Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Carolina van Eldenberg. Eerste deel (1811)

Informatie terzijde

Titelpagina van Carolina van Eldenberg. Eerste deel
Afbeelding van Carolina van Eldenberg. Eerste deelToon afbeelding van titelpagina van Carolina van Eldenberg. Eerste deel

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.28 MB)

ebook (3.46 MB)

XML (0.51 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

briefroman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Carolina van Eldenberg. Eerste deel

(1811)–Petronella Moens–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 275]
[p. 275]

Freule van Regtenveld aan Mejufvrouw E.S. van G......

WelE. Jufvr. Hoogeëerde Vriendin!

 

Om u te toonen, dat mijn gegeven woord mij heilig is, neem ik de pen op, om uw het een en ander, dat ik hier in de Stad dagelijks verneem, en waar van gij, mijne lieve hesje! zoo weinig hoort, als de dooden die in het graf liggen, - de Hemel vergeve het mij, dat ik derzelver gebeente verontrust - heden mede te deelen, als ook, om uw nog te melden, dat ik gelukkig de reis van V..... naar D..... heb volbragt. In waarheid voor mij is die reis al vrij gewigtig hesje! Het is tog ruim een uur rijdens, en dat meestal door zwaar zand; zoo dat ik maar wil zeggen, dat men al heel ligt aan een ongeluk zou kunnen komen, als de paarden zoo het een of ander van het tuig aan stuk trekken, of als het rijtuig omvalt. Een mensch is toch altijd door gevaren omringd, en ons leven, zegt de oude vrome bartels, en die man weet het wel, want hij is nu twee-enveertig jaren Krankbezoeker geweest, ‘ons leven is eene gedurige worsteling tegen den dood, van onze bakermand af tot onze doodkist toe.’ En de Man heeft gelijk; ook staat het ergens in de

[pagina 276]
[p. 276]

schrift, meen ik, dat de pijlen des doods zoo wel in den nacht als in den dag om ons heen vliegen. Maar wanneer wij eene reis doen, dan zijn de gevaren zeker altijd veel grooter, dan wanneer men stil in zijn huis op en neder gaat. Ik kan mij daarom niet begrijpen, ma Chere hesje! hoe gij zoo verlangen kunt, om vreemde landen te gaan zien. Daar kan immers niet meer te zien zijn, dan in ons eigen land. Aarde, lucht, water, planten, dieren en menschen hebben wij hier zoo goed als elders op den aardbodem. Mijn Broeder heeft ook zulk een reisachtige natuur. Nu, voor een' Man is dat nog al zoo erg niet, als voor eene Vrouw; zij ontzien de onrust en de moeite zoo niet, als wij; ook hebben de Mannen, die eene reis om de wereld doen, zoo veel koffers en doozen niet noodig als wij Vrouwen zouden hebben. Dit zeide ik gisteren avond nog, toen mijn Broeder mij uit de reizen van cook de wonderlijkste dingen zat voor te lezen. Ja ik wilde dat Nieuwe Zeeland en Nieuwe Holland zoo wel eens zien, om te weten, of het nog al veel naar het oude gelijkt. Maar wat zou ik niet al moeten mede nemen? Want men dient toch bij die vreemde menschen zijn fatsoen te bewaren. Ik zou toch niet gaarn door de Nieuw-Zeelanders, bij voorbeeld, voor eene burger Jufvrouw gegroet worden. Neen, toch niet, zij zouden moeten zien, dat het oude Adelijke bloed mij door de aderen stroomt. De Freule van regtenveld zou ook in Nieuw-Zee-

[pagina 277]
[p. 277]

land of Holland haar geslacht niet tot oneer moeten verstrekken, door eene gemeene kleeding; want aan de veren kent men de Vogels. Doch ik zal die reis nooit ondernemen, en gij moet het ook maar niet doen hesje! Waar wilt gij toch loopen Kind! daar het beter is dan hier? Mijn Broeder zegt, dat dezelfde Zon en dezelfde Maan, die hier in Gelderland schijnen, ook in Egypte, op Otaheite en de Hemel weet, in welke Heidensche Steden en Dorpen ook schijnen. Ik kan dit wel naauwelijks gelooven; want welk eene Zon en welk eene Maan zou dat moeten wezen! Wij weten toch ook wel wat groot is. Maar zeker zullen zij toch veel naar de onze gelijken; want men mag zeggen, wat men wil, maar de Volken en Natien zouden al vroeg moeten opstaan, om iets beters te hebben dan de Hollanders. Zie eenvoudig, om maar iets te noemen, de Leijdsche kaas eens, die kan nergens in de geheele wereld zoo goed gemaakt worden als in Rynland; en op die wijs zal het omtrent met de Zon en de Maan ook wel zijn. Doch mijne haren rijzen te berge, als ik aan die gevaarlijke togten van dien cook denk. Nu, het is hem ook niet best bekomen; want mijn Broeder zegt, dat hij nog daar ergens, op een vreemd eiland in het eind door menschen, zoo wild en woest als baarlijke Wolven of Roofvogels, schrikkelijk vermoord en wel half opgegeten is. Ja, ja, ma Chere! daar zijn Wilden genoeg, die menschenvleesch eten; dat heeft die zelfde cook ook al

[pagina 278]
[p. 278]

zitten schrijven. Nu die Wilden moeten grootere liefhebbers van vleesch zijn dan ik. Op geene spijs ben ik zoo kies als op vleesch, lams- of varkens-vleesch eet ik nooit; maar ik zou nog liever als het gemeene volk, om zoo te spreken, aardappelen met zout eten, dan menschenvleesch. Maar s'lands wijs s'lands eer; men kan daar niets van zeggen. Schilpadden, Carakollen, of Boschslakken en Kikkerboutjes worden immers, naar het mode is, ook met pleisier gegeten. Doch ik stap hier van af.

Ik heb Mevrouw, uwe Mama met een paar regels mijn' dank betuigd, voor de vriendschap, gedurende mijn verblijf aan haar huis aan mij betoond. Ik heb uit wellevendheid alleen in dat biljetje gezegd, of geschreven, dat ik te V..... onbegrijpelijk veel genoegen heb genoten. Wij fatsoenlijke lieden moeten toch alles kunnen zeggen, wat wij willen, of liever, wat de wellevendheid vordert. Ook dat is een last, daar de burgerlijke en gemeene lieden vrij van zijn. Uw Neef balcour, bij voorbeeld, heb ik eens tegen uwe Mama hooren zeggen, toen zij hem vraagde, waarom hij nog niet een weekje wilde blijven logeren: ‘Lieve Nicht! neem het me niet kwalijk, maar ik verveel mij hier geweldig.’ Nu ja, uw Neef balcour, lieve hesje! heeft ook geen haar op zijn hoofd, dat naar een' Edelman gelijkt. Hij weet zich niet eens naar de beste etiquette te schikken. Meer dan eenmaal zag ik hem het hoofd schudden, wanneer ik hem het nieuws

[pagina 279]
[p. 279]

uit de Stad vertelde, of wanneer ik de familiegeschiedenis van onze bekenden tot in de kleinste bijzonderheden toe mededeelde. En ik bid u, waar zal men toch anders den tijd mede doorbrengen? Aan de speeltafeltjes zat uw Neef balcour ook doorgaans als een droomer, en praatte hij al eens met een' Heer uit het gezelschap, dan was het meestal over fraaije zuilen, schoone gewelven, gevels, of trappen: dingen die wij aan gemeene werklieden overlaten. Ja, het heugt mij nog, hoe uwe Zuster lucie eens van de trappen viel, terwijl uw Neef, die op het gestommel toe schoot, met zijne oogen stijf op de trappen gevestigd bij het arme verschrikte Meisje, dat zich in de eerste oogenblikken niet kon oprigten, bleef staan. ‘Ach! ach! mijn elleboog,’ riep lucie. ‘Het is een heerlijke trap, volgens de schoonste regelen der kunst werd hij gemaakt!’ - antwoordde uw Neef. - ‘Zie eens hoe mijn arm geschaafd is!’ zeide lucie kermende - ‘Ik zag in lang niets, dat mij zoo voldeed; orde en evenredigheid zijn hier in acht genomen!’ prevelde uw Neef, en lang, na dat lucie door ons in de kamer was gebragt en schrikpoeder had ingenomen, begon hij aan het arme Meisje te denken, en zocht haar nog op den grond, als of hij naar eene speld zocht. En die zelfde Man kan zijne burgerlijke ziel doodergeren, wanneer hij ons over den smaak der beschaafde wereld in kleeding of meubelementen eenige uurtjes hoort spreken. Maar het is toe te geven; de Man is te dom of te klein van ziel,

[pagina 280]
[p. 280]

om te begrijpen, dat eene veer of een lint op onze hoeden, dat het garneren van een kleed, of iets dergelijks, even zoo belangrijk voor ons is, als voor hem gevels, trappen of grondsteenen kunnen zijn. Ja, ma Chere! ik beklaag u wel in mijn hart; het ontbreekt u aan alles, wat lieden van eene beschaafde opvoeding tot vermaak kan verstrekken. Zoo ik op een Dorp, of gelijk gij, op een afgelegen landgoed mijne dagen moest doorbrengen, o! dan was ik lang voor de fraaije wereld verloren geweest. De een dag is bij u zoo als de andere, men hoort of ziet niets, dan de gemeene gezigten der landlieden, hunne boersche gesprekken, en het gebulk en geblaad van koeijen en schapen. Uwe Zuster lucie is van zulk een' bedorven smaak, dat zij zich hier in de Stad tot stervens toe verveelt. En om u de waarheid te zeggen, het doet mij hartelijk leed, dat ik haar persuadeerde, om bij mij te komen logeren. Vooreerst, omdat zij in de beste gezelschappen volstrekt geen' smaak vindt. Begrijp maar eens, hesje! gisteren hadden wij op eene groote wekelijksche partij bij de Gravin b..... geweest. Ik meende dat zij zich nog al wel diverteerde, ook had zij vrij gelukkig gespeeld; maar wat denkt gij, dat zij mij antwoordde, toen ik haar, te huis komende, mijne gedachten mededeelde. Half lagchende en half verdrietig, zeide zij: ‘Ach! lieve Nicht! een enkel uurtje op mijn geliefd land, heeft duizendmaal meer bekoorlijkheden voor mij, dan al de schitterendste partijen, die ik hier nog

[pagina 281]
[p. 281]

bijgewoond heb. Het stil geruis van het lentekoeltje door de jonge bladen, en het gezang der lieve, blijde vogelen zijn immers oneindig meer betooverende dan het ellendig beuzelachtig gesnap, dat wij daar weer eenige uren achter elkander hebben moeten aanhooren.’

ik. ‘Wel zoo Kind! gij weet nu toch veel meer, dan toen wij naar de Graven b.... heen gingen. Of hebt gij niet gehoord, hoe het eigenlijk toegegaan is met het huwelijk van de rijke Weduwe tulpenburg en den armen Ridder van wierenstein? Ik dacht wel, dat het zoo wat koppelarij was. Ook weet gij nu het geval van Freule sophia, en dat van den Heer r...., wien elk voor een fatsoenlijk Man hield, doch van wien wij nu weten dat hij meer schuld dan goed heeft. Zie, soortgelijke dingen verneemt gij toch niet door uwe lentekoeltjes, of door den wildzang der vogelen.’

zij. ‘O neen! de geheele natuur spreekt veel edeler tot mijn hart, Nicht! Elk zacht gezuis in het bosch, elk toontje des Nachtegaals, of der andere blijde zangers, opent mijne ziel voor de reinste, de teederste vreugde. Elke stem der vrije, onschuldige natuur, wekt mij, om lief te hebben en om weldadig te zijn. O hoe veel beter is dit niet, dan de lastertaal, de liefdelooze beoordeelingen, of de nietsbeduidende beuzelpraat in uwe zoogenaamde beschaafde gezelschappen!’

ik. ‘Gij hebt weinig smaak, Nichtje! neem mij dat niet kwalijk. Uwe Zuster bezit meer wereld-

[pagina 282]
[p. 282]

kennis. Maar in het Omberen waart gij toch heel gelukkig; het spelen kan u dus niet verveeld hebben.’

zij. ‘Ook in dat stuk heb ik weinig smaak, Nicht! De uren, die ik nu met spelen sleet, hadden waarlijk schoone uren voor mij kunnen zijn, zij hadden een' schat van vreugde en kennis voor hart en verstand kunnen opleveren; dit is dus verlies genoeg. En geloof mij, het geld, dat ik gewonnen heb, en welks verlies welligt spijt of andere hatelijke aandoeningen deed ontstaan, geeft mij niets van dat reine genoegen, dat ik bij het doen van eene kleine weldaad, of zelfs maar bij het zien van een' schoonen, bloesemrijken boom, of van eene ontluikende bloem, elk oogenblik op het land kan genieten.’

Zie hesje lief! zoo denkt uwe sentimenteele Zuster, en dat Meisje heeft hier zoo vele bewonderaars. Alle onze jonge Heeren maken hun hof bij lucie; doch zij is te dom, om dit op te merken. Elke vleijerij, die men haar zegt, doet haar blozen als eene Boerin. Ik schaam mij over haar; doch waarom zijn de jonge lieden ook zoo dwaas, om zich met haar bezig te houden? Ja, ja! hoe meer vreemd en bisar men is, hoe meer aandacht men wekt. Maar vooral doet het mij leed, dat lucie heden bij mij logeert, omdat ik vrees voor eenen liefdehandel tusschen haar en Doctor belmond. Dit is ook een zonderling wezen. Ik had mijn' ouden Doctor laten varen en belmond verkozen, omdat ik gaarn een jong mensch wil voort-

[pagina 283]
[p. 283]

helpen. Ook maakte hij veel werk van mij; doch de Hemel heeft mij tot hier toe voor het huwelijk bewaard, en zal verder die plaag wel van mij afwenden, hoop ik. Doch hoe dit zij, Doctor belmond heeft geene oogen meer, dan alleen voor uwe Zuster; en toch heeft de natuur mij ook niet misdeeld van bevalligheden, ma Chere! al zeg ik het zelve. Gisteren hield mij de Heer bikstein nog voor eene Dame van vierentwintig jaren. Nu ik ben ook nog maar even zesenveertig, en als mijn spiegel niet zoo droevig dof was, dan zou ik moeten zeggen dat ik nog in den vollen bloei der jeugd ben. Nu als uwe Mama lucie niet langer kan missen, dan moest gij maar een briefje aan haar schrijven; zij zal toch wel met vreugde, denk ik, naar hare bosschen en velden terug keeren, schoon Doctor belmond's gezelschap haar dan al zoo lief mogt zijn, als de zingende vogelen in het bosch. Ja, wat een mensch ook aan dat getjilp en geschreeuw van de wilde vogelen heeft, begrijp ik niet. Mijn Papegaai gaf ik niet voor al de tortels en nachtegalen, die ooit in proza of in rijm genoemd zijn. En daar ik toch voor de belangen van mijne kostelijke ziel ook moet zorgen, heb ik order gegeven, om een' Goudvink voor mij te koopen; want gij moet weten, hesje! ik las in de Haarlemsche Courant, dat in die Stad een Koopman was aangekomen met Goudvinken, die wereldlijke en geestelijke liederen zingen. Nu wereldlijke liederen zingt mijne werkmeid dikwijls,

[pagina 284]
[p. 284]

dat het huis weergalmt; maar zulk een geestelijke vogel zal mij nuttig en dierbaar zijn, beter nog dan Broeder bartels, die nu en dan wel eens uit het geestelijk Kruidhofje, of uit den Donderslag der goddeloozen voor mij zong. Ik vestig toch mijn ziels- en ligchaams-oog veel liever nog op een' Goudvink, dan op eenen zeventig-jarigen Krankbezoeker.

Maar ik zou u het nieuws van de Stad mededeelen, niet waar? Veel weet ik niet, want ik heb de oude Juffrouw k.... in lang niet gesproken, en die komt in alle huizen, en weet dus ook heel veel. Men zegt, dat de eenige Zoon van den Heer domhof, die te Amsterdam op een Kantoor was, met eene aanzienlijke som gelds doorgegaan is; en die oude domhof mag ook wel eens wat kruis in de wereld hebben, het ging hem lang genoeg wel. De boel van Mevrouw de Weduwe craffort is niet toereikende, om alle hare schuldeischers te voldoen; dat heb ik lang voorzien; zij was trotsch en verkwistend. Ik weet, dat zij verscheidene huisgezinnen in het leven hield, zonder dat de ellendelingen wisten, wie hun wel deed; en dat is maar dwaasheid in mijn oog. Ik geef aan een gemeen mensch ook nu en dan wel eens iets, dat ik niet meer gebruiken kan, maar dan wil ik ook dank hebben. Een behoeftige moet zijn pligt weten en vervullen, zeg ik altijd. Maar Mevrouw craffort heb ik wel eens hooren zeggen, dat de rijke de schuldenaars van de armen zijn. Ja daar zijn

[pagina 285]
[p. 285]

al zonderlinge stellingen in de wereld! Twee Kantoren, waaraan die oude wijze Dame haar geld toevertrouwd had, zijn gesprongen, en nu zal het te zien zijn, of al de liefde-werken, die zij gedaan heeft, aan haar vergolden zullen worden.

Nog moet ik u iets gewigtigs mededeelen. Gij weet, dat de jonge van eldenberg voor de schulden van zijn' Vader geteekend heeft, en dat de Baron van wittenstein tot blumenoord hier door aanspraak heeft op alles, wat Jufvrouw reinhart haar' Man ten huwelijk bragt. Nu, al wat den naam van reinhart draagt, kan ook geen geluk of zegen hebben. Maar nu is die Baron van wittenstein uit Duitschland hier aangekomen, om van alles bezit te nemen. Hij heeft den ouden van eldenberg, zijn' Oom, eerst heel onwellevend en zelfs onbeschoft behandeld; maar nu hij op Vredenburg geweest is, schijnt alles veranderd te zijn. De ruwe Zeeman, die eerst zoo woest was als een ijsbeer, is nu zoo tam als een schaap geworden. En geen wonder, hij is verliefd, hesje! en dat wel op het jonge verlatene Vrouwtje van den Heer e. van eldenberg. Het is als of ik eenen voorzeggenden geest had. Toen wij de jonge Kraamvrouw met uwe Mama onlangs een bezoek gaven, dacht ik, het kan niet missen, of dat niet onbevallig gezigtje der jonge Moeder maakt welhaast weer nieuwe veroveringen. Nu ja, Kind! die onbeschaafde Baron is op de landelijke Schoone verliefd, zij blijft met haar' Vader en Tante op

[pagina 286]
[p. 286]

Vredenburg wonen. De Baron komt daar ook wonen, zie dan hebben zij gezelschap aan elkander, en de Baron zal voor de opvoeding van den jonggeboren van eldenberg, zoo wel als voor deszelfs Broeders en Zusters, die in het vervolg zouden kunnen komen opdagen, zorgen. De oude reinhart heeft heel wijze schikkingen met den Baron gemaakt, en zijne Dochter als huisbewaarster aan hem verhuurd. Ik zal dat nieuws aan den jongen van eldenberg te Napels eens schrijven. Het lot van zijne Vrouw en Kind zal hem toch nog wel meer of min ter harte gaan. Maar denk eens aan, dat is nu die oude vrome reinhart, die zoo met zijne schoone Dochter handel drijft, alleen om maar gerust op het fraai aangelegd Vredenburg eens den onreinen geest te kunnen geven. Welk een zegen is het, dat ik met dien zondaar niet getrouwd ben; want de Hemel weet, wat van mij zoude geworden zijn. En die Mevrouw edeling, die ik ook in het geheel niet mag lijden, omdat zij geheel anders denkt en spreekt dan wij, zal het gedrag van hare Nicht ook voorzeker goedkeuren, anders gebeurde het niet. Maar zoo gaat het met die soort van menschen. Echtbreuk, (want dat is het toch, als eene getrouwde Vrouw de Bijzit van een' ander Man word) echtbreuk en soortgelijke baldadigheden zijn geen kwaad in hun oog, wanneer zij maar voordeel geven; doch over andere onschuldige dingen hebben zij altijd iets aan te merken. Daar was nu immers die Me-

[pagina 287]
[p. 287]

vrouw edeling! zocht zij niet altijd het nuttigste gesprek over de gebreken en ondeugden van andere menschen, waar aan wij ons toch wel mogen spiegelen, door de eene of andere vertelling, die zij ergens gelezen had, te verstoren? Heeft zij mij niet eens op de schandelijkste wijs geaffronteerd, toen zij de laatste maal bij uwe Mama was, en ik over mijne baldadige dienstboden klaagde? door te zeggen: ‘Och Freule! wij hebben zoo wel onze gebreken, als die arme zielen. Wij nemen het de diensboden kwalijk, wanneer zij onder elkander kwaad van ons spreken, of wanneer zij, om zich over de eene of andere beleediging, die wij hun aandeden, te wreken, schandelijke onwaarheden van ons vertellen; maar wij handelen immers nog veel onredelijker, door die ongelukkigen op onze thee- of praatpartijen ten toon te stellen en de achting van anderen te ontrooven.’ Ik bloosde van toorn, toen zij dit zoo zeide. Wel lieve hemel! hesje! ik zou geen regt hebben, om over het volk, dat ik kost en loon geef, te spreken zoo als ik verkies! Nu het is gelukkig, dat het edel bloed, het welk door mijne aderen vloeit, mij ook edeler doet denken, dan een gewoon burger mensch. Ik zeg dit niet, om u te beschimpen ma Chere! uw Papa heeft zich zeker ongelukkig mistrouwd, dat is niet te ontkennen, maar gij hebt toch uw Papa's adelijke trekken overgeërfd, en het is ook uwe schuld niet, dat uwe

[pagina 288]
[p. 288]

Mama maar eene Koopmans Dochter was. Doch gij kunt weer alles goed maken, wanneer gij met een geboren Edelman trouwt. Gij doet wel, dat gij u met die Familie van reinhart of met die Jufvrouw van zellingen niet meer ophoudt. Dat zijn geene lieden voor ons ma Chere! Ik ergerde mij dood, wanneer ik met hun en met Dominé waarburg in gezelschap moest zijn. Wat hoorde men dan toch? Immers niets, dan over de schoone lente, over de wonderbare ontwikkeling en groeikracht, over den goeden aanleg van elke menschelijke ziel, over de groote bestemming van den mensch, en soortgelijke beuzelingen meer, die ik lang vergeten heb. In plaats van speeltafeltjes en kaarten, die ons den tijd op eene fatsoenlijke wijs verdrijven, kwam Dominé of reinhart, nu eens met fraaije afbeeldingen van vreemde dieren en planten en derzelver beschrijvingen te voorschijn, dan eens bragten zij eene Machine, waar van ik den naam vergeten ben, maar waar mede zij ons toonden, hoe onze lieve Heer den bliksem en den donder maakt, en waar mede zij u en mij eens omtrent betooverd hebben, toen wij zulk eenen verschrikkelijken schok kregen. Of weet gij nog, hoe wij ons verveelden, toen zij dat zoogenaamd Consert aanrigtten. Neen, die Dominé zou ook al mijn Man niet zijn. Ik geloof, onder ons gezegd, dat hij de grootste Ketter is, die zints de Zondvloed leefde. Is het toch niet verschrikkelijk

[pagina 289]
[p. 289]

hesje! men zorgt met zoo veel oplettendheid in onzen tijd, dat geen Zutphensche Elixter of soortgelijke dingen nagemaakt en vervalscht worden, en men laat toe, dat de bliksem en de donder nagemaakt worden, en dat door een' Predikant, die Gods oordeelen zuiver en onvervalscht aan de aarde moet bedreigen; waar voor hij dan ook zijn geld jaarlijks trekt. Die Jufvrouw emilia en Dominé zijn mij ook veel te gemeenzaam met elkander. Ik heb daar meer van gezien, dan ik zeggen zal. Neen, daar zijn geene Predikanten meer zoo als in mijne kindsheid. Nu, de oude bartels zegt ook, dat de wereld op haar einde gaat, en dat alle vleesch zijn weg bedorven heeft. Mijn Broeder zeide laast wel: Ja bartels! dat heeft david al voor meer dan twee duizend jaren gezegd; doch bartels heeft gelijk; nooit was het bederf zoo algemeen. In davids tijd waren de Predikanten op de Dorpen toch zeker zoo geene Naturalisten of Natuurkundigen. Ook hadden zij zulke wonderlijke Machines niet, als in uwen en mijnen tijd, hesje! Maar ik moet eindigen; ik heb mij zelve al zuf geschreven. Gij moet mij nu ook eens antwoorden. Gij hebt wel niet veel tijd, om te schrijven, maar ik moet toch van alles iets weten. Vaarwel ma Chere hesje! Gij zult nu nog al minder conversatie hebben, want met de verachtelijke bijzit van den Baron en met hare bloedverwanten zult gij u toch niet meer ophouden. Ook zal

[pagina 290]
[p. 290]

Dominé waarburg den Predikstoel wel verboden worden, zoo hij zich niet afscheidt van de goddeloozen en zondaren. Ik wensch u geluk, mijne waarde Vriendin en teeken mij met verschuldigde hoogachting uwe Dienares en Nicht

 

j.l.h. van rechtenfeld.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken