Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Carolina van Eldenberg. Eerste deel (1811)

Informatie terzijde

Titelpagina van Carolina van Eldenberg. Eerste deel
Afbeelding van Carolina van Eldenberg. Eerste deelToon afbeelding van titelpagina van Carolina van Eldenberg. Eerste deel

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.28 MB)

ebook (3.46 MB)

XML (0.51 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

briefroman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Carolina van Eldenberg. Eerste deel

(1811)–Petronella Moens–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 316]
[p. 316]

De Heer W. van Nieuwvlied aan den Predikant Waarburg.

Geëerde Vriend!

 

Zonder te blozen heb ik geheel mijn hart voor u geopend. Een vertrouwelijk Vriend, die de fijnste gewaarwordingen met mij deelen kan, is in deze oogenblikken eene behoefte voor mij. Ik gevoel mij geheel eenzaam. Ach! zoo de brave Heer dalheim, die mij met vaderlijke liefde bemint, maar zoo ver niet van mij verwijderd was, hoe vrij zoude ik hem alle mijne aandoeningen niet toevertrouwen! Hij zou de taal mijner ziel verstaan, en mijn geweten verzekert het mij, de edele Man zou mij niet verachten. Maar doet dit mijn Vriend waarburg? Neen, gewis niet! Het ontwaken van een' hartstogt, van eene teedere neiging maakt ons niet strafbaar, maar wel het gedurig meer in vlam zetten van dien hartstogt, het gedurig meer ontwikkelen en voeden van die neiging, dit maakt ons schuldig zoo wel in het oog van onze eigene gezonde reden, als in het vlekkeloos oog des Almagtigen, die ons tegen elke verzoeking tot misdaad met genoegzame zielskrachten heeft gewapend. Ja mijn Vriend! mijn hart juichte de laatste Leerrede, die ik van u hoorde, volkomen toe. ‘Elk, die voor de verleiding

[pagina 317]
[p. 317]

bezwijkt.’ - zeidet gij in die Leerrede - ‘maakt zich moedwillig schuldig; want hij verwaarloost het vermogen, dat God hem schonk, en dat genoegzaam is, om den noodigen tegenstand te bieden. Hij overtreedt moedwillig de duidelijk sprekende wetten der zedelijke natuur, en hij onderwerpt zich, trotsch en spottende met zijn eigen geluk, aan de onvermijdelijke gevolgen van het misdrijf. Onmagt of onvrijwillige zwakheid komt bij den zedelijk vrijen mensch niet in aanmerking. Dit zijn slechts de ellendig zaamgevlochten vijgebladen, waar mede de mensch zijne schaamte over het verlies van zijne onschuld en ziels-rust tracht te bedekken. God vordert niets dan vordering in zedelijke volkomenheid, niets dan getrouwheid aan de heiligste pligten, die de menschelijke natuur en de redelijke Godsdienst ons zoo duidelijk voorfchrijven. En om die gedurige vorderingen te maken, bezitten wij alle de noodige krachten. Wee hem! die deze krachten, door den geest des Eeuwigen in onze natuur geademd, zoekt te vernietigen, of tot het plegen van gruwelen misbruikt!’ - Zoo spraakt gij, mijn Vriend! en de overtuigendste waarheid bezegelde elk woord in mijne ziel. Zoo sprak ook mijn vaderlijke Vriend dalheim; en geheel mijn leven heb ik met onvermoeiden ijver aan waakzaamheid over mijn hart en aan verbetering van hetzelve toegewijd. Ik begrijp het niet, mijn Vriend! hoe zoo vele edeldenkende Christenen, aan eene volkomene zedelijke onmagt gelooven

[pagina 318]
[p. 318]

kunnen. Wat is dan toch verzoeking? Wat is dan toch veleiding? Deze veronderstellen immers een vermogen, om tegenstand te bieden. O! de leer van jezus is zoo schoon, zoo goddelijk, zij overtreft eindeloos ver onze reden, maar zij stemt toch volkomen met haar in; want de reden is immers eene straal der Godheid in de menschelijke natuur, eene straal, die wel verzwakt en bewolkt kan worden, maar die toch nooit haar innige zuiverheid kan verliezen.

Vergeef het mij, waarde Vriend! dat ik een onderwerp, waarover zoo veel geschreven, gedacht en getwist is, met mijne ongewijde pen aanroer. Mijne geheele ziel heeft in dit oogenblik eene ernstige stemming, en de mensch, in spijt van alle zijne gebreken, in spijt van den grooten afstand tusschen hem en het toppunt der zedelijke volkomenheid - de mensch is in mijn oog toch waarlijk een voortreffelijk wezen. Zijn wil, die natuurlijke eigenschap der zedelijke vrijheid - zijn wil is waarlijk een uitvloeisel van de kracht des Allerhoogsten. Alles toch, wat wij willen, immers zoo lang het gezonde oordeel het gebied in onze ziel voert, alles wat wij willen, kunnen wij ook; en de geheele onmagt van den mensch, waar van zich zoo velen overtuigd houden, en die te gelijk aan zoo vele anders denkenden aanstoot geeft, die geheele onmagt, geloof ik, is niets anders dan eene werkeloosheid van den wil. Voorzeker is dit eene zedelijke krankheid, die de ziel allengs meer doet

[pagina 319]
[p. 319]

ontaarden. - Doch ik moet mijne pen zoo wel als de stroom mijner denkbeelden bedwingen. Ik zal den brief van eduard aan mij, hier insluiten; lees, mijn Vriend! en uw hart zal het teederste medelijden met den ongelukkigen gevoelen. O! teekende elk misdadige, wiens afschuwelijk gedrag verachting en afschrik inboezemt, terwijl de stem der wetten hem tot de schandelijkste straf veroordeelt, teekende elk misdadige ons, met alle opregtheid en waarheidsliefde, alle de bewegingen van zijne ziel, hoe zouden wij ons alsdan niet regt hartelijk moeten bedroeven over de menigvuldige geschiktheden tot het goede, die bij gebrek van de hulp der vriendschap of der verstandige menschenliefde jammerlijk verloren gaan! Neen, in waarheid, mijn Vriend! wij mogen, wij kunnen niet veroordelen. O! hoe bewonder en eerbiedig ik de menschenkennis en de verhevene wijsheid, om van die menschenkennis gebruik te maken, in onzen grooten, goddelijken Leeraar, toen hij zeide: Wie van u zonder zonde is, werpe den eersten steen op de misdadige Vrouw. eduard heeft een veel edeler, een veel zuiverder gevoel, dan de schijn ons zoude doen gelooven. Ach, waarom werd ik zijn Vriend niet, toen zijn hart door de zachtste gewaarwordingen voor mij klopte, en toen welligt mijne zwakke hand hem op den weg der deugd had blijven voortgeleiden! Doch zijne gehechtheid aan lage, zedenlooze medgezellen, maakten hem voor elk jong mensch gevaarlijk. Wie toch verzekert mij, dat eduard mij 

[pagina 320]
[p. 320]

niet in den zelfden kring, die hem tot oneer en verderf verstrekte, zou hebben ingewikkeld, en dat wij beiden dus voor de deugd en voor het heil der maatschappij niet zouden verloren zijn geweest? Zedenloos gezelschap, dit leerde mij de brave dalheim, en de ondervinding heeft het mij bevestigd, zedenloos gezelschap is ten uitersten schadelijk voor elk jong mensch, dat zoo vatbaar is voor indrukken, en aan wiens gevoel de gewaarwordingen zoo levendig, zoo gloeijend gekleurd toestroomen. Maar oneindig meer schadelijk, ten uiterste verderfelijk zelfs, is voor elk jong mensch een uitgekozen Vriend, die de deugd niet getrouw is, en wiens onbestuurde begeerten den schandelijken wellust, de onmatigheid en andere vermoordende ondeugden rusteloos najagen. Neen! eduard moest of kon toen mijn Vriend niet zijn, zonder ons beide ongelukkig te maken. Toch wijdde ik hem stille, hartelijke tranen, en met verrukking zoude ik hem nu, door lijden beproefd en voorzeker ook gelouterd, aan mijne gloeijende borst drukken, en hem mijn' Vriend noemen. Of beminde hem de reine ziel van carolina ook niet? Ja! ik zal zijn vertrouwen op mij heilig houden. Wat ook van eduard moge geworden zijn, zijne Gade en zijn Kind zijn de voorwerpen mijner onschuldigste liefde. Alleen voor dezen leef ik. Alles, wat ik bezit, moet hun toebehooren; doch carolina zal haren getrouwen Vriend van nieuwvlied niet zien, zoo lang de 

[pagina 321]
[p. 321]

dood van eduard nog een raadsel voor ons blijft. Welligt weet zij nog niets. Hare gevoelige ziel zal den Vader van haren onnoozelen Zuigeling gewis bitter betreuren. Vol vergevende liefde denkt zij aan haren Huwelijksvriend. O! welk eene Gade zoude zij niet zijn, indien eduard aan de onschendbaarste pligten als Echtgenoot en Vader getrouw had willen blijven!

De Baron van wittenstein tot blumenoord is zints eenige dagen te A..... Het noodlottig tijdstip, waarin carolina met haar hulpeloos Kind, en haren grijzen Vader, het bekoorlijk Vredenburg moet ontwijken, is dus nabij. Wat zal ik doen, om de ongelukkige op de best mogelijke wijze te redden? Welke aanbiedingen zal ik doen, die den edelen trots des Grijsaarts niet grieven, of die het zuiver hart der engelachtige carolina niet bedroeven? Om 's Hemels wil! geef mij raad, beschik over alles, wat ik bezit, lieve Vriend! Niets, niets zoude mij te dierbaar zijn, schoon ik werelden bezat, om de zalige bewustheid, dat ik carolina's geluk had bevorderd, te koopen. O! hare kommervolle tranen te doen opdroogen, en den edelsten menschenvriend, den aan allen zoo weldoenden reinhart, nog eene veilige schuilplaats, waar hij zijn zinkend hoofd gerust konde nederleggen, te bezorgen, dit zoude meer dan een Hemelsche wellust voor mij zijn. Doch gij moet mijn' naam niet noemen; vooral niet mijn Vriend! carolina zoude voor mij terug sidderen. Ach!

[pagina 322]
[p. 322]

zij kent de heiligheid mijner liefde voor haar niet. Zeg alleen, dat een onbekende in haar lot deel neemt. O! zeg, dat een onbekende, die zijn wezenlijk geluk aan haar en aan haren Vader verpligt is, die meer dan zijn leven aan haar te danken heeft, zijn hart van den drukkenden last der dankbaarheid poogt te bevrijden. Doch ik schrijf u niets voor, edeldenkende waarburg! Antwoord mij slechts, dat gij een middel hebt uitgedacht, om het lot der beste, der voortreffelijkste menfchelijke wezens te verzachten. Antwoord mij, dat gij hiertoe gebruik zult maken van geheel mijn eigendom, en mijne ziel zal u danken. De kundigheden, toch, die ik verzameld heb, de bekwaamheden, die de natuur mij schonk, en die door de verstandigste Leermeesters, ach! die door mijnen eeuwig dierbaren dalheim geoeffend en ontwikkeld zijn: deze immers zijn schatten, die mij op den weg des levens in alle behoeften kunnen doen voorzien. Ik kan deze oorden niet verlaten; zorg, ach! rustelooze bekommering voor de ongelukkige carolina boeit mij aan dezelve. Heeft eduard, toen hij den dood elk oogenblik verwachtte , zijne lievelingen mij ook niet op de dringendste wijze aanbevolen? Stortte zijn vertrouwen op mijne helpende vriendschap geene rust, geene vertroostende kalmte over zijne lijdende ziel uit? Neen! mijne bekommering is regtmatig, mijn Vriend! O! stel mij gerust, bezorg alles voor mij, en mijn hart zal u zegenen.

[pagina 323]
[p. 323]

Den geheelen verloopen winter  heb ik getracht mij hier op de nuttigste wijze bezig te houden; meestal bragt ik mijn' tijd door bij den door en doorgeleerden Heer f. e*. Deze, vooral in de Regtsgeleerdheid zoo beroemde Man, leeft zoo wel in den winter als in de overige jaargetijden eenzaam op zijn Landgoed. Hij vereert mij met zijne hoogachting. Ik fleet de gestrengste winterdagen in zijn met smaak gebouwd Landhuis, en zijn gezelschap was mij tot een onberekenbaar nut. Ook kan ik niet zeggen, dat de statige natuurtooneelen in den winter, op het land iets ongevalligs voor mij hebben. De doodsche stilte, die zich op de eenzame velden legert, heeft iets aandoenlijks voor mij, zoo wel als de trotsche eike- en denne-bosschen, die van alle vreugde verlaten, de hooge toppen voor huilende stormwinden krommen. Vooral had deze winter voor mij op het Land veel meer bekoorlijkheid dan in de Stad. Ik gevoelde mij in de woeligste gezelschappen veel meer eenzaam, veel meer verlaten, dan in de stille Landwoning van mijnen kundigen Vriend. Doch ook daar, waar ik elk oogenblik tot uitbreiding mijner kennis besteedde, gevoelde ik mij verlaten en eenzaam; doch mijn verstand konde elke opkomende neiging, zonder eenigen dwang, zonder eenige bedwelming, beoordelen en besturen. Mijn Vriend! om een' hartstogt, hoe geweldig die ook zijn mag, te bedwingen, is niets heilzamer dan gedurige werkzaamheid. Wilde verstrooijingen,

[pagina 324]
[p. 324]

waarin men zich zelven zoekt te ontvlugten, mogen voor een' korten tijd den storm, die in het hart woedt, doen bedaren, doch het is slechts eene bedrieglijke stilte; de mensch keert naauwelijks onverbeterd tot zich zelven weder, of de storm verheft zich op nieuw met veel meer kracht. Maar oefening van het verstand veredelt den mensch; het stil, het ernstig nadenken maakt hem wijzer, en doet hem over zich zelven zegepralen. O! als ik de grootsche natuurtooneelen in het plegtigste der jaarsaizoenen beschouwde; als ik bergen en dalen, wouden en velden, zoo geheel met fneeuw, als met het uitgebreid gewaad des doods, bedekt zag; als ik de beken, die kort te voren langs bloemrijke boorden zich kronkelden, nu als versteend zag; of als ik op de Rivier, die mij scheidt van de geliefde landstreek, waar het bevallig Vredenburg zijne schaduwrijke bosschen en heerlijke wandeldreven verheft, onder de talrijke menigte, die de gulle wintervreugde op het ijs genoot, omwandelde - hoe schoon, hoe heerlijk scheen mij als dan de orde der dingen, die wij zoo zeldzaam opmerken, en met welk eenen eerbied, met welk eene vurige dankbaarheid verbond ik mij niet telkens, om door het vervullen van alle menschelijke pligten, het welgevallen der eeuwige Wijsheid waardig te zijn, of om de onschendbare wetten der orde in de zedelijke wereld te gehoorzamen!

Ook hier op het land heb ik de bekoorlijke

[pagina 325]
[p. 325]

Lente weêr zien aanbreken. Neen, wij drukken ons niet naar waarheid uit, wanneer wij zeggen, dat de Natuur gedurende het winter-saizoen sluimert. Nooit toch is zij meer werkzaam, en dat wel op de gewigtvolste wijze. Zij bereidt immers gedurende den winter eene geheel nieuwe Schepping. Zij herstelt alles, en de geest des Eeuwigen zweeft, voor 't menschelijk oog verborgen, over het opkiemend leven, het welk hij nieuwe kracht toeademt.

De Heer f. e* is ook een beoefenende beminnaar der Natuurkunde. Wij hebben niet zelden de voortreffelijkste proeven genomen, en ons op de edelste wijze vermaakt. O! hoe vlugtig waren voor ons de lange stille winteravonden! Nooit zal ik dien tijd vergeten. Ik heb mijn verstand verrijkt, ik heb de zuiverste aandoeningen ondervonden, en mijn hart is versterkt en vervrolijkt. Stormen huilden om de vreedzame Landwoning, de hagel kletterde tegen onze vensterglazen, of wemelende sneeuwvlokken dreigden alles om ons heen te zullen begraven; doch kalme tevredenheid bezielde ons bij den warmen haard, waar wij met onvermoeiden ijver de waarheid opspoorden, ons vernuft scherpten, en zelfs het werkend alvermogen van den Schepper der natuur, met zwakke krachten poogden naar te volgen.

Ik heb mijnen kundigen Vriend beloofd , nog eenige weken bij hem te zullen blijven. Alles noodigt mij hiertoe. De bosschen verjongen; op vel-

[pagina 326]
[p. 326]

den en weiden lacht het waas des levens; de blijdste verwachting zweeft om de uitbottende vruchtboomen; de Leeuwrik hangt in de beglansde wolken op uitgespreide wieken, en zingt de eerste toonen der Lente; golvend slingert zich weer de heldere beek, waarin zich de flokkige Lentewolkjes spiegelen, door het hergroenende dal; en de hooge heuveltoppen, met veelkleurige bloemen getooid, voedden zich als aan den boezem des Hemels met verkwikkenden morgendauw.

O! gij moet mij dezen zwellenden briefstijl vergeven. Ik zit heden in den vroegen morgen aan u te schrijven; uit mijn open venster heb ik het betooverendste uitzigt; geheel de landstreek is als met eenen doorschijnenden nevel omtogen; de Zon rijst van achter de bergen met bevallige majesteit, niet zoo onzaggelijk grootsch, niet zoo verblindende als in eenen helderen zomermorgen, maar als met een' uit goud en rozenkleur zaamgeweefden sluijer van wolken bedekt; de bergtoppen blozen; en de zilvere rook, die uit dalen en beken opsteigt, verliest zich in den zachten, vrolijken rozengloed des blijden levens.

O mijn Vriend! hoe menigwerf roem ik uwen gelukkigen stand! Ik weet het, elk mensch kan de zaligheden des levens genieten; maar wie is zoo vrij, om over zijn' tijd en levenswijs te beschikken, wie is zoo veilig voor de beuzelachtige roovers van onze meest geliefde oogenblikken, als de verstandige Dorpspredikant? De menigvuldige wetten der

[pagina 327]
[p. 327]

welvoeglijkheid, waar van de Stedeling meestal een slaaf is, dwingen u niet. Ongestoord zet gij uwe letterkundige bezigheden voort, en wanneer het u lust, verkiest gij de vermaken der gezelligheid. Ja, voorzeker is uw stand benijdenswaardig. Van mijne vroegste jeugd af dacht ik op dezelfde wijs hier over, Niet dat ik alle Predikanten op het platte land even gelukkig noem; neen, hij, die met een ledig hoofd en een onedel hart van de Hoogeschool komt, en zich op een afgelegen Dorp ziet plaatsen, waant zich voorzeker levendig begraven te zijn; de eenzame Pastorij fchijnt hem de bangste kerker, en de eentoonige stilte martelt hem. Ook de verachtelijke ellendeling, die door de dwaasheid der Ouders of Voogden , uit trotschheid, uit dweepzucht, of uit een bezef, dat de arme Jongen te dom was, om iets anders te leeren, tot eenen Predikant moest opgroeijen - ook die ellendeling, die niets te doen heeft, dan uit verschillende Schrijvers eenige woorden te zamen te mengen, die hij dan eene predikatie noemt, en zwetende van angst of gloeijende van verwaandheid luidkeels uit te spreken - ook die verachtelijke ellendeling, zeg ik, sleept het leven op zijn Dorp in kwellend jammer voort. Zelfverveling rekt zijne uren tot jaren, en verpest voor hem elke zinnelijke genieting. Maar de edeldenkende Jongeling, die de eeuwigheid tot verzadiging van zijne begeerte naar kennis, naar verlichting en zelfvolmaking noodig heeft, die geene vermaken kent, dan die de menschheid verhoo-

[pagina 328]
[p. 328]

gen en zijn gevoel verfijnen - die edeldenkende Jongeling vindt gewis nergens schooner zelfvoldoening, dan in dien stand, waarin gij u geplaatst ziet. Edele waarburg! het afgelegenste Dorp is voor hem Gods Lusthof, waarin hij zijne letter-oefeningen kan voortzetten en uitbreiden. De eenzaamheid is voor hem de weldadigste Vriendin, die hem den reinen beker der kennis en der vreugde, met liefelijke bloemen bekranst, toereikt. Hij gevoelt zijne waarde door het nut, dat hij voor anderen sticht. Edele menschenzielen zijn hem ter verlichting, ter volmaking toevertrouwd, en de bronnen der hemelsche wijsheid ontspringen voor hem, waar hij zijne beoefenende treden wendt. Maar inzonderheid roem ik uw geluk; geheel uw hart is gestemd, om reeds aan deze zijde van het graf zuivere menschelijke zaligheid te genieten. Nooit was ik bij u, of ik was meer of min deelgenoot van die zaligheid; altijd keerde ik meer tevreden van u terug. En wat kan het huisselijk leven u niet schenken? Gij zijt Vader van twee lieve onnoozelen; zij vorderen uwe zorg, en beloonen die met den zachtsten, den edelsten wellust.

Ik heb uwe opkomende liefde voor de beminnelijke emilia toegejuicht. Zij bezit alle de hoedanigheden van eene Vrouw, die u hoogst gelukkig moet maken, en hare onschuldige, in heldere vrolijkheid rondzwevende ziel bemint u met reine tederheid; hiervan ben ik overtuigd. Ach! wat zoudt gij meer wenschen? Gij verkoost niet slechts

[pagina 329]
[p. 329]

voor u zelven eene dierbare gezellin op den weg des levens, maar gij verkoost ook de edelste moederlijke vriendin voor de kleine lievelingen van uw hart. Ach! mijn Vriend! zoo gij slechts door de zinnen betooverd, of door onedele neigingen misleid, eene schoone, eene rijke, of aanzienlijke Gade had verkozen, wier hart niet met het uwe overeenstemde, hoe dubbeld rampzalig waart gij als dan niet geweest! Uw eigen ongeluk zoudt gij verdiend, en met moed verdragen hebben; maar het ongeluk der moederlooze wichtjes, die gij aan eigenzinnigheid, aan gierigheid, of wreedheid ten prooi had gegeven - dat ongeluk zou meer dan helsche wroeging in uwe ziel hebben doen ontbranden; de lieve Vader naam zoude u tot verwijt, tot innige ziele-smart hebben verstrekt; de afgeperste tranen der onschuldigen zouden uw geweten hebben gemarteld; en uwe nu zalige suzanne, die haar geliefd kroost aan u toevertrouwde, en die u vol Engelen-vriendschap eenmaal verwacht, zou in het hooge wereldgerigt tegen u moeten getuigen, als tegen den ontaarden Vader van uwe en hare Kinderen. Maar verstand en teedere bezorgdheid voor uwe jonge lievelingen hebben uwe neigingen bestuurd. emilia zal niet slechts uwe beminnelijke Gade, maar zij zal ook de ontfermende Moeder van uw kroost zijn. God geve, mijn Vriend! dat gij spoedig uwen wensch moogt vervuld zien! emilia's Moeder is eene achtingswaardige Vrouw; zij zal niet onverbiddelijk zijn,

[pagina 330]
[p. 330]

wanneer zij overtuigd is, dat emilia's wezenlijk geluk van hare toestemming afhangt. Welke vrolijke vooruitzigten hebt gij niet? En hoe donker zijn de mijne? Eenzaam en treurig legt het kronkelend levenspad voor mij; daar, waar de edelste menschenvreugde mij moest aanlagchen, daar zie ik niets dan zwarte schaduwen. Toch zal ik niet klagen, zoo carolina slechts rust en tevredendheid geniet. Is van eldenberg waarlijk dood? Onwillekeurig schemert bij dit denkbeeld, de liefelijke glans der hoop in mijne ziel; doch hoe ras verdwijnt die niet weder! Ik ken carolina's kiesche denkwijze. En zou ik zelf niet blozen, wanneer ik, met heimelijke vreugde over den vroegen dood van eenen ongelukkigen Vriend in het hart, zijne Weduwe naar het Huwelijks altaar wilde geleiden? Iets eigenbatigs, iets, dat ik naauwelijks weet te noemen, zoude het reinste genot voor mij ontheiligen. O ik gevoelde dit, toen ik onbekend, zelfs voor u mijn' Vriend! in de Kerk te V.... tegenwoordig was, toen de Zoon van eduard in de armen zijner engelachtige Moeder door u gedoopt werd. Hoe ontzagwekkend en te gelijk hoe vertederend was voor mij deze plegtigheid! Nooit nog had het doopen van een jong kind soorgelijke aandoeningen in mijne ziel opgewekt. Integendeel, ik gaf verre de voorkeur aan het doopen van perzonen, die tot jaren van onderscheid gekomen zijn, en tot leden van het Kerkgenootschap, welks gevoelens zij openlijk belijden, worden ingewijd. O!

[pagina 331]
[p. 331]

dat zag ik nimmer, dan met een diep geroerd hart. Ik gevoelde dan zoo regt de waarde der menschheid, terwijl ik natuurgenooten van onzen Goddelijken Leeraar en Verlosser het zegel der volmaaktste broederliefde zag ontvangen. Maar toen ik carolina, vol onschuld en ware grootheid, met de houding en met het gelaat, waarmede ik mij de maagdelijke Moeder te Bethlehem, met haren goddelijken Zoon aan het verrukking volle hart gekneld voorstel, het engelachtig Kind, aan welks trekjes hare moederlijke blikken zoo liefderijk hingen, u ter besprenging zag aanbieden - o toen klopte mij het hart, als wilde het mij uit de borst vliegen, om zich met het aanbiddend Moederhart voor God te vereenigen. O mijn Vriend! welk eene zalige gewaarwording moet u niet doorstroomen, zoo vaak gij een jong onschuldig menschelijk wezen aan heiligheid en deugd, of aan de gemeenschap van den Goddelijken Menschenvriend, die met zijn bloed onze natuur tot eeuwig toenemende volmaking heiligde, moogt toewijden! Ach! toen het aanminnig blozend kind van carolina u in hare armen toelachtte, zie, toen verbeeldde ik mij het oogenblik, waarin de liefdevolle Moeders, op Palestina's bebloemden grond, hare vleijende zuigelingen, aan den volmaaksten der menschen ter zegening aanboden, en waarin hij, de schuldelooze kleinen omhelsde , als deelgenoten van de gelukzaligheid, die hij over de geheele wereld bezig was te verspreiden.

[pagina 332]
[p. 332]

Zoo onbekend heb ik meer dan eenmaal carolina van nabij gezien. En waarom zou ik mij zelven dezen zoeten wellust niet schenken? Want geloof mij, ik voed geene begeerte meer, om carolina als mijne Gade te bezitten. Dat heil is voor mij verloren. Doch ik bemin haar met mijne geheele ziel; en dat zal ik eeuwig doen. Meld mij, of gij iets van den dood des ongelukkigen eduards verneemt. Vreesselijk is voor mij de gedachte, dat hij door de hand van den snooden finelli zou omgekomen zijn. Neen, op het slagveld, schoon daar niet strijdende voor zijn Vaderland, zou hij toch den dood der eer sterven. Wanneer zullen eens de hatelijke tweegevechten onder beschaafde volken, met al de schande, die zij verdienen, gebrandmerkt worden? Wel verre van moed en dapperheid aan den dag te leggen, is het aannemen van een tweegevecht het sprekendste bewijs van valsche eerzucht, van gebrek aan ware zielengrootheid, en van de misdadigste ontrouw tegen de maatschappij, waaraan men met moordzieke handen een lid poogt te ontrukken. Met verachting beef ik terug van den booswicht, dien wij beide kennen. Ik bedoel den Vaderlandschen Officier g. h..... Dit laaghartig mensch was, niet lang geleden, de oorzaak, dat twee bloeijende Jongelingen, die de vreugde van hunne brave geslachten waren, en het Vaderland tot fieraden verstrekten, op vreemden grond in het graf zonken. O! laat ik, eer ik dezen sluit, de ramp, die mijne ziel nog betreurt, meer van nabij teekenen.

[pagina 333]
[p. 333]

willem ......, de Zoon van een' onzer dapperste Krijgshelden, volgde al vroeg het gloriespoor van zijnen Vader. Op den wenk van het hoog bestuur scheurde hij zich uit de armen eener dierbare Moeder, aan wier zuiveren boezem hij vaderlandsliefde en heldendeugd met de eerste Moedermelk had ingezogen. Nog met hare tranen, en met de tranen zijner jonge Zusters en Broeders besproeid, ijlde de moedige Jongeling naar de plaats zijner bestemming. Ook daar vond hij zijnen jongen Vriend, met wien hij weleer als Knaapje vrolijk speelde. De beide jonge Helden omhelsden elkander vurig. Doch weinige dagen na de eerste blijde ontmoeting, kregen zij in eene algemeene bijeenkomst woorden met elkander. Het jeugdige, opbruisende bloed deed voor een oogenblik de stem der Vriendschap zwijgen. De twist werd eenigzins hevig, en men zeide elkander de schamperste onaangenaamheden. De lafhartige g. h..... was hier bij tegenwoordig, en ontvlamde de drift der Jongelingen nog sterker. Doch welhaast bedaarden zij, hadden berouw, en verzoenden onderling. Maar te vergeefs! De moordzieke boosheid dorstte naar het edelste bloed. g. h..... beschimpte de jonge Helden openlijk, noemde hun lafhartig en gevoelloos voor schande. Zij moesten den hoon, elkander aangedaan, met bloed uitwisschen, of de tergende bespotting, wat zeg ik? de grievendste verachting (dit verzekerde hun g. h.....) van allen, die op eer en dapperheid eenigen prijs stellen,

[pagina 334]
[p. 334]

dulden. De beide Jongelingen, die zoo weinig aan het noodlottig oogenblik, waarin zij elkander beleedigden, meer dachten, als Kinderen, die onder het vrolijkste spel beurtelings twisten en verzoenen, sidderden op het denkbeeld, dat zij den degen zouden ontblooten, om die met elkanders bloed te bevlekken; en toch onderscheidden zij de valsche eer niet van de ware heldhaftigheid. ‘Lafhartig!’ - zeide rudolf, de Vriend van mijnen braven willem - ‘Lafhartig! neen dat schandwoord is mij ondraaglijk! willem wij moeten! Bestem gij slechts eene plaats.’ willem staarde hem met een oog vol jeugdige Vriendschap aan. ‘rudolf!’ - sprak hij, - ‘de Generaal f...... vraagt Vrijwilligers, om de gevaarlijke bergengte te ......, die door den Vijand bezet is, te hernemen, de dood is daar onvermijdelijk. Nog niet één heeft zich aangeboden; doch ik vlieg daarheen; daar wil ik vallen. Men zal mij als dan van geene lafhartigheid beschuldigen; maar mij tegen u te wapenen! rudolf! neen, dat waar afschuwelijk. Neen! dat mag, dat kan ik niet.’ Doch willems edele standvastigheid moest voor de algemeene beschimping, voor de hatelijkste verwijtingen, en zelfs voor het geweld van zijnen Vriend bezwijken. De plaats werd dan bestemd, de jonge Kampvegters verschenen. rudolf vloog met verwilderde blikken mijnen edelen willem om den hals. ‘Geen haat, maar alleen de eer’ - riep hij - ‘voert ons hier. willem! vergeef het

[pagina 335]
[p. 335]

mij, zoo ik u kwets. Elke druppel van uw bloed, dat ik doe vloeijen, zal mij pijnigen’ willem knelde hem aan zijn hart; tranen blonken hem in het opene oog. ‘God weet het, wat ik gevoel.’ - zeide hij - ‘O doorstoot mij de borst veel liever, dan mij in gevaar te brengen u te wonden.’ Zijne aandoeningen overmeesterden hem; de degens flikkerden in de bevende handen der jonge helden; willem was geheel verbijsterd, en zonder eenig doel. Ach, door een van die rampzalige, schijnbare toevalligheden treft de punt van zijnen degen rudolf doodelijk. Hij valt zwemmende in zijn bloed, willem omhelst hem vol wanhoop, en poogt zijn eigen leven in de borst zijns jongen Vriends uittestorten. Alle hulp is tevergeefsch. rudolf sterft na weinige oogenblikken, en willem, woedende van smart, versmaadt alle vertroosting. Eene brandende Koorts grijpt hem aan, en verwoest geheel zijn hevig geschokt zenuwgestel. Weken, maanden zelfs worstelt de schoone Jongeling met den dood. Dan eens beweent hij zijn lot, noemt zich den onschuldigen moordenaar van den Vriend zijner jeugd, en kermt, verre verwijderd van Ouders en Vrienden, om hulp en ontferming. Dan eens ziet hij, in eene vlaag van razende krankzinnigheid, rudolf met de bloedende borst voor hem staan, en hem met de vreesselijkste vervloekingen bij den Regter der wereld aanklagen. Vruchteloos poogt de ongelukkige willem als dan zijn vonnis te ontvlieden. Hij ziet zijne weenende Ouders de armen liefderijk

[pagina 336]
[p. 336]

naar hem uitstrekken; doch ook deze ontvliedt hij, want het bloed des vermoorden dwingt hem, was dit mogelijk, zich in de eeuwige vernietiging te verbergen. Zoo gemarteld, zoo geheel afgemat bezwijkt in het eind het jeugdig leven. willem staarde nog met brekende oogen vruchteloos in het verblijf der barmhartigheid rond, maar niet een Vriend, niet een van zijne jongere broederen weent hem medelijdende liefde toe; niet een zijner teederhartigen Zusteren droogt hem schreijende het koude doodszweet van het voorhoofd. Vruchteloos roept zijne flaauwe verbeeldingskracht hem de liefdevolle Moeder voor den geest. Ach! hij ontdekt nergens, dat hare ontfermenden armen zich naar hem uitbreiden. Zijn vermoeid hoofd, door de schaduwen des doods omringd, wordt niet zacht op haren zwoegenden boezem, waaruit de eerste levenskracht voor hem vloeide, de onsterfelijkheid ingewiegd. De lieve moederlijke hand laaft zijne brandende lippen niet; hare medelijdende tranen, waarin de geheele moederlijke ziele-smart spreekt, besproeijen zijn gelaat, waarop de doodskleur zich uitbreid, niet. Smachtende naar den jongsten troost, poogt hij haren naam slechts te noemen, doch ademt te gelijk het laatste leven weg, en eene vreemde hand drukte hem de oogen toe.

O waarburg! ik kan u niet zeggen, hoe veel mijn hart leed, toen ik den ongelukkigen dood der Jongelingen, toen ik den dood van den door mij, om zijne deugd, om zijn beminnelijk karakter zoo

[pagina 337]
[p. 337]

hooggeschatten willem vernam! Welk een onmenschelijk monster is niet de eerlooze g. h..... in mijn oog! Hij is de misdadigste moorder, dien ik mij kan voorstellen. Aan het Vaderland ontrukte hij twee bloeijende Helden. Het bloed dier misleiden schreit om regt. Sidderen moet hij bij het graf der Jongelingen. Helsche wroeging moet hem daar folteren. Sidderen moet hij, wanneer zijne verbeelding hem het jammer der geslachten, wier hoop, wier bloesem-tooi hij vernield heeft, schildert. O! al was hij een Duivel, hij zoude moeten weenen, wanneer hij de smart van mijnen Vriend, de smart van willems achtenswaardigen Vader aanschouwde. Stille verkropte weedom knaagt diep in de helden-ziel des gevoeligen Mans. Ja, Duivelen moeten weenen bij 't grievend lijden der jammervolle Moeder, die met heete tranen den eerstgeborenen harer liefde, wiens eerste lachjes haar de ware moederlijke zaligheden deden kennen, en wiens ontwikkelende heldenmoed, door eerbied voor God en liefde voor alle Schepselen veredeld, hare blijdschap, hare glorie was, nu troosteloos betreurt. - Doch vergeef het mij, dat ik, u zoo lang met mijn geschrijf bezig hield. Ik leg de pen neder, na u alvorens verzekerd te hebben, achtenswaardige Vriend! dat gij het volkomenste vertrouwen bezit van uwen dienstvaardigen Vriend

w. van nieuwvlied.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken