,
 
Dan staren wij verbaasd naar 't wonderbeeld.
 
 
 
Nu gaat aan 't werk de eigen vormingskracht,
 
Die 't onbepaalde tot bepaaldheid maakt:
 
Hier dreigt een leeuw, daar dringt een olifant,
 
Kamelenhals verandert in een draak;
 
Ginds komt een leger, maar 't verliest de slag,
 
Want tegen steile rotsen breekt zijn macht;
 
De trouwste wolkenbode zelfs bezwijkt
 
Eer hij de liefste in 't verre land bereikt.
 
 
 
Gij echter, Howard, geeft met heldren geest
 
 
 
Ons 't heerlijk voordeel van Uw wetenschap.
 
Wat men niet vatten, niet bereiken kan,
 
Gij houdt het voor de eerste maal nu vast;
 
Bepaalt het onbepaalde, perkt het in,
 
Benoemt het treffend. U zij dus de eer!
 
Als wolken stijgen, vallen, zwermen saam,
 
Herinnert men zich dankbaar Uwen naam!
 
 
 
J.W. Goethe, Gott und Welt (1821Ga naar voetnoot2).

Dit vers van Goethe schildert op treffende wijze de moeilijkheid der wolkenkunde. Geen twee wolken zijn aan elkaar gelijk, de waarnemer is het, die in die vlottende gestalten gemiddelde typen leert terugvinden. De onderverdeling van Howard vormt nu nog de basis van onze rangschikking: cirrus, cumulus, nimbus, stratus, met hun combinaties twee aan twee. De moderne classificatie is echter evengoed bepaald door de ontstaanswijze der verschillende wolken als door hun uitwendige vormen; zij is neergelegd in de internationale wolkenatlas en door tal van prachtige wolkenfoto's toegelicht.

[pagina 131]
[p. 131]

Om te beginnen leze men aandachtig de beschrijvingen van elke type, en trachte zich dit aan de hand van de plaatjes voor te stellen en in te prenten. Daarna is het zaak veel naar de hemel te kijken, te schetsen en te bewonderen, in twijfelachtige gevallen de wolkenatlas raadplegend. Heeft men enige zekerheid in het benoemen der wolkenvormen verkregen, dan begint het volgen der veranderingen welke de wolken ondergaan; dit is het belangwekkendste gedeelte van de wolkenkunde, vooral als ze aan de hand van een diepergaande meteorologische studie der hogere luchtlagen wordt beoefend. Het gehele gebied is een bron van groot genot zowel voor den oppervlakkigen waarnemer als voor den vakman.

Let wel!
 
En als we onderscheiden hebben,
 
Dan moeten we den groei en 't leven
 
Aan de onderdelen weer verlenen,
 
Hen naar ontwikkeling laten streven.
 
 
 
Zo doet de schilder, de poëet,
 
Met Howard's indeling vertrouwd,
 
Die 's ochtends vroeg, des avonds laat,
 
Ten hemel onderzoekend schouwt.
 
 
 
Hij laat de onderscheiding gelden,
 
Maar ziet in 't luchtig wolkenwoelen
 
Ook overgang en zacht veranderen.
 
Dit leert hij vatten, denken, voelen.
 
 
 
J.W. Goethe, Gott und Welt (1821).

115. Cirrus = veerwolken. (Plaat Ia, Ib, IIa, IIIa, VIIb)

 
Ik ben de wolkenspinster uit het Noorden,
 
Ik spin de fijnste wolken die het hoogst
 
Drijven en draven, bloesems uit den oogst
 
Die 't zonlicht overdag maait van de zee.
 
Het fijnste komt het hoogste, dat verzamel
 
Ik in een kluwen, zie hoe den belhamel
 
Een kudde al gevolgd is uit mijn zaal.
 
Gij ziet ze ov'ral weiden zonder tal.
 
 
 
H. Gorter, Mei, blz. 99.
 
O Wolkensnee, zoo wit als schuim
 
van zuivel of van zilver, 't ruim
 
des hemels schijnt één weefgetouw
 
van zonnelicht en zijden draad.
 
 
 
G. Gezelle, Rijmsnoer VIII (Wolkensnee).
[pagina 132]
[p. 132]

Het zijn afzonderlijke, witte wolken met vezelige bouw, die geen schaduwen op elkaar werpen, en dikwijls zijdeachtig glanzen. Van alle wolken zijn dit de hoogste. Ze zijn zo ijl, doordat de lagen waar ze ontstaan zeer koud zijn en maar weinig waterdamp kunnen bevatten. Ze bestaan uit ijskristalletjes, doch vertonen zelden halo's (I, § 134, 135) omdat hun korreltjes te klein zijn. De streperigheid ontstaat doordat de grootste kristalletjes sneller vallen dan de kleine, en in lagen van andere windsnelheid terecht komen. - De cirri vertonen een grote verscheidenheid van vormen.

 

Eerste groep: uitlopers van een lage druk-gebied, die na een periode van mooi weer de naderende bewolking, regen, slecht weer aankondigen; nog vóór de barometer begint te dalen ziet

illustratie
Fig. 48. Verschillende vormen van cirrus-wolken.


men ze al uit het Westen aan komen drijven, terwijl de benedenwind nog Zuid is (Plaat Ia). Uit hun toenemende dichtheid kan men tot het naderen der depressie besluiten. Wazige, mistige cirruswolken die niet stelselmatig dichter worden, leren ons daarentegen dat de luchtdruk in onze omgeving vrij gelijkmatig verdeeld is, maar dat er kleine, ondiepe minima voorkomen.

Soms zijn het evenwijdige draden, van afstand tot afstand opgekruld (fig. 48, a laag aan de hemel, b in 't zenith); dit zijn de eerste voorboden van de lage druk, het zijn typische brandings-

[pagina t.o. 132]
[p. t.o. 132]


illustratie
PLAAT IIIa. Altocumulus lenticularis. Aan de Noord- of Zuidzijde van een minimum. De wolkenbanken zijn los van elkaar en hebben ‘lensvorm’, het midden van elke bank is veel donkerder dan de randen. Bij D zijn de wolken dunner, ze lossen zich op. Bij E, ijle cirri. Internationale Wolkenatlas, Pl. 34; opgenomen door G.A. Clarke.




illustratie
PLAAT IIIb. Altostratus. Nabij het centrum van een typisch minimum. De zon is nog zichtbaar door de wolkensluier, maar ze heeft geen scherpe rand en er is geen kring. Tegen deze lichte achtergrond tekenen zich enkele fraktostratuswolken af. Internationale Wolkenatlas, Pl. 43; opgenomen door G.A. Clarke.


[pagina 133]
[p. 133]

golven, die zich daar vertonen waar de aankomende luchtgolven overstorten en gaan wervelen.

Andere malen zijn het waaiers van rechte draden met dwarse vertakkingen (fig. 48 c), dikwijls in ‘poolbanden’ van een punt van de gezichteinder uitstralend.

 

Tweede groep: vervormingen van de wolken van de eerste groep, wanneer deze in woelige luchtlagen terecht komen. Hun uitgerafelde vormen zijn valstrepen, wijzend op de zeer verschillende windsnelheden die dicht naast elkaar voorkomen. Zij kondigen geen wind of slecht weer aan.

Windveren (fig. 48d), altijd bewegend naar de punten der zijtakjes toe; ‘paardestaarten’ en ‘kattestaarten’ (e, f);

gekruiste vezels (g); bij zonsondergang kan men soms zien dat het twee lagen zijn, de onderste komt al in de schaduw terwijl de bovenste nog purper gekleurd is;

vlokjes met valstrepen (h);

Op een zeer bijzondere wijze verschijnen de onweerscirri, waarover we hier een en ander meedelen, alhoewel dit pas goed begrijpelijk zal zijn voor wie eerst § 123 en 124 over de cumulus en cumulonimbus gelezen heeft. Op buiige dagen ziet men deze cirrusveren of schermen uitschieten van de bovenranden der hagelwolken, die aldus een zeer kenmerkende aambeeldvorm krijgen (Plaat VIa). De dichtheid dezer cirrusvormingen kan zo groot zijn, dat ze schaduwen vertonen. In elk geval zijn het ‘echte’ cirri, net zo goed als die, welke in de hoogste lagen zweven, want meer dan eens heeft men er halo's in gezien, die bewijzen dat ze uit ijskristalletjes bestaan. Deze cirrusschermen strekken zich ver om de wolk heen uit, gemiddeld zien wij ze 4 uur vóór de eigenlijke onweerswolk ons bereikt, en nog 1 uur na het onweer.

Er is een vermoeden dat de cirruswolken die de lage drukgebieden omgeven op een dergelijke manier ontstaan zijn, echter op groter schaal, als bekroning van de machtig opgestapelde cumuli in al hun variëteiten. Zij zouden dan door de wind over honderden kilometers meegevoerd worden en aldus de voorboden zijn van de naderende depressie. Niet alle meteorologen zijn het met die opvattingen eens.

116. Cirrostratus (Plaat Ia).

Een fijne witte sluier, die dikwijls aan een groot deel van de hemel een eenvormig wit uiterlijk geeft, en soms min of meer duidelijk uit draden opgebouwd is als vilt (dit is nog het best bij mane-

[pagina 134]
[p. 134]

schijn te zien). Dikwijls zoudt u niet weten dat er een wolkensluier is, als het niet was dat hij het blauw van de hemel min of meer in melkwit doet overgaan. De zon en de maan blijven nog schaduwen teweegbrengen, maar gaan er eigenaardig waterig uitzien, alsof ze door mat glas schenen; bijna altijd ontstaan kringen of andere haloverschijnselen, hetgeen met stelligheid bewijst, dat deze wolken uit ijskristalletjes bestaan.

De cirrostratus-wolken treden meestal aan de vóórzijde van barometrische depressies op of van randminima. Ze zijn dus dikwijls de voorboden van zwaardere bewolking en regen.

117. Cirrocumulus = ‘fijne schaapjeswolken’ (‘wolballen,’ ‘lammetjeswolken’). (Plaat Ia, Ib).

 
En beiden keken en ze zagen loopen
 
En klimmen schapewolkjes, wit gevacht,
 
Zooals in zee de golven schuimgevacht.
 
Sommigen doolden af, leken alleen
 
Te loopen droomen, kijkend voor zich heen,
 
De meesten gingen samen in één pas
 
Alsof 't een leger van soldaten was.
 
 
 
H. Gorter, Mei, blz. 99Ga naar voetnoot1)

Een laag of bank van cirrus-achtige wolkjes, die uit afzonderlijke witte vlokjes of zeer kleine balletjes bestaan welke geen schaduwen vertonen, niet vezelig van bouw, dikwijls in rijen of golfjes. Meestal ontstaat hij uit cirrus of cirrostratus, dikwijls zijn allerlei overgangsvormen nog merkbaar. Een echte cirrocumulus komt niet dikwijls voor. De verschillende vormen waarin deze wolkensoort zich voordoet hebben ieder hun eigenaardige bekoringGa naar voetnoot2); de vlokjes kunnen rond of veelhoekig zijn of min of meer vormloos, scherp of wazig begrensd, doorschijnend of dik en wit; er is ook een vorm waarvan de vlokjes in 't midden een gaatje vertonen! Meestal worden de vlokjes kleiner naar de randen van de wolkenbank toe.

[pagina 135]
[p. 135]

118. Altocumulus = grove schaapjeswolken. (Plaat IIa, IIb, IIIa, VIIa, VIIb).

Een wolkenlaag die uit vlakke ballen of rollen bestaat, enigszins regelmatig gerangschikt in rijen of groepen. Ze lijkt op cirrocumulus, maar de vlokken zijn grover, in het midden donkerder dan aan de randen. Soms is de blauwe lucht tussen de vlokken te zien, andere malen sluiten ze meer aan. Dikwijls iriseren ze (I, §166) of vertonen kransen (§ 160). In het midden van de wolkenbank zijn de vlokken dichter en groter en naderen tot de stratocumulusvorm, aan de randen zijn ze fijner en gaan gelijken op cirrocumulus. In andere gevallen vertoont deze wolk overgangsvormen naar altostratus of nimbostratus.

Een andere variëteit vormt zich op heldere zomermorgens, bij zonsopgang, als een vlakke laag op ongeveer 4 km hoogte, waaruit zich een rij kleine, witglanzende cumuluskopjes als een lokkige hoofdbekleding ontwikkelt (Plaat IIb); de lucht is niet mooi blauw meer, ze heeft een violette tint. Even daarna is alles verdwenen, maar men kan er op rekenen dat er die dag onweer komt, vooral als het weder warm en vochtig is; gemiddeld volgt het 12 uur later. Dit is de altocumulus castellatus, die ons volk als ‘donderkopjes’ kent, en die de wolkenkundige Cl. Ley ‘mijn lieveling’ noemde. Dat hij veel hoger ligt dan de echte cumuli kan men aan de langzaamheid van zijn schijnbare beweging bemerken. Zijn ontstaanswijze wijst op het bestaan van een steil temperatuurverval boven een geringe inversie: deze laatste geeft aanleiding tot de vorming der wolkenbank, het steile verval brengt de lucht tot opstijgen en veroorzaakt de vorming der cumuluskopjesGa naar voetnoot1).

Boven op een grote onweerscumulus of cumulonimbus in vorming ziet men dikwijls, vooral bij buiig weer, glanzend witte, fijne altocumuluslaagjes die over de grote wolk uitgespreid zijn (fig. 49); soms ziet men in die wolkenkapjes mooie iriserende kleuren (I, § 166). Schat de hoek waaronder u het wolkenkapje ziet, schat de afstand van de wolk, en bereken daaruit de ware dikte van het kapje: men vindt verrassend kleine bedragen (10 tot 60 meter!). Als men het geluk heeft een snelgroeiende cumuluswolk waar te nemen (fig. 49), kan men zien hoe een dergelijk

[pagina 136]
[p. 136]
kapje in minder dan een minuut ontstaat; even vóór de cumulustop het kapje bereikt ziet men hoe dit opgelicht wordt en zich lichtjes welft; dan groeit

illustratie
Fig. 49. Een cumulonimbus groeit door een wolkenkapje heen.


de cumulus in het kapje, breekt er doorheen .... en heeft een kraag met uitstralende randen gekregen. Het proces kan zich op grotere hoogte herhalen, in zeldzame gevallen vormen zich drie of vier dergelijke kragen boven elkaar, n.l. bij bepaalde hagelwolken, die dan een groots schouwspel opleveren. Als men op een zomerse dag onweer vreest, behoeft men maar op de wolkenkapjes te letten: zolang ze ontbreken is het veilig; hun verschijnen bewijst dat men op zijn hoede moet zijn; zijn ze al op verscheiden plaatsen door de groeiende onweerswolken doorboord, dan is dit een bewijs dat de stabiele lagen van de dampkring (de inversies) het niet uithouden tegen de onweerstaanbare opwaartse beweging der lucht: het onweer is dan nabij.

Een bijzonder fraaie altocumulusvorm is die welke als altocumulus lenticularis (= ‘lensvormig’) bekend is. Hij ontstaat, wanneer de wolkenkapjes van de cumuluswolken loslaten, of wanneer zich ergens gelijkmatig dalende luchtstromen vormen, waarin de altocumuli of altostratuswolken zich oplossen. Het zijn kleine afzonderlijke wolkenbanken, spoelvormig, met zilverwitte randen, dikwijls iriserend (Plaat IIIa).

119. Altostratus (Plaat IIIb).

Een vezelige wolkensluier, gelijkend op een dichte cirrostratus, maar min of meer grauw, blauwachtig, en slechts half zo hoog. De zon schijnt er doorheen als door matglas, de schaduwen verdwijnen. Hoewel de wolk uit ijsdeeltjes of sneeuwkristalletjes bestaat, vormen zich geen kransen noch kringen.

Deze wolkenvorm vertoont overgangen naar de altocumulus enerzijds, naar de altostratus of de nimbostratus anderzijds. Hij verschijnt meestal vlak voor een depressie, als een fijne sluier onder de altocumuluslaag, op een 3000 m hoogte, die voortdurend dichter wordt en tenslotte door regen gevolgd wordt.

[pagina t.o. 136]
[p. t.o. 136]


illustratie
Plaat IVa. Dichte stratocumulus. De wolk gaat reeds in stratus over. Nabij de gezichtseinder, rangschikking in evenwijdige strepen (perspektief-effect). Vormt zich door nachtelijke afkoeling. Internationale Wolkenatlas, Pl. 169, opgenomen door Baker.




illustratie
PLAAT IVb. Stratocumulus. Grove vlokken die donkere schaduwen vertonen, daartussen echter is de laag zeer dun en ziet men de heldere hemel. Rangschikking in rijen nabij de gezichteinder (perspectief-effekt). Internationale Wolkenatlas, Pl. 49; opgenomen door Clarke.


[pagina 137]
[p. 137]

120. Stratocumulus. = gelaagde stapelwolken (‘lappendeken’). (Plaat IVa, IVb).

Een wolkenlaag bestaande uit vlakke schollen of ballen, die dikwijls de hele hemel bedekken. In 't algemeen ziet zij er uit als een grauwe massa, die in min of meer onregelmatige stukken verdeeld is; in de tussenruimten schemert soms het blauw van de hemel door, aan de randen zijn de vlokken kleiner en gelijken meer op altocumulus. Als men naar de gezichteinder kijkt, ziet men de stratocumuluswolken in langwerpige rijen gerangschikt; dit is echter meestal slechts een perspektief-effekt! Want men ziet de strepen evenwijdig aan de gezichteinder, naar welke hemelrichting men ook kijkt. Bij het zenith zien we slechts onregelmatige grondvlakken, zonder regelmatige rijen. De benaming ‘rol-cumulus’ is dus meestal fout. Deze wolkenvorm kan overgangen vertonen naar de altocumulus, de stratus en de nimbostratus. Op zomermorgens heeft hij een neiging zich tot cumuli te verdichten. Omgekeerd ontstaat hij dikwijls doordat een cumulus zich bij een bepaalde inversielaag horizontaal uitbreidt.

De stratocumulus verschijnt dikwijls 's winters aan de zuidrand en aan de achterkant van een depressie, vermoedelijk als overblijfsel van de onderste delen der cumulonimbuswolken, welke bezig zijn zich op te lossen. Daarnaast vinden we hem ook in hoge druk-gebieden, meestal 's zomers, als overblijfsel van cumuli. In beide gevallen is de kans op regen zeer gering.

121. Stratus = laagwolk, mistwolk (Plaat IVa).

Een gelijkmatige wolkenlaag; eigenlijk een nevel, maar die niet op de aarde rust. Hij is iets ongelijkmatiger dan de nimbostratus. Als er regen uit valt, is het een fijne miezelregen bij eenvormig nevelige lucht. Wordt de wolkenlaag door de wind gescheurd, dan ontstaat een fraktostratus of fraktocumulus. Men ziet de stratus ook als afzonderlijke lensvormige massa's, zwevend over heuvels; of aan de randen van grote donderwolken, donker tegen de helderder wolk als achtergrond. Lage stratuswolken vormen zich door de nachtelijke uitstraling van de grond (§ 96); als de lucht niet ver van het dauwpunt is, schijnt haar eigen uitstraling soms voldoende te zijn om een effen stratuslaag op vrij grote hoogte te vormen, die meestal snel de gehele hemel overdekt.

[pagina 138]
[p. 138]

122. Nimbostratus = regenwolk.

Eenvormige, lage wolk, donkergrijs. met uitgerafelde randen. Dikwijls valt er regen of sneeuw uit, of ziet men valstrepen in de verte (plaat VIb). Hij ontstaat uit altostratuswolken die lager en dichter worden; onder de nimbostratus vormen zich fraktocumuli of fraktostratuswolken, en dan begint een langzame, gelijkmatige regen te vallen. In de tussenruimten tussen de nimbuswolken ziet men dikwijls een hoger zwevende laag van cirrostratus of altostratus.

123. Cumulus = stapelwolk. (Plaat Va, Vb, VIIa, VIIb).

Iedere wolk heeft een zilveren omlijning.
(Engelsch Spreekwoord)
.

Afzonderlijke, dikke wolken, vertikaal ontwikkeld, waarvan het bovenste gedeelte de koepelvorm heeft en met ronde uitwassen bezet is, terwijl de onderkant bijna horizontaal is. De vlakken die door de zon verlicht zijn schijnen helder wit, de andere vertonen diepe schaduwen. Tegen de zon gezien zijn ze donker met een zilveren omranding. Cumuluswolken zijn moeilijk te herkennen als ze boven ons hoofd drijven: de vlakke onderkant bedekt dan voor ons oog de wolkenberg die zich daarboven bevindt; kenmerkende cumulusvormen zien we daardoor slechts tot een beperkte hoogte boven de gezichteinder. Ze zijn nooit vezelig, overal scherp begrensd, alsof het een vaste massa was, uitgezonderd op de punten waar de wolk zich oplost of aangroeit en waar men hem z.g. ‘roken’ ziet. Soms drijft de top vooruit, terwijl de basis achteraan komt, hetgeen bewijst dat de windsnelheid in de hogere lagen toeneemt. Het omgekeerde geval komt echter ook voor, n.l. aan de achterkant van een depressie.

‘De cumulus is het zichtbare kapiteel van een onzichtbaar opstijgende luchtzuil.’ Dat blijkt bijvoorbeeld uit de vorming van een cumuluswolk die men dikwijls boven een bosbrand kan waarnemenGa naar voetnoot1). Eerst stijgt de rook op, doordat de warme lucht van de brand lichter is dan de omgevende dampkringslucht; dan blijft hij op een zekere hoogte hangen, een bewijs dat daar een laag abnormaal warme lucht zweeft, een ‘inversielaag,’ waar hij niet doorheen kan. Als meer en meer warme lucht opstijgt en de temperatuur steeds toeneemt, komt er een ogenblik

[pagina 139]
[p. 139]

waarop de warme luchtzuil door de inversielaag breekt: door de plotselinge stijging zet de lucht uit, wordt kouder en er vormt zich een mooie cumuluskop boven het brandende bos. Is de dampkringstoestand gunstig, dan kan zich zulk een alleenstaande cumulus reeds boven een gewone huisbrand vormen. Het is de moeite waard, van een bekende afstand A de hoogte α in hoekmaat van zulk een wolk boven de gezichteinder te bepalen; de hoogte der wolk is dan A tg α.

Men heeft vroeger wel eens gedacht, dat de werking van de rook bestond in het leveren van condensatiekernen waarop de waterdamp kan neerslaan (§131). Dit is echter niet zo: rook van ontploffende granaten geeft nooit aanleiding tot wolkenvorming. Het is dus wel de verwarming door de brand, en de opstijgende beweging die er gevolg van is, welke de cumulusvorming veroorzaken (zie evenwel § 131).

Op een dergelijke wijze ontstaat nu de mooi weer-cumulus op een warme zomerdag, als de aarde verhit wordt door de bestraling der zon, en overal zuilen hete lucht oprijzen. Waar die lucht opstijgt, koelt ze door uitzetting af, tot het dauwpunt bereikt is, en de vochtigheid die de lucht bevat als druppeltjes neerslaat. Eigenlijk moet een zekere oververzadiging bereikt zijn eer condensatie optreedt, zodat ineens een grote hoeveelheid latente warmte vrij komt, en de lucht in opgeblazen, bolle vormen uitzet. De oppervlakkige gelijkenis van de cumulus met de wolken uit een lokomotief is door deze ontstaanswijze wel begrijpelijk: in beide gevallen ziet men aan de vorm, dat een opstijgende dampzuil in een rustige dampkringslaag binnendringt. Bij mooi weercumuli is de neiging tot opstijgen niet zeer uitgesproken, ze worden niet hoog en vertonen aan de bovenkant zachte rondingen. Op een zomerse morgen, als overal de witte wolkengevaarten oprijzen, krijgt men onwillekeurig de indruk dat over 't hele landschap de horizontale grondvlakken van de wolken vrijwel in één vlak liggen (Plaat Va). Dat is inderdaad zo; dit vlak is eenvoudig het niveau waar de opstijgende lucht het dauwpunt bereikt heeft. Hoe droger de lucht, hoe hoger het grondvlak der cumuli; het ligt 's ochtends in de buurt van 1000 m, en stijgt geleidelijk tot een 2000 m in de loop van de dag; 's avonds nemen het aantal en de dikte der cumuli weer af. Boven de zee vormt zich zo goed als nooit een mooi weer-cumulus. Integendeel, telkens kan men waarnemen hoe deze wolken zich oplossen als ze van het land naar de zee drijven; soms ziet men een hele dag lang de lucht bewolkt boven het land, helderblauw boven de zee. De zee wordt

[pagina 140]
[p. 140]

nooit zoveel warmer dan de lucht, dat daarboven sterk opstijgende luchtstromen ontstaan (vgl. § 130).

Merk op, hoe de lucht onder de cumuluswolk dikwijls heiïg, nevelig lijkt, zodat bundels zonnestralen daarin de schaduw van de wolk aftekenen. Later op de dag groeien onder de eigenlijke wolk kleine losse cumuli, die des te groter worden, naarmate de hoofdwolk het cumulonimbusstadium nadert. Dit hangt samen met het feit dat de aangroei van de cumulus in zijn latere stadia niet meer van de grond af gebeurt, maar door lucht die aan de onderkant van opzij toestroomt.

Op zomermiddagen, als de wolken over het land zeilen, kan men opmerken hoe de schaduw van een voorbijtrekkende cumulus gepaard gaat met het aanzwellen van een zachte, verfrissende bries. Blijkbaar koelt de lucht in de wolkenschaduw al voldoende af om merkbaar zwaarder te worden dan de omgeving en benedenwaarts te stromen.

Naast de mooi weer-cumulus is er een andere vorm, de dynamische cumulus, die ontstaat wanneer de lucht door wrijving gaat golven, wervelen en opstijgen. Meestal begint die stijgende beweging niet van de grond af, maar van een veel hoger niveau; dan ontwikkelen zich de prachtige ‘bloemkoolvormen,’ die tenslotte in cumulonimbus kunnen overgaan; hun grondvlak is niet effen en scherp begrensd, geleidelijk gaan ze over in het blauw van de hemel. Dergelijke wolken zijn dikwijls de voorboden van onweer. De lange rijen cumuli die men bij een reis naar Indië zo dikwijls over de Indische Oceaan ziet zweven, moeten als typische dynamische cumuli beschouwd worden.

De losse stukken cumuli die af en toe voorbijtrekken, zogenaamde fractocumuli (plaat Va), behoren dikwijls bij geheel andere luchttoestanden. Het zijn de gewone begeleiders van slecht weer, onder een grauw dek van hogere wolken zien we ze voorbijjagen als het centrum ener depressie over ons heen trekt. Vestig uw aandacht op één dier vlokjes, en vraag u af of het aangroeit of oplost; daaruit kunt u afleiden in welk stadium der wolkenvorming u zich bevindt.

124. Cumulonimbus = onweerwolken (‘dondertorens’).Ga naar voetnoot1) (Plaat VIa, VIb, VIIa; fig. 50).

Geweldige wolkenmassa's met sterke vertikale ontwikkeling, die zich cumulusvormig als een gebergte of een toren verheffen,

[pagina 141]
[p. 141]

aan de bovenkant vezelig gebouwd zijn, dikwijls uitgerafeld in aambeeldvormige cirrusvezels. Omlaag zijn deze onweerswolken begeleid door een basis van fraktocumuli of fraktostrati, waaruit plaatselijk regen of hagel valt. Wolkenkenners beweren dat de regenbui neerkomt op het ogenblik dat de top van de cumulonimbus effener wordt en cirrusvezels ervan uitstralen.

De onderkant van de cumulonimbus of de onderkant van het cirrusscherm vertonen soms de mammatus-vorm: wolkenballen,

illustratie
Fig. 50. Typische cumulonimbus, uit de verte waargenomen. 1. Grauwe rand van stratuswolken. 2. Cumuli. 3. ‘Toren’; deze pulseerde, in een bepaald geval om de 11 minuten, in een ander geval om de 20 minuten groeiend en verdwijnend. 4. Cirrusscherm. 5. Mammatocumulus. 6. Valstrepen, neerslag. Naar J. Letzmann, Met. Zs. 47, 236, 1930.


die van de donkere wolkenmassa in tepels naar beneden hangen en langzaam voortbewegen. Het is een zeldzame, vluchtige vorm, die meestal niet langer dan een kwartier zichtbaar is, en in de zomer onweer aankondigt.Ga naar voetnoot1)

De cumulonimbi zijn de wolkenfabrieken die grotendeels de wolken leveren, welke de achterkant van een depressie vormen. Hun bestaan wijst op een abnormaal grote temperatuur-gradiënt, want alleen dàn kunnen zulke ontzaglijke massa's over zo grote hoogten opstijgen.

[pagina 142]
[p. 142]

125. De verdeling der bewolking over een gebied van lage druk.

Als men de aanwijzingen van de barometer voor een groot aantal stations vergelijkt, vindt men dat over bepaalde grote gebieden lage druk heerst, over andere hoge druk. De gebieden van lage druk, ook wel depressies genoemd, of barometrische minima, bewegen betrekkelijk snel over het aardoppervlak, in 't algemeen van West naar Oost; zij zijn de gebieden van dichte bevolking, van sterke wind en neerslag, van ‘slecht weer.’ De gebieden van hoge druk of barometrische maxima blijven veel langer op dezelfde plaats, hebben dikwijls heldere hemel of

illustratie
Fig. 51. Voorbijgang van een lage druk-gebied.


nevel, weinig wind en weinig neerslag. Op ieder van de weerkaartjes die dagelijks door het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut worden uitgegeven en die men in de kranten overgenomen vindt, staan dergelijke gebieden door L (laag) en H (hoog) aangegeven.

Door veel waarnemingen te verenigen, heeft men gevonden, dat in een typisch gebied van lage druk de bewolking op een zeer stelselmatige manier verdeeld is. Wij hebben die schematisch voorgesteld in fig. 52. Voor het praktisch gebruik moeten we ons voorstellen, dat wij ons aanvankelijk ergens in X ten Oosten van het lage druk-gebied bevinden, en dat dit geleidelijk van West naar Oost over ons heen schuift (fig. 51). Wij bevinden ons dus achtereenvolgens op de verschillende punten van een lijn XY door het lage druk-gebied, en nemen achtereenvolgens de bewolking waar die met de verschillende delen van de lijn overeenkomt, tot we bij Y weer buiten de depressie gekomen zijn. Al naar gelang van de gevallen zal de baan, welke wij door het lage druk-gebied

[pagina 143]
[p. 143]

afleggen, meer door het Noordelijke deel verlopen (XY), of door het centrale (X'Y'), of door het Zuidelijke; ze zal meer NO-ZW of meer ZO-NW hellen. De opeenvolging der wolkenvormen wordt daardoor bepaald.

Wacht tot het weerkaartje de aankomst van een duidelijk, goed gevormd lage druk-gebied aankondigt, leid uit het kaartje

illustratie
Fig. 52. Schematische voorstelling der wolkenvormen over een typisch lage druk-gebied. (Naar de Internationale Wolkenatlas, blz. 50.)


af, welk gedeelte van de depressie over ons schuift, en vergelijk de wolkenvormen die u waarneemt met het schema van fig. 52. Na enige oefening trachte men omgekeerd uit de waargenomen opeenvolging der wolken af te leiden in welk deel van de depressie wij ons bevinden.

Naar nieuwere opvattingen is zulk een lage druk-gebied een plaats, waar de warme lucht van Zuid-Europa wigvormig voor-

[pagina 144]
[p. 144]
uitdringt in de koude lucht welke de N-pool en N-Europa omhult (fig. 53). De warme lucht stroomt van ZW naar NO, en glijdt over de koude luchtlaag heen, zonder zich ermee te vermengen, schuin naar omhoog (‘aktief stijgen’). Aan de achterkant

illustratie
Fig. 53. Wolkenvorming aan het koude en aan het warme front van een lage druk-gebied. Onder en boven: dwarse doorsneden volgens AA en BB.


dringt de koude lucht van het NW vooruit, schuift onder de warme lucht en tilt haar op (‘passief stijgen’). Zowel aan de vóór- als aan de achterzijde der warme luchtwig gaat het opstijgen gepaard met wolkenvorming; maar door de verschillende wijze van stijging en de anders gerichte luchtstromen kan men physisch begrijpen, waarom de wolken aan de twee fronten zo verschillend van vorm zijn.
[pagina t.o. 144]
[p. t.o. 144]


illustratie
PLAAT Va. Mooi weer-cumulus. De opname is in 't begin van de namiddag gemaakt, als deze wolken hun sterkste ontwikkeling hebben verkregen. Toch zijn ze nog ver van elkaar verwijderd en klein; nabij de horizon ziet men duidelijk, hoe gering hun hoogte is t.o.v. de breedte. Opvallend dun is de fraktocumulus bij T, die geen duidelijke basis heeft en onregelmatig begrensd is. Nabij C vertoont een wolk het begin van opwaartse ontwikkeling. Internationale Wolkenatlas, Pl. 73; opgenomen te Parijs.




illustratie
PLAAT Vb. Cumulus. Scherpe horizontale basis, duidelijke omtrek, toppen in bloemkoolvorm. Internationale Wolkenatlas, Pl. 79; opgenomen te Potsdam.


[pagina 145]
[p. 145]

126. Wolkentaferelen.Ga naar voetnoot1)

De beschrijving van elke wolkensoort is slechts een hulpmiddel en een eerste begin, om de samenhang en de ontwikkeling der wolken te kunnen begrijpen. We geven thans enkele zeer vluchtige schetsen van typische wolkentaferelen, vooral om te laten zien van welk standpunt en met welke methode men een dergelijke studie kan aanpakken, die eigenlijk een wetenschap op zichzelf vormt. Eerst worden de hoge en gemiddeld hoge wolken beschreven, wier groeperingen kenmerkend zijn voor de plaats van de barometrische depressie waar men zich bevindt; zij moeten dus zoveel mogelijk in verband met het weerkaartje bestudeerd worden. Daarna worden de lage wolken beschreven, die veeleer afhangen van de aard van het terrein en zijn verwarming. Allerlei verschillende combinaties van lage wolken met hoge wolken komen voor, en het is de taak van de wolkenwaarnemer die te ontleden, en tegelijk toch ook als één typische toestand van de hemel aan te voelen.

Hoge en gemiddeld hoge wolken.

1.Hemel met ‘voorlopers.’ - De eerste aankondiging ener naderende depressie! Afzonderlijke Ci-wolken, die geen neiging tot samenvloeien vertonen.
2.Voorzijde van typisch minimum (Plaat Ia). - De depressie nadert! Ci in vezels, banden, overgaand in Cist of Ast; kringen om zon en maan. Daaronder lossen de Cu-wolken en andere lagere wolken zich meestal op.
3.Voorzijde van een afstervend minimum. - Minder Ci; vooral gemiddeld hoge wolken, dikwijls Acu in mozaiek en in banden, met kransen om zon en maan. Lagere wolken: Cu of laagwolken, met neiging tot oplossen. Slecht zicht, heiïgheid.
4.Zuidzijde of Noordzijde van een minimum (Plaat IIIa). - Kleine, afzonderlijke banken van hoge en gemiddeld hoge wolken, b.v. Acu, dikwijls in lensvorm, onregelmatig, wisselend. Lagere wolken: cumuli en laagwolken.
5.Centrum van typisch minimum (Plaat IIIb). - Ast-sluier, overgaand in Nbst, onder urenlange regen; daaronder Frcu en vooral de struktuurloze Frst. Zeer vochtige lucht, meestal slecht zicht.
6.Centrum van afstervend minimum. De Acu wordt een melkachtige sluier van Ast; daaronder enkele onregelmatige Frst. Weinig regen, slecht zicht, zwakke wind.
[pagina 146]
[p. 146]
7.Achterkant van een minimum (Plaat VIIa). - Onbestendig weer; afwisselend: helder met zeer goed zicht - dreigende wolken en buien. De gemiddeld hoge en de hoge wolken vormen geen gesloten sluier, ze zijn de bovenste delen van lage of gemiddeld hoge wolken. Onderscheid twee vormen.
a.Typisch minimum: Cunb, omgeven door Cu met uitgerafelde randen; daarboven Ci met aambeeldvormen. Buien; elektrische verschijnselen, zij het ook zwak; diepblauwe opklaringen, goed zicht.
b.Verzwakt minimum: weinige Cunb, omgeven door prachtige Cu (‘marmeren bergen’), en verbonden door glanzende Acu. Windstoten zwak, dikwijls zonder buien; geen elektrische verschijnselen; weinig neerslag maar heiigheid. Tenslotte lange rollen van Stcu en zilverrand-Cumuli.
8.Vóór het onweer. - Betrekkelijk ondoorzichtige Ci, wazig, soms sluiers van Cist; tevens Acu castellatus (§118). Lager soms de mooi weer-Cu. Zeer zwakke wind.
9.Onweerslucht (Plaat VIIb). - Chaotisch, overvuld met wolken; windstil, onbewegelijk, uitgezonderd gedurende het eigenlijke onweer. Zeer dichte Cist omhoog, op halve hoogte Acu van zeer verschillende vormen, omlaag Cunb met Fcu en Fst.

Lage wolken (10-14 enkelvoudig, 15-17 samengesteld).

10.Matig sterke opstijgende luchtstromen: mooi weer-cumuli (Plaat Va). - Deze toestand ontwikkelt zich bijvoorbeeld tussen twee minima. Cu met horizontale basis beginnen zich in de ochtend te vormen, verdwijnen 's avonds weer. Soms gaan de toppen der wolken over in een laag van Acu of Stcu.
11.Sterke opstijgende luchtstroom: opeengestapelde Cu zonder Cunb. - Deze toestand komt dikwijls voor aan de achterkant van minima die zich snel verplaatsen. Cu minder regelmatig gevormd, niet door Ci bekroond, met weinig dagelijkse periodiciteit. De bewolking is zeer wisselend.
12.Zeer sterke opstijgende luchtstroom: opeengestapelde Cu met Cunb. - Hetzelfde als nr. 11, maar hoge Cunb, die Ci-aambeelden dragen. Buien en opklaringen, kleine onweders.
13.Turbulentielucht met laagwolken (Plaat IVa). - Door de nachtelijke uitstraling vormen zich laaghangende velden van Stcu, St of nevel, die in de dag niet verdwijnen. Weinig of geen neerslag, maar vochtig. Onder de wolken hangt een ijle mist, vooral onder de centrale delen van 't wolkenveld. - Vooral 's winters, in gebieden van hoge druk.
[pagina 147]
[p. 147]
14.Turbulentielucht bij slecht weer. - Onregelmatiger. Op gemiddelde hoogte hangen Ast of Cunb, waaruit het regent. Daaronder: Fst of Fcu, in min of meer gesloten laag.
15.Laagwolken met mooi weer-Cu. - Vormt zich: a. doordat een St-laag zich oplost, en de Fst overgaan in Fcu; b. doordat kleine Cu gevormd worden onder een reeds bestaande laag van Stcu.
16.Laagwolken met opeengestapelde Cu. - In een sterk opstijgende luchtstroom groeien de Cu tot aan de St-laag, doorboren die en groeien verder (dit laatste is allen van uit een vliegtuig te zien).
17.Slecht weer-lucht met opeengestapelde Cu. - Buiig weer. Fst of Fcu onder Cunb, soms in een samenhangende laag; de Cunb zijn dan niet meer waar te nemen, maar telkens ziet men de lucht donkerder worden en valt er regen.

127. Wolkenperspektief.

Holland.
 
Holland, gij hebt zwellende wolkenstoeten
 
uit verre hemel-velden aangevlogen,
 
gij hebt horizonnen, zacht omgebogen
 
van oost naar west, zonder eenmaal te ontmoeten
 
 
 
lijn die ze snijdt; en wijd-gespannen bogen
 
van stranden en van zeeën om ze henen
 
gaand tot waar zij met heemlen zich vereenen
 
die uw schijn van oneindigheid verhoogen.
 
 
 
De lijnen van uw land en van uw water
 
wekken in ons onpeilbare gedachten,
 
verlengen zich tot eindeloos begeeren.
 
Onze oogen proeve' iets groots en daarvan gaat er
 
een trek van grootheid door ons geestestrachten
 
en zijn wij thuis in grenzelooze sferen.
 
 
 
Henriëtte Roland Holst.
 
(de Nieuwe Geboort).

Een bijzonder mooi schouwspel krijgen we te zien als de hele lucht bedekt is met grote wolkenbanden, die van de ene naar de andere zijde van het uitspansel lopen; ze schijnen uit te stralen van een bepaald punt van de gezichteinder, en zich aan het tegengestelde punt weer te verenigen. Kijkt men naar een dezer uitstralingspunten, dan krijgt men de indruk van rechte, door een punt gaande lijnen; kijkt men loodrecht op die richting, dan meent men dat men de banden gebogen ziet.

[pagina 148]
[p. 148]

In werkelijkheid zijn die ‘poolbanden’ evenwijdig en recht. Houd de rand van een stuk karton of een touwtje bij uw oog: u kunt die zo richten dat ze een wolkenband over zijn hele lengte bedekken. Let op de dakenlijn van een lange regelmatige huizenrij, op de randen van de stoep, op de telegraafdraden langs de weg, op de sporen van de trein: zij lopen alle evenwijdig aan elkaar, en schijnen toch net als de wolken van één punt uit te stralen en in het tegenovergestelde bijeen te komen. Twee fabrieksschoorstenen vertonen ons soms rookpluimen die naar elkaar toe schijnen te waaien! Het is louter perspektief, ze zijn in werkelijkheid evenwijdig (fig. 54).

Algemeen beginsel: alle lijnen, evenwijdig aan een bepaalde richting, schijnen altijd van één uitstralingspunt in de verte te

illustratie
Fig. 54. Twee rookpluimen, die door perspektief naar elkaar toe schijnen te waaien. (De schoorstenen moesten veel lager, verder van elkaar getekend zijn.)


komen. De richting van uw oog naar dit uitstralingspunt is de richting van het hele stel.

Voorbeeld: bij het ‘watertrekken’ van de zon zien we een stralenbundel die schijnbaar naar alle richtingen uitstraalt van uit de plaats waar de zon zich bevindt. In werkelijkheid zijn al die stralen evenwijdig aan de richting oog-zon. - (Vgl. ook I, § 188).

Als de evenwijdige lijnen horizontaal zijn, ligt het uitstralingspunt op de gezichteinder. Beredeneer waarom! Bij de wolkenbanden is de richting naar dit punt tevens die van de wind.

Het is erg nuttig zich de vorm van de wolkenbanden goed in te prenten, die eigenlijk grote cirkels aan de hemelsfeer zijn. Op een dag dat de wolken door de hemel zeilen moet u eens beproeven te voorspellen of een bepaald wolkje in de verdere loop van zijn baan over de zon zal trekken.

Nu kunnen we voor alle wolkenribbels en poolbanden gemakkelijk de ware richting aangeven: het is voldoende een potlood

[pagina t.o. 148]
[p. t.o. 148]


illustratie
PLAAT VIa. Cumulonimbus. Prachtig ontwikkeld aambeeld, sterke tegenstelling tussen de donkere, afgeronde cumulusvormen en de lichte, vezelige cirri bovenaan. Brengt hagel of onweer. Internationale Wolkenatlas, Pl. 90; opgenomen door Baker.




illustratie
PLAAT VIb. Cumulonimbus. Aan de achterzijde van een depressie, opklarend weer. De onderkanten waterpas, hetgeen op rustig weder wijst. De wolken zwellen op, maar vormen geen cirrusscherm. Dat we met een cumulonimbus te maken hebben, volgt uit het optreden van valstrepen (regen, hagel), die bij V de grond niet bereiken, bij A wel. Internationale Wolkenatlas, Pl. 85, opgenomen te Potsdam.


[pagina 149]
[p. 149]
voor het oog te houden en ze daarmee als 't ware te verlengen tot waar ze de gezichteinder snijden. Dikwijls ontstaan eigenaardige perspektivische verschijnselen als de wolkenbanden zelf weer uit dwarse ribbels bestaan. In fig. 55 ziet men banden die van N uitstralen, dus alle de richting NZ hebben; band a bestaat uit ribbels, die evenwijdig aan de noordelijke gezichteinder zijn, dus (verlengd) de horizon in het O en W snijden en loodrecht zijn op de richting van de wolkenband. Band b bestaat uit ribbels die loodrecht schijnen op de richting van de band, maar in werkelijkheid

illustratie
Fig. 55. Perspectief van poolbanden en wolkenribbels.


de gezichteinder in NW snijden, dus een hoek van 45o met de bandrichting vormen.Ga naar voetnoot1)

Geheel op dezelfde wijze vinden we de bewegingsrichting van wolken en wolkenribbels. Zijn de wolken vlak boven ons hoofd, dan heeft het perspektief geen invloed; zijn ze elders, dan moeten we hun bewegingsrichting verlengen tot die de gezichteinder snijdt.

Zowel bij het bepalen van de richting als van de beweging der wolken kan de wolkenspiegel ons helpen om veel vergissingen te voorkomen. Het instrument brengt op de eenvoudigst mogelijke wijze alle perspektiefeffekten vanzelf in rekening.

128. Wolkenribbels.Ga naar voetnoot2) (Plaat Ia, Ib, IIa).

Ze komen voor bij allerlei verschillende wolkensoorten, veel bij hoge en middelhoge wolken (vooral Cicu, Acu), maar zelfs ook bij regenwolken op grijze achtergrond, en bij nevel die op

[pagina 150]
[p. 150]

de aarde rust. Bijna altijd ontstaan ze in gebieden van hoge druk, bij een barometerstand van 760 mm of meer.Ga naar voetnoot1)

Evenwijdige strepen in de wolken kunnen op drie verschillende wijzen ontstaan:

1e. Doordat twee luchtlagen over elkaar heen schuiven, dus op de manier van rimpelingen op een wateroppervlak waar de wind over strijkt. Soms ziet men een gelijkmatig betrokken lucht zich in rimpelingen onderverdelen; in andere gevallen vormen ze zich één voor één in de stralend blauwe lucht. Treffend is steeds het plotselinge van hun ontstaan, zodat men ze maar zelden op heterdaad betrapt!

2e. Of doordat de wind de wolken ‘uitrekt,’ als bijvoorbeeld de grotere druppeltjes iets lager zakken en daar door een snellere stroom worden meegevoerd, of als er sterke plaatselijke werveltjes in de dampkring voorkomen. - Alleen in het eerste geval wordt van wolkenribbels gesproken. Het zichtbare verschil tussen die twee typen is, dat bij het eerste ribbels met mooie symmetrische tussenruimten gevormd zijn, terwijl bij het tweede geen duidelijke periode te vinden is. Natuurlijk echter kunnen beide gevallen gecombineerd voorkomen: als bijvoorbeeld de eerst gevormde wolkenribbels door windverschillen worden uitgerekt (zeer duidelijk op plaat IIa!). Geheel beslissend is alleen het waarnemen van de vorming: in het eerste geval groeien de strepen in de wolken loodrecht op hun eigen richting, in het tweede geval evenwijdig eraan.

3e. Volgens moderne onderzoekingen kunnen regelmatige, lange wolkenrollen ook ontstaan, wanneer de dampkring in labiel evenwicht verkeert, doordat de onderste lagen te warm zijn en neiging hebben op te stijgen; er zouden zich dan veelhoekige ‘cellen’ vormen, in elk waarvan de lucht in 't midden opstijgt en aan de randen daalt. Maar de wind, van snelheid veranderend met de hoogte, oefent een afschuivingskracht op dit cellenstelsel uit, en vervormt ze tot lange cilinders.Ga naar voetnoot2) Door waarneming van de windsnelheid en de temperatuur op verschillende hoogten, kan men in beginsel dit geval van de vorige onderscheiden.

De schijnbare grootte α van de wolkenribbels is gemakkelijk in hoekmaat te schatten, b.v. door vergelijking met de middellijn van Zon of Maan. Soms is het slechts 0,02 rad (= 1o), in andere gevallen (bij storm) zijn de ribbels zo groot dat enkele reeds het gehele uitspansel bedekken. Kan men de afstand A schatten

[pagina 151]
[p. 151]

uit de wolkenvorm, dan heeft men hiermee de ware grootte λ = α A. De metingen geven golflengten van 50 tot 2000 m, met een uitgesproken maximum bij 450 m en hoogten tussen 3000 en 6000 m.

De golfjes zijn zelden geheel symmetrisch, meestal is de kant die vooruit beweegt dunner dan de achterzijde. In iedere ribbel overweegt de heldere band, terwijl de donkere tussenruimte veel smaller is; men heeft hierin een tegenstelling willen zien met watergolven, waaraan men meest een smalle heldere streep ziet (golfberg) en een brede donkere tussenruimte (golfdal): dit verschil is echter slechts aan bijkomstige optische omstandigheden toe te schrijven. De wolkenribbel ontstaat, doordat bijvoorbeeld een koude droge laag over een warme, vochtige laag schuift (fig. 56); het grens- oppervlak rimpelt zich, en waar de

illustratie
Fig. 56. Het ontstaan van wolkenribbels.


vochtige laag in de koude laag dringt ontstaat condensatie en vormt zich een wolk. Als de ribbels zelf weer dwars gestreept zijn, is dit soms omdat ze door de wind worden uitgerekt (plaat IIa), andere malen omdat er werkelijk een tweede dwarse golvenstelsel op het eerste gesuperponeerd is (plaat Ib). Waardoor de golflengte λ bepaald wordt is niet met volkomen zekerheid te zeggen. Met verschillende vereenvoudigende onderstellingen vonden Helmholtz en Wien:

illustratie

waarin a1 de snelheid der golven is t.o.v. de bovenlaag, a2 t.o.v. de benedenlaag, s1 en s2 de dichtheid der bovenste en der onderste laag. Nu is het duidelijk dat de golven meegevoerd zullen worden met een snelheid tussen die der twee lagen in; stel eens: met de gemiddelde hunner snelheden, dus a1 = a2 = w/2, waarin w de snelheidssprong voorstelt. Dan wordt:

illustratie

Als de meteorologen met vliegtuigwaarnemingen de grootheden die in deze formule voorkomen bepalen, vinden ze meestal dat de berekende golflengte groter wordt dan de waargenomen

[pagina 152]
[p. 152]

golflengte. Dit schijnt te wijten aan de samendrukbaarheid der lucht,Ga naar voetnoot1) die bij de hoger aangehaalde formules verwaarloosd was; hiervoor verbeterde waarden vindt men in volgend tabelletje:

w = 2 6 10 18 m/sec.
Δ T = 10o 30 300 750 2050
6o 60 450 1100 2500
0o 150 850 1600 2900

Juist zoals we de wolkensnelheid hebben afgeleid uit een schatting der wolkenhoogte, kunnen we nu ook de golflengte der ribbels bepalen; men ziet dat zelfs een ruwe meting voldoende is om met tamelijke zekerheid de snelheidssprong w af te leiden, die praktisch weinig van ΔT afhangt.

En door nu weer de kennis van deze snelheidssprong te combineren met de waarneming van richting en

illustratie
Fig. 57. Benedenwind, bovenwind, en richting der wolkenribbels.


beweging der ribbels, kan men onmiddellijk belangwekkende aanwijzingen vinden omtrent de toestand der twee lagen die over elkander glijden.Ga naar voetnoot2) Stel OA is de bewegingsrichting van de onderste, OB die van de bovenste, dan is hun relatieve snelheid AB, en de ribbels staan loodrecht daarop (fig. 57). In 't algemeen is de verandering van richting of snelheid van de ene tot de andere laag gering, OA en OB liggen dicht bij elkaar, en de ribbels worden ongeveer in een gemiddelde richting meegevoerd. Wanneer de twee lagen alleen in 't bedrag der snelheid verschillen, niet in richting, drijven de ribbels dus loodrecht op hun eigen richting; wanneer de lagen snelheden van gelijk bedrag hebben, maar verschillend gericht, drijven ze in hun eigen richting. Meestal vindt men, dat de lagen zich zowel door het bedrag als door de richting der snelheid onderscheiden, en dat de ribbels in schuine richting bewegen.
[pagina t.o. 152]
[p. t.o. 152]


illustratie
PLAAT VIIa. Achterkant van een typisch minimum. Bij A, altocumulusflarden. Bij Q, cumulonimbus, met zijn cirrus-aambeeld in E. Bij C, snelgroeiende cumuli. Af en toe regenbuien. Internationale Wolkenatlas, Pl. 150; opgenomen te Parijs.




illustratie
PLAAT VIIb. Onweerslucht. Het onweerachtige karakter der wolken herkent men aan de dichte cirri (F), de schuimachtig verdeelde altocumuli (A). Dat het de achterkant van het onweder is, blijkt uit het gelijktijdig voorkomen van hoge en gemiddeld hoge wolken, alsook uit de groeiende cumuli (C). Internationale Wolkenatlas, Pl. 163; opgenomen door Quenisset.


[pagina 153]
[p. 153]

Daar men de benedenwind OA kent uit de beweging der wolken, en daar men ook de richting der ribbels waarneemt, kan men de lijn AB trekken, en die een lengte geven overeenkomend met de berekende snelheidssprong w. De bovenwind moet dan voorgesteld zijn door een pijl OB. Er is nog keuze mogelijk tussen OB en OB', maar in 't algemeen draait de wind in hogere lagen meer naar rechts, en zal men dus OB de voorkeur geven.

129. Afzonderlijke lange wolkenstrepen.Ga naar voetnoot1)

Te midden van de helderblauwe lucht ziet men soms een heel lange witte wolkenstreep, dikwijls niet breder dan een paar graden, en die door geen andere dergelijke strepen begeleid wordt. Zulke gevallen zijn nog veel te weinig opgemerkt en bestudeerd. Men onderstelt, dat de wolk de aanwezigheid verraadt van een lange wervel met horizontale as; maar slechts een uitvoeriger onderzoek zou kunnen aantonen of deze verklaring in een bijzonder geval of in het algemeen juist geacht kan worden.

130. De invloed van de aarde op de wolkenvorming.

In verscheidene gevallen blijkt de bewolking af te hangen van de geaardheid van de grond. Ziehier enkele voorbeelden.

Over uitgestrekte wouden hangen de wolken lager dan elders; door de sterkere verdamping wordt de lucht vochtiger, en bereikt de opstijgende luchtzuil sneller het dauwpunt.

Cumuli en cumulonimbi vormen zich soms over het land aan beide kanten van een zeeëngte, terwijl over de zee zelf de hemel blauw blijft, en de schepen als door een geweldige wolkencorridor varen (vgl. § 123).

Bijzonder fraai is de cumulusvorming boven onze Noordzeeeilanden.Ga naar voetnoot2) Op warme zomerdagen wordt het eiland veel sterker verhit dan de omringende zee, en stijgt een zuil hete lucht op, waarin zich weldra een cumulus vormt; de gehele vorm van het eiland is in de omtrekken van de wolk terug te vinden (fig. 58)!

Luchtvaarders hebben soms een soort afbeelding van de aardse rivieren in de wolken gezien;Ga naar voetnoot3) vlak boven de waterlopen waren er namelijk onderbrekingen, die er donker uitzagen, temidden der heldere wolkenlaag. Het is langzamerhand gebleken dat

[pagina 154]
[p. 154]

dergelijke afbeeldingen vrij veelvuldig voorkomen, zodra de wolkenlaag uit rustige, losse cumuli bestaat. In sommige gevallen was die afbeelding ook van de aarde uit te zien.

Boven een vijver in een bos zweefde een wolk op 80 m hoogte; enkele kleinere bevonden zich boven een naburige beek. Deze wolken bewogen niet met de wind mee maar bleven bestendig

illustratie
Fig. 58. Cumulusvorming boven Ameland, 19-7-1935. Strand bij het dorp Nes. Naar J.A. Pannekoek, Hemel en Dampkring, 34, 254, 1936.


op hetzelfde punt. In een ander geval was het een reeds gemaaide weide, omringd door hoog gras, die sneller verdampte dan de omgeving, en daardoor voortdurend een mistzuil droeg.

Ook boven een grote stad verschijnen dikwijls bijzondere wolkenvormingen, daar er een stroom hete lucht van de door de zon geblakerde huizenmassa opstijgt, tevens grote zwermen condensatiekernen meeslepend.Ga naar voetnoot1) Het effekt is verschillend, al naar gelang van de toevallige temperatuur- en vochtigheidstoestanden: nu eens verschijnt boven de stad één grote wolk, onveranderlijk van plaats te midden van de blauwe hemel; een andere maal wordt een effene wolkenlaag juist door de warme luchtstroom boven de stad opgelost.

[pagina 155]
[p. 155]

131. Wolkenvorming aan vliegtuiggassen.Ga naar voetnoot1)

Op een zomernamiddag waarop cumuli zich aan 't vormen zijn, is het wel eens voorgekomen dat een vliegtuig aanleiding gaf tot wolkenvorming in zijn spoor. Deze gevallen zijn echter zeldzaam, de toestand van de dampkring moet reeds uiterst labiel zijn; men bemerkte, dat de condensatie zich vooral vertoonde in de omgeving der stapelwolken, alsof dáár de lucht oververzadigd was met waterdamp. Een dergelijke wolkenvorming is ook wel waargenomen op de hoogte der cirruslaag. Het zijn de verbrandingsgassen van het vliegtuig die de nodige wateraantrekkende stofdeeltjes en ionen leveren, welke als kernen voor de condensatie dienen. (§ 96, 123; vgl. ook 107).

132. De Maan en de Wolken.

‘Op de Antillen hebben we bij volle Maan altijd opgemerkt, dat de fraktocumuli die over het zenith trekken en de maanschijf gaan bereiken onmiddellijk verdwijnen alsof ze vervluchtigd waren of door de inwerking van de warmte gesmolten.’ (Poey, Comment on observe les Nuages, blz. 144). - Zo schreef een der onbetrouwbaarste waarnemers die ooit de natuur hebben beschreven! Het is geheel en al onzinnig:

1.omdat de warmte die de Maan geeft, zó gering is, dat men ze zelfs met de allergevoeligste toestellen ternauwernood aantonen kan;
2.omdat de straling van de Maan alle wolken van de wolkenlaag treft, en niet alleen die welke zich toevallig vóór mij in de richting van de Maan bevinden;
3.omdat de wolk die ik naast de Maan zie, door een ander waarnemer, die enige kilometers verder woont vóór de Maan wordt waargenomen.

Toch bestaat er een algemeen verspreid volksgeloof, dat de Maan de wolken zou wegdringen. Dit vindt waarschijnlijk zijn oorsprong in het nuchtere feit, dat de Maan slechts zichtbaar is wanneer daar ter plaatse geen wolken voorkomen! Een werkelijke invloed van de Maan op de wolken is zelfs door de uitvoerigste en nauwkeurigste statistieken niet aangetoond kunnen worden.

voetnoot1)
H. Bohn, Physik. Apparate aus dem Schäffermuseum, nr. 196. (Berlin, 1902).
voetnoot2)
Physikalischer Arbeitsunterricht, blz. 25-26 (Leipzig, 1914). - Zs. f. Met. 2, 1867.
voetnoot1)
H. de Vries, Leerb. der Plantenphysiologie, blz. 150.
voetnoot2)
Met. Mag. 42, 187, 1907. - Himmelswelt 2, 122, 1890.
voetnoot3)
Naturwiss. 5, 49, 1917.
voetnoot4)
C. Fitzhugh Talman, Sc. Americ. 104, 599, 1911.

voetnoot1)
Quart. Journ. 54, 287, 1928. - Moderne theoretische behandeling van het psychrometer-vraagstuk: Proc. Phys. Soc. London, 45, 307, 1933.

voetnoot1)
Arch. sc. phys. nat. 25, 77, 1908.

voetnoot1)
R. Geiger: Das Klima der bodennahen Luftschicht (Vieweg, 1927).

voetnoot1)
K. Braak, Tijdschr. Kon. Ned. Aardr. Gen. 39, 595, 1922.
voetnoot1)
Ann. Hydr. 28, 118, 1900.
voetnoot2)
Met. Zs. 35, 184, 1918.

voetnoot1)
Das Wetter, 19, 46, 1902.

voetnoot1)
Over wolken bestaat een zeer grote litteratuur. Prachtig is de ‘Atlas international des Nuages et Etats du Ciel’ (Parijs 1932), met 174 platen; hiervan bestaat ook een verkorte uitgave. - G.A. Clarke, Clouds (London 1920). - C.J.P. Cave, Clouds and Weather Phenomena (Cambridge 1926). - Van Everdingen, Quart Journ. 51, 1925, ook in Hemel en Dampkring 23, 277, 1925. R. Süring, Die Wolken (Leipzig, 1936). - W.J. Humphreys, Fogs and Clouds, (Philadelphia 1926). - Over wolkenfotographie: M.W.R. 48, 453-458, 1920.
voetnoot1)
C.J.P. Cave, M.W.R. 48, 458, 1920. - L.E.W. van Albada, Hemel en Dampkring, 25, 1927 en 26, 1928.
voetnoot1)
Météor. 4, 315, 1928. - Nog een andere constructie in Met. Zs. 39, 54, 1922.
voetnoot1)
L. Besson, Ann. soc. Météor. France, 50, 1902.
voetnoot2)
In 't algemeen is tg i = tg ∊. tg h, waarbij i de helling der baan, ∊ de afwijking van de gemiddelde richting, h de hoogte der wolken in hoekmaat voorstellen. Bij nauwkeurige meting vond Besson dat de metingen op 45o en op 25o hoogte niet geheel in overeenstemming met elkaar zijn. Wellicht is dit te verklaren door plaatselijke eigenaardigheden van de luchtstromen boven Parijs.

voetnoot1)
Arago, C.R. 11, 324, 1840. - Besson, Rev. scientif. 48, 58, 1891.
voetnoot1)
Nauwkeurige berekening met inachtneming van de straalkromming: Met. Zs. 10, 82, 1893; 18, 162, 1901.

voetnoot1)
Ann. d. Phys. 144, 456, 1872. - Ciel et Terre, 18, 493, 1897.
voetnoot1)
W. Foerster, Mitt. Ver. Fr. Astr. 15, 40, 1905.

voetnoot1)
La Cour, Övers. Dansk Vidensk. Selsk. Forh. 75, 1871. - Een andere eenvoudige methode bij Bravais, Ann. d. Phys. 77, 156, 1849.
voetnoot2)
Nat. 29, 104, 1884. - J.R.A.S. Can. 29, 169, 1935.
voetnoot1)
Ann. Hydr. 25, 65, 1897.
voetnoot1)
Vaughan Cornish, Geogr. Journ. 67, 518, 1926.
voetnoot1)
Vaughan Cornish, Geogr. Journ. 67, 518, 1926.
voetnoot2)
G.F. Tydeman, Hemel en Dampkring, 19, 113, 1922.

voetnoot1)
Mc. Adie, Met. Mag. 56, 227; Annals of the Harvard Observatory, 83.

voetnoot1)
Ann. Hydr. 62, 390, 1934; 139, 111, 1937. Anderen wrijven het glaasje in met machine-olie, of dompelen het even in gesmolten paraffine (Americ. Journ. of Sc. 17, 160, 1904); nog anderen gebruiken een draadje van enkele 0,1 mm dikte, lichtjes ingevet.
voetnoot1)
Die in 1803 een rangschikking der wolken gaf, welke in hoofdzaak nog in gebruik is; van hem zijn ook de namen der wolken.
voetnoot2)
Zie aldaar ook Goethe's gedichten over Stratus, Cumulus, Cirrus, Nimbus. Vgl. insgelijks Shakespeare, Antonio and Cleopatra, IV, 12.

voetnoot1)
Vgl. ook Virgilius, Georgica, I, 397.
voetnoot2)
A. Bracke, Hemel en Dampkring, 2, 88, 1904.
voetnoot1)
Men past thans het woord ‘castellatus’ ook toe op andere wolkenvormen, telkens als men steil opstijgende wolken wil kenmerken die hoger dan breed zijn. Zij wijzen altijd op het bestaan van sterke opwaartse luchtstromen en zijn daardoor in 't algemeen de voorboden van onweer.

voetnoot1)
Talloze gevallen, bijvoorbeeld:
Hergesell, Das Wetter, 25, 235, 1908; 34, 178, 1917; - L. Hobma Hemel en Dampkring, 16, 10, 1918. - M.W.R. 47, 143, 1919; enz.

voetnoot1)
Een typische beschrijving in Met. Zs. 47, 236, 1930.
voetnoot1)
Mammatus-vormen kunnen 's winters ook voorkomen bij gelijkmatige bewolking van stratocumuli in gebieden van hoge druk.
voetnoot1)
Atlas international des Nuages, blz. 79 (Parijs 1932).

voetnoot1)
Deze voorbeelden naar Abercomby, Das Wetter (1894), blz. 84.

voetnoot2)
Das Wetter, 16, 265, 1899. - Groneman en Nell, Hemel en Dampkring, 2, 145, 1905.
voetnoot1)
A. Bracke, Hemel en Dampkring, 1, 280, 1903.
voetnoot2)
D. Brunt, Physical and dynamical Meteorology, blz. 215 (Cambridge 1935). - Süring, die Wolken, blz. 76.
voetnoot1)
B. Haurwitz, Met. Zs. 48, 483, 1931. Vgl. ook Wegener, Beitr. z. Phys. d. freien Atm. 4, 23, 1911.
voetnoot2)
Wegener, Beitr. z. Phys. d. freien Atm. 2, 55, 1906.

voetnoot1)
P.M. van Riel, Hemel en Dampkring, 24, 105, 1926.

voetnoot2)
M. Pinkhof, Hemel en Dampkring, 34, 252, 1936.
voetnoot3)
Illustrierte aeronautische Mitt. 9, 12, 1905.
voetnoot1)
A. Kratzer, Das Stadtklima (Vieweg 1937).
voetnoot1)
Hemel en Dampkring, 7, 58, 1919. - Met. Zs. 45, 349, 1928. - Wetter 47, 35, 1930. - Insgelijks is op vliegvelden waargenomen hoe een vliegtuig soms bij het landen of starten grondnevel vormt, in andere gevallen de nevellaag doet verdwijnen. Zie Zs. angew. Met. 54, 61 en 307, 1937.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • De natuurkunde van 't vrije veld (3 delen)