| |
| |
| |
Hooimaand.
| |
| |
De nutte Landbouw, 't kind der Vlijt,
Ontweldigt moedig aan den Tijd
Het gras, en legt het op voor naadrende saizoenen;
Geroost, beveiligd voor 't verderf,
Voert Veeman 't hooi naar eigen erf:
Het spijzig' 's winters 't vee, als veld noch weiden groenen!
De wagens worden blij gelaên,
Zij rijden rinklend af en aan,
En zweven, in 't verschiet, als wankelende bergen.
De vracht is hoog, maar ligt. – Van 't paard
Dat, telkens rustend, kracht vergaart,
En de eerstelingen smaakt, is vrij die dienst te vergen.
| |
[pagina t.o. 338]
[p. t.o. 338] | |
HOOIMAAND
| |
| |
| |
Hooimaand.
Is de schoone Zomermaand, met hare meestal heldere dagen voorbij; verzonk ook die Maand in den peilloozen oceaan, waarin alle de eeuwen maanden en uren, sinds de geboorte des Tijds, die tweelingboeder van het stof, reeds verzonken zijn: Hooimaand, niet minder mild en belangrijk, biedt zich ter bespiegeling aan mijnen geest, ja, mild en belangrijk is deze Maand, waarin de zon de geheele zigtbare schepping met vollen luister omschijnt, en de schaduwen door haren blinkenden gloed als verteert. De Zomer treedt als de milde, de liefelijk verzadigende dochter der zegenende Godheid, de eeuwige bron van allen genot, te voorschijn. Voltooijing verheerlijkt hare schoonheid met al de majesteit van in alle nooden voorziende moederliefde. De mollige overvloed lacht aan hare volle borst, terwijl vreugde tevredenheid en erkentenis om haren koesterenden schoot huppelen. De bevalligheid der jeugd versiert het gelaat | |
| |
der werkzame natuur niet langer; de bloesemkrans der Lente verwelkte, de blijde Verwachting, die onder de bloemrijke takken der vruchtboomen, of op de jonge buigende grashalmen danste, zag zich in het einde door de zomerkoeltjes met verdorde bloesembladen besneeuwen, en sluimerde vrolijk in op het zaad strooijend gras of op het geurvol hooi, dat de verdrogende zomergloed tot kracht schenkend voedsel voor ons nuttig vee, in de naderende toekomst bereidt.
Schitterend nam de maagdelijke Lente afscheid van ons, toen het starrenbeeld der Tweelingbroeders, dat beeld van weldadige getrouwheid, als eene schaduw verdween. O! hoe volkomen geschikt is dat gestarnte der lagchende Lente niet, om de teederste aandoeningen in de menschelijke ziel te verwekken. Reeds in de kindsheid der maatschappijen, toen de geschiedkunde nog op den adem der lippen zweefde, zonder zich in letterschrift, veilig voor de vergankelijkheid, op de golven des tijdstrooms te kunnen wagen; reeds in de kindsheid der maatschappijen, moeten de twee broeders, Castor en Pollux, wie dan ook hunne ouders mogen geweest zijn, door de zuiverste, de belangelooste broedermin hebben uitgemunt. De beeldrijke oudheid schildert deze broedermin, door het verhaal, dat een dier broederen, de | |
| |
zoon van Jupiter zijnde, de onsterfelijkheid van zijnen vader had overgeërfd, doch dat de sterfelijkheid van zijnen geliefden broeder hem het leven verbitterde; dat hij zonder ophouden vurig bleef bidden, om het genot der onsterfelijkheid met zijnen broederlijken vriend te mogen deelen, terwijl hij door de beoefening der schoonste deugden zich het verhooren van zijne gebeden trachtte waardig te maken. Dit gelukte hem. Jupiter deed hem beurtelings in de sterfelijkheid zijnes broeders, en deze in zijne onsterfelijkheid deelen. Vol dankbare verrukking omarmden de gelukkige Tweelingen elkander; de zoon der godheid gevoelde geene vernedering, maar wel de edele zelfsvoldoening die de gloriekrans der weldadige deugd is, en de tot sterven geboren broeder kende geene trotschheid, maar juichte in de voortduring van zijn aanwezen, waardoor nu de reine gewaarwordingen der goddelijke broedermin werden vereeuwigd. Maar, wat ook de met gewijde fabelen omsluijerde oudheid moge verhalen, zeker is het, dat eenmaal twee edele broederlijke harten door hemelsche vriendschap voor elkander gloeiden; dat zij het bezit van een koningrijk of iets anders, waarin zij het hoogst geluk stelden, grootmoedig aan elkander opofferden, en dat zij, door het geven van hunnen namen aan een | |
| |
der twaalf Teekenen in den zoogenaamden Dierenriem, voor de verwoesting des tijds beveiligd zijn geworden. De nagedachtenis aan de zegevolle weldadigheid van dit broederpaar verloor zich ook nog in het eerbiedig bijgeloof der nakomelingen: en in de ontvlamde dampen, die om den top van de mast eener kiel, die de golven klieft, niet zelden als kleine glansende vlammen zweven, vereerden zij de verhemelde menschenvrienden, die het scheepsvolk tegen rampen waarschuwden, of hun eene gelukkige redding uit gevaren voorspelden. Waarlijk dit zijn beminnenswaardige trekken der tot goddelijkheid opklimmende menschelijke natuur, immers reeds in den dageraad van haar aanwezen waren werkzame liefde en onwrikbare trouw in haar oog den eerkrans der eeuwigheid waardig.
Menigvuldige namen van dwingelanden en volkverwoesters zijn met den zwarten middernacht der vergetenheid bedekt, of schemeren voor het gissend oog, als de twijfelachtige gedaante, die het misleidend maanlicht onder de buigende takken van het lommerrijk bosch, schept; maar de namen van trouwe, van weldadige broedervrienden, die het geluk onder hunnen tijdgenooten deden bloeijen, zijn door dankbaarheid en liefde onuitwischbaar op het graf der eeu- | |
| |
wen gegrift. Nuttelooze werken des hoogmoeds mogen tegen den alles verwoestenden tijd worstelen; heillooze zegepralen der heerschzucht mogen de stoutheid der nageslachten prikkelen, maar voor het rein zedelijk gevoel hebben zij niets belangrijks. Vol bewondering staart nog het oog van elken vreemdeling in Egypte op de gedrogtelijk groote piramidale gebouwen, wier voetstukken door het stof der eeuwen begraven zijn, en om wier spits de vergankelijkheid, die naauwelijks hare diepe vernedering onder het afgeknaagd gruis kan bedekken, strijdend rond zweeft. Doch de naam en de geschiedenis van den grondlegger der piramiden is als zijn gebeente vergaan. De schrijfstift der geschiedkunde teekende den weg der overwinning van hem, voor wiens heerschzucht al de troonen der aarde te weinig waren. Wij kennen den naam van ALEXANDER. Zijne stoutheid vergt nog den roem der dapperen, maar de edelmoedige menschenvriend, die geene ware grootheid kent, zonder goddelijke liefde voor het algemeen geluk, betreurt de voor grootheid vatbare ziel van eenen ALEXANDER, die zich tot slavernij aan woeste driften verlaagde; ja, die zich door zucht naar overheersching, tot dwaze trotschheid op onoverwinnelijke sterkte, vernederde. Maar | |
| |
ook niets meer dan zijne naam kon aan de verwoesting des tijds ontkomen; geene gloriezuilen, geene standbeelden verheffen zich boven der eeuwen graf, wat zeg ik? ALEXANDERS graf zelfs is onbekend, en geen wonder, geene weldadige, geene geluk verspreidende menschenliefde heiligde het aan de dankbaarheid der volken. Zijn zwaard mestte de aarde met menschenbloed, en krijgsroem bekranste zijn lokken, maar had zich ALEXANDER door grootmoedige deugd vereeuwigd, de vreedzame rust en de lagchende welvaart der nakomelingen waren het gewis, onder wier schaduw zijn graf het geweld der wentelende eeuwen zoude verduurd hebben. Nu verstrooiden de winden zijne asch, en de volken, die aan zijnen voet geketend lagen, hebben zijne nagedachtenis veracht en vergeten, terwijl de zegenende grondleggers van het maatschappelijk leven, terwijl de moedige beschermers der weerloosheid, de uitvinders van nuttige kunsten, of de treffende voorbeelden van broederliefde en vriendentrouw door het jeugdig menschdom, vol eerbied en dankbaarheid, aan den nacht der vergetenheid ontrukt zijn. Het vernuft der jeugdige menschheid beeldde de lotgevallen de daden en gedachten nog niet door onderscheine trekken, die wij letters noemen, af, maar het hield de vriendelijke weldoeners der on- | |
| |
derscheidene natiën voor de volgende geslachten in aandenken, niet slechts door zinnelijke voorstellingen, welker beelden al ras meêr verzinnelijkt en tot wezenlijke afbeeldingen van die goddelijke menschenvrienden verheven werden, maar ook het jong vernuft vormde den gestarnde hemel tot zijn gedenkboek, en leerde de laatste nageslachten de schoone, de waarlijk edele daden van geluk verspreidende braven, in den glans der eeuwig tintelende starren leezen. Ja, het is dat hemelsch gedenkboek, dat de middernacht voor ons opent, en welks goddelijke letters ons nu nog, na zoo vele eeuwen, de lievelingen van 's werelds vroege jeugd doen eerbiedigen. Wie herkent niet in eenen Orpheus, wien de bloemrijke welsprekendheid der jeugdige menschheid met gloeijende verwen schilderde als enen zanger, die door zijne harmonische toonen den wilden aard van leeuwen en tijgers in de goedheid van het vreedzaam lam, of in de trouw van den liefkozenden hond herschiep; wie herkent en zegent niet in dezen Orpheus den weldadigen hervormer van woeste in de bosschen ronddwalende en van roof levende menschen tot eene door onderling belangen deelnemede vriendschap vereenigde maatschappij; tot eene maatschappij, waardoor het liefdevol doel der eeuwige Godheid werd bereikt, en | |
| |
waarvoor het rein genot des levens met volle stroomen ontsprong. Wie herkent niet in eenen Herkules, den weldadigen held, den verstandigen volksbestuurder, die de weiden der weerlooze herders voor verslindende roofdieren beveiligde, die den nuttigen landbouw aan de magtige vuist der verwoesting ontwrong, die voor de verdelgende stroomen zelf door rotsigen grond eenen weg baande, en de afgescheidene volken door de banden der vriendschappelijke scheepvaart aan elkander strengelde. Maar wie zoude dan ook in de door broedermin en algemeene volksdeugd vereeuwigde Tweelingen de verhevenste sieraden der menschelijke natuur niet met eenen aangenamen eerbied beschouwen? Welligt waren deze Castor en Pollux niet min vindingrijk in de beoefening van den Landbouw, als heldhaftig in het verdedigen van den bebouwden grond. Welligt waren zij beroemd in de kunst, om bosschen en dreven op de bekoorlijkst wijze aan te leggen; welligt gelukte het hun, om de wilde vruchtboomen te verbeteren, en de tallooze bloemen der woestenij, door verplanting en zorgvuldig aankweeken den hoogsten trap van verrukkende schoonheid te doen bereiken. Ja, welligt waren deze Tweelingbroeders de eersten, die door de verstandigste opmerkzaamheid op de afwisseling der jaargetijden, het | |
| |
zaaijen en inoogsten, volgens de wetten der natuur regelden. Zij waren het welligt, die op de toppen der woeste heuvelen vruchtbare velden en bloemprieelen schiepen, die de moerassige valleijen in liefelijk bloeijende dalen verkeerden. Zij waren het eindelijk welligt, die de jeugdige scheepvaart tegen de gevaren, die uit ras veranderende winden, durende de eerste dagen der Lente, geboren worden, verstandig waarschuwden, en de meerdere veiligheid, die het kalm en bestendig weder in latere maanden op den oceaan schenkt, liefderijk en vrolijk aankondigden. Geen wonder dus, dat hunne nog schuldelooze hunne nog min bedorvene tijdgenooten, vol dankbare liefde, deze wijze menschenvrienden, door wier vernuft en edelen ijver de bloeijende Lente met eindelos meer bevalligheid over beemden en dalen zweefde, ook in het glanzend gestarnte, dat gedurende de Lente in de loopbaan der aarde schittert, aan de zegenende nagedachtenis der geslachten, die toen in de toekomstnog sluimerden, hebben geheiligd. Dankbaarheid toch, die levendige uitdrukking van het beweldadigd gevoel, vloeit uit het onschuldig, het nog door geene lage trotschheid vernederd hart voort, en is welgevallig in het oog van Hem, die de starren doet lichten, en de wisselende jaargetijden in de | |
| |
door zonneglans blinkende baan der aarde, door alle eeuwen heen, haren toevertrouwden post doet waarnemen.
Doch te lang misschien boeide mij het broederlijk gestarnte der Lente, dat beeld van jeugdige vriendschap en onschuld, aan deszelfs luister. De aarde steeg tot haar hoogste standpunt, en van daar schiet de zon, die als een gloeijende oceaan van licht, in het midden der spheer, waartoe ook deze aarde behoort, de ontwikkeling van leven en genot doet voortduren, hare stralen bijna regt op dit noordelijk halfrond, en schenkt ons hierdoor den langsten dag. Tusschen de zoogenaamden Keerkring of op het midden van deze ronde planeet behouden dag en nacht altijd eene gelijke lengte, want in de vier- en twintig uren die de aarde noodig heeft tot het zwaaijen om hare as moet onafgebroken eene zijde telkens verlicht en de andere zijde verdonkerd worden, maar op die gedeelten der aarde, die meer naar de polen hellen, hangt de lengte van dag en nacht af van den stand, die de aarde in hare jaarlijksche loopbaan bereikt heeft. Bevindt zich de zon regtstandig boven zulk een gedeelte van de planeet, dat naar een der polen helt, dan kunnen slechts weinige uren van de vier-en-twintig, waarin dag en nacht afwisselen, verdonkerd zijn, terwijl zelfs aan die pool, | |
| |
waar boven de zon straalt, in verscheidene weken of maanden, de nacht geheel niet verschijnt, om, dat ondanks den zwaai der aarde om hare as, dat gedeelte nooit geheel van de zon afgewend is. De langste dag dan, die Europa kort voor den aanvang van Hooimaand bestraalt, is voor ons, als de met heerlijk licht omkleedde aartsëngel, die over de rustkoets der Lente zijne glanzende vleugelen uitbreidt, en den al voedenden Zomer op zijnen gouden triomfwagen huldigt. Licht en gloed omringen alle voorwerpen; de schaduw gevende wolken worden in de ontspannen lucht als verteerd; de grond, die sinds lang de gloeijende zonnestralen heeft verzwolgen, is droog, en wasemt geen dampen meêr, maar het ligte stof volgt de aantrekkende stralen der zon, en danst op den gloeijenden den naauwelijks bewogenene luchtstroom. Vroeg bloost de dageraad, wat zeg ik; de schemering der glansen van den vorigen dag, mengen zich, met het vrolijk blozen van den morgenstond, dien de aanbrekende dag verkondigt. Het zwart gordijn des nachts is tot een luchtig doorschijnend gaas verfijnd, en de weinige uren, die rust over de natuur ademen, zweven op bruine vleugelen, waarop de overgebleven vonken des dags blijven flikkeren, vlugtig voorbij. Aandoenlijk schoon | |
| |
nu de zomermorgen, en geheel den maagdelijken sluijer der Lente dervende, treed de ontwakende Natuur te voorschijn. Volle werkzame levenskracht bezielt hare glorierijke houding; de vorstelijke zomerdag wenkt, en de geheele keten der zigtbare wezens bevordert de algemeen voltooijing. Naauwelijks nog kleurde een gouden tint de oostelijke kimmen, of uit het lommer des wouds galmden de gezangen der vogelen, die reeds wachtende op het daglicht de trillende wiekjes in de nachtschemering uitbreidden, vol teeder verlangen, om voedsel voor de hongerende jongen te verzamelen. Hoe ongeduldig tjilpen dan reeds de zwaluwen, die om onze woningen heen de kunstige nestjes bouwden, en nu met de ijverigste zorg het hulpeloos kroost opvoeden. Schel en vrolijk kraait nu de haan het uur des morgens; zijne wekkende stem weêrgalmt wijd over het veld; de nijvere landlieden ontwaken, en reine dankbare vreugd is de eerste aandoening, die het vrolijk licht, dat van alle zijden in de vreedzame hut dringt, in de eenvoudige maar gevoelige zielen verwekt. WSelhaast golft de lucht door tallooze onderscheidenen geluiden; het blijmoedig paard groet al brieschend de klimmende morgenzon, die den dauw op de grashalmen zijner weide doet glinsteren of wier stralen door | |
| |
het blinkend tuig, waarmede men hem optooit of tot nuttigen arbeid schikt, wordt weêrgekaatst.
De met volle uijers naar den melker verlangende koeijen vereenigen hare vreedzame, maar half klagende, stemmen, die den rijken voorraad van melk, waaruit onze vaderlandsche landlieden zooveel gouds scheppen, beloven. Alom worden hutten en stallen ontsloten; de nijverheid, nu door rust verkwikt, treedt den nieuwen werkkring juichend in, en langs weide en akkers rollen de galmen der moedvolle tevredenheid. Als eene ligte wolk omzweeft de uitwaseming van struiken en boomen het belommerd bosch. De bergtoppen schitteren in eenen gouden gloed, en rijzen uit den kalmen oceaan, die ginds, waar het luchtgewelf in zijne rijzende en dalende baren schijnt weg te smelten, de uitgestrekte blikken stuit. Uit dien kalmen oceaan verheffen zich doorschijnende zuilen van dampen, die, door den vuurgloed der zon met al de verwen van den regnboog schitterend versierd, zich in het saffierblaauw der lucht verliezen, terwij hun breed, hun heerlijk voetstuk, waarvan het levendigst goud en purper op de golven, die daarom heen kronkelen, afstraalt, op den boezem der zee schijnt te rusten.
Elk uur van den dag schijnt met grootscher majesteit getooid. Op den middag | |
| |
is de aarde om ons heen de tempel des lichts. O zon! gij zigtbare beeldtenis van de eewige bron des levens, gij doorgloeit geheel mijn aanwezen met zachte verrukking. Elke straal van u, die in de natuur glinstert, getuigt luid de onbevatbare volmaaktheid van Gods werken, en de millioenen gevoelige wezens juichen harmonisch dat getuigenis na. Ja, allen, allen herhalen al juichend dezelfde toon: Alles wat God geschapen heeft is volmaakt! Wie kan zich eene schepping denken zonder u, o levenwekkende zon! en siddert niet voor het afgrijselijkst aanwezen? Wie verplaatst in zijne verbeelding de aarde nader bij, of verder van u af? en ziet niet oogenblikkelijk, de kokende oceanen en bronnen opgedroogd en het levensbeginsel van dieren en planten verbrand; of al het genot des aanzijns onder eeuwige ijsbergen begraven; en alles, wat naar leven zweemt, door den verstijvenden nacht des doods verslonden. O! hoe natuurlijk is het niet, dat volken, bij welke het gevoel des Overaltegenwoordige ontaard; waarbij de zekere bewustheid, dat een eeuwig onverdeelbaar hoogst volmaakt wezen de oorzaak van het ontstaan en voortduren der volkomen schoon gevormde wereld is; waarbij die zekere bewustheid, zeg ik, aan de natuur van den mensch zoo eigen, en haar zoo diep inge- | |
| |
drukt, door de slaafsche onderwerping aan grove zinnelijkheid bijna geheel verloren ging; hoe natuurlijk is het niet, dat zulke volken, die toch altijd naar eene weldadige Almagt in de natuur bleven zoeken, de Zon, als eene zegenende Godheid eerbiedigen? Onder alle dwalende eerdiensten was gewis geene, zoo zuiver, zoo geheel uit liefde en dankbaarheid geboren, als de eerdienst aan de Zon. De invloed toch van dat weldadig gestarnte doet al onze bronnen van levensgenot stroomen. De zon vervult de aarde met leven en vreugd. Liefde voor haar ontvlamt nog in het onschuldig kinderhart. O! met welk eene verteederende aandoening hoorde ik eens een aanminnig vierjarig kind, welks gevoelvol hartje op het kommerloos gelaat, waarover het waas der gulle onnoozelheid nog vloeide, zoo eenstemmig met elk stamelend woordje sprak, zich beklagen, omdat het der lieve goede Zon, die zoveel roosjes deed bloeijen, die over alles zulk een'schoonen glans verspreidde, en die zoovele blozende kersen en abrikozen deed rijp worden, ook niet iets kon geven; daar de lieve kleine toch zoo gaarne de uitgezochtse lekkernijen met de weldadige Zon wilde deelen. Hoe eenvoudig vertoonde zich in dit kinderlijk gevoel de geboorte van het plegtig vereeren der zon aan mijnen geest. Deze | |
| |
zoete neiging, om de weldadige Zon lief te hebben, en geschenken aan te bieden, was immers de edele menschelijke drijfveer tot aanbidding en tot het brengen van offerande, bij elk volk, dat in de schoone Zon het volmaaktst weldadig wezen eerbiedigde. Meêr verlichte wereldbewoners, onderwezen in de kennis aan den waren God, die verheven boven alles, wat aan wisseling onderworpen is, ook de Almagtige Schepper van zon, van maan, van starren en tallooze werelden is, zulke meêr verlichte zulke duidelijker onderwezen wereldbewoners verheffen zich van de voortreffelijkste werken des Almagtige met stouter edeler vlugt tot den wijzen, den weldadigen, den onbevatbaar volmaakten Vader der geheele Natuur. Ja, Christenen, wier door kennis veradeld gevoel het onzigtbaar wezen, dat het grenzenloos heelal vervult, van alles, wat zinnelijk is en veranderen kan, heeft leeren onderscheiden; Christenen, die in hem, door wien de ware godsdienst met wolkelos licht is omstraald; Christenen, die in JEZUS, de beeldtenis des Eeuwige, des Onzigtbare, het vlekkeloos, ja het afschijnsel der eenige der alle denkenskracht overtreffende volmaaktheid kennen, beminnen en aanbidden; Christenen, waarlijk verlichte Christenen, vooral moeten de zegenende stem des Eeuwige, die | |
| |
door de schepping weêrgalmt, hebben leeren verstaan. Voor hun moet de geheele Natuur de reine tempel van hun God, van hunnen liefdevolle Vader zijn; want in JEZUS ontving de geheele Menschheid ware goddelijke majesteit, en den vrijen toegang tot de dankaltaren der eeuwige liefde; waar het vol gestroomd hart, dat, onder het gevoel van onberekenbare weldaden, van reine zalige genietingen als wegsmelt, zich ontlast, en de heiligste de vurigste aanbidding opdraagt. Elke zonnestraal ontvlamt dan ook de reinste de verhevenste dankbaarheid in onze ziel; elke zonnestraal is een zigtbaar getuige van Gods onderhoudende liefde, en gelukbedoelende wijsheid. Alles, alles wat adem heeft, juicht in het licht der Zon, dat glansrijk beeld der in alles voorziende vaderzorg des Almagtige. Het gloeijend licht der Zon toch doet de vruchtbaarheid in den boezem der aarde ontwaken. Het kleedt planten en bloemen met veelkleurige vorstelijke pracht, het ontvonkt elk levensbeginsel; het bezielt de geheele dierlijke wereld, en voor den mensch doet het duizend heldere beken van zalige levensvreugde door de geheele schepping vloeijen. De van alles onbewuste ziel des jonggeborene, die nog als op schemerige morgenwolken sluimerende in het leven wordt gevoerd, ontwaakt eerst vrolijk, | |
| |
wanneer de lichtstralen zich in het jeugdig oog beginnen te spiegelen, en de nog teedere gezigtzenuwen het gewaarworden van voorwerpen beginnen over te voeren. Dan gevoelt de jonge ziel eerst zich zelf. De zachte rozenverw, die alles voor haar omvloeit, schenkt haar het eerste zinnelijk genot, verheven boven het voldoen aan loutere dierlijke behoeften, en liefelijk lacht zij, door deze eerste zoete aandoening geprikkeld, de geheele zinnelijke wereld te gemoet. Elke lichtende dag doet nieuwe vreugde op zijnen levensweg bloeijen, en nieuwe bronnen van genot ontspringen; het bezintuigd zamenstel wordt door de koesterende Zon ontwikkeld, terwijl de ziel, door tallooze gewaarwordingen aangedaan, van kennis tot kennis, van kracht tot kracht, langs glansrijke paden naar zedelijke volkomenheid voortstreeft. Zelfs de afgeleefde grijsaard, wiens krachten wegsluimeren, en wiens bewerktuigd omkleedsel, in de schaduw der versterving, naauwelijks meêr adem haalt, de afgeleefde grijsaard gevoelt nog den gloed der blijdste dankbaarheid in zijne borst ontbranden, wanneer de koesterende zomerzon de laatste levensvonken in zijne aderen opwekt, en het traag vlietend bloed als met nieuwe drift bezielt. Met welk een aandoenlijk genoegen wendt hij alsdan het door ouderdom | |
| |
verduisterd oog om zich heen, om nog eenmaal de schepping te aanschouwen, te genieten, en den Vader der aanwezenheid met sterfelijke lippen te roemen. Kalm en gerust, als het sterven des waren wijsgeers, is de verkwikkende avond na eenen langen gloeijenden zomerdag, wanneer het oog, vermoeid door het alles omschitterend licht, weêr op de zich verlengende schaduw rust; wanneer de lucht, door den stralenden en alom teruggekaatsten vuurgloed uitgezet, nu door de verminderde warmte weder hare veêrkracht herneemt, zich te zamen trekt, en de hijgende borst vrijer doet ademhalen, terwijl de zon in vollen luister den gezigteinder schijnt te naderen, en hare glanzende pracht, zelfs door de dampen, die op den nu meêr te zamen gedrongen luchtstroom zweven, verdubbelt. O! hoe heerlijk glinstert ginds de dalende vuurbol, die de boomen en heuvelen, waar achter hij schijnt weg te zinken, met gloeijend goud omhult; die de heerlijkste stralen wijd en zijd om zich heen schiet, en door de avondwolken doet spelen, daar zij de bleeke drijvende maan te gemoet glinsteren, en haar pad langs het gewelf met purperen weêrglansen versieren. O! hoe blijven de bewonderende blikken van den blijmoedigen vriend der natuur niet gehecht aan dit heerlijk wijkend verschijnsel; | |
| |
aan deze bekoorlijke avondzon, die achter de aarde schijnt te verdwijnen, of die zich op den golvenden boezem der zee als ter rust vlijt, terwijl hare afstralende glansen verre in het rond op de blinkende baren huppelen; duizend, duizend schitterende juweelen over het luchtig zeeschuim strooijen, en zich in den gouden weêrschijn van den zacht bewogen vloed verliezen. – O! waarom vertoeft mijne verbeelding zoo gaarne bij de schoonste, de nog nooit door woorden naar waarheid afgeschilderde, tafereelen der natuur, die zij dagelijks bij het op- en ondergaan der zon zoo heerlijk ten toon spreidt. Tranen van zachte verrukking vermengen zich alsdan met de tranen der grievendste smart, die diep in het hart knaagt, en door geene tooverkracht der verbeelding te verzachten is. Doch de hoop, die dochter der wijze goddelijke liefde, die laatste troostende vriendin der hulpelooze stervelingen, fluistert blijde gedachten aan de toekomst in mijne ziel, en de lange donkere nacht, die de geheele natuur omsluijert, schijnt reeds te verdwijnen. Eenmaal toch zal ook voor mij de dageraad aanbreken, en het wolkeloos licht in vollen luister schitteren. De grenzen der sterfelijkheid, der met zwarte duister- | |
| |
nis bedekte sterfelijkheid kunnen niet meer veräf zijn, en daar, daar aan die grenzen schemert de zoo lang verwachte morgenstond.
Maar de schoone, de weldadige Zomer wenkt mij, om zijne triomfkoets verder te vergezellen. Na het wegzinken van den langsten dag, bevinden wij ons in het gloeijendst jaargetijde; de aarde is alsdan in den kring, dien zij doorloopt, tot het hemelteeken of starrenbeeld, dat wij de Kreeft noemen, gevorderd; de zon schijnt achterwaarts te gaan; de dagen nemen in lengte af, maar de warmte neemt toe. Lucht, aarde en water zijn als met vuurgloed verzadigd, en kaatsen de warmte op alle voorwerpen terug. Hooimaand treedt, gehuld in glanzend zomervuur, te voorschijn; een krans van rozen en sterk gekleurde angelieren versierd haar de bruine lokken. In haren milden schoot lacht het bekoorlijkst ooft, waarover zij het gloeijend blos der tooverende verleiding ademt, en over weiden en akkers blaast zij de liefelijke ruischende rijpheid. De hoop des landmans wordt eerlang bekroond; zijne blijde wenschen vliegen de voltooijing te gemoet, de gescherpte zeis glinstert. De vrolijke grasmaaijers verzamelen zich, en het uitgestrekte grasveld is in weinige uren met een schat van droogend hooi overdekt.
| |
| |
Wie. Hooimaand! wie schildert uw glansrijke dagen?
Wie schildert, met kleuren ontleend aan de stralen
Wie schildert naar waarheid nu 't beeld van den middag,
Zoo gloeijend, zoo schittrend, wen 't koeltje niet lispelt
Geen woud biedt verkwikking; valleijen en bergen,
't Wordt alles, door stroomen van licht, waar de schaduw
Hoe schittert elk voorwerp! Het oog vindt geen rustpunt;
De borst ademt hijgend, geen bloempje dauwt geuren,
De lucht schijnt verschroeid.
Maar, schittrende dagen! gij vlugtige zonen
Des tijds, die uw lokken zacht stralend doet zwieren
Door 't floers van den nacht.
Gij schudt van uw vleuglen de donsige rijpheid,
Langs boomgaard en velden, en tooit zelfs de scheemring
Ja, uren vol schoonheid vervangen den middag,
Die 't roosje doet smachten, en gras aan de toekomst,
Ja, 't blaauw der saffieren met goud en met purper
Doormengeld, omwelft ons, en kracht en verkwikking
Schoon, grootsch is uw avond, o zomersche dagen!
Uw zinkende stralen bekroonen de bergen
De schaduw verlengt zich, en speelt in de dalen
Met glinst'rende scheemring, en koeltjes omzweven
| |
| |
Hoe zacht is die rustkoets, met starren omglinsterd;
De middernacht voedt aan haar boezem nu 't leven
De planten herbloeijen; de roos dauwt weêr geuren,
En lacht als de lippen des daagraads, die 't nachtwaas
Van de aarde straks kust.
Deze Maand, waarin de zomergloed onze Noordelijke hemelstreken niet zelden een'graad van warmte doet bereiken, die met de lucht tusschen de keerkringen overeenkomt, zonder dat geregeld waaijende zeewinden gelijk in die gewesten, onzen dampkring verkoelen, of zonder de nachten, in lengte aan de dagen gelijk, de levenskracht verfrisschen; deze maand is voor het noordelijk halfrond de voedster van het toekomend geluk; de kommerlooze vreugde, die in de lange koude winters der noordelijke aardbewoners het dankbaar hart bij rijken voorraad doet juichen, die kommerlooze vreugd groeit welig op in de gloeijende omhelzingen der Hooimaand. De stralen der heete middagzon, die wij nu in het digtste lommer van het statige woud naauwelijks ontwijken kunnen, zijn de beschermgeesten van het verzadigend genot, dat ons de donkere winterdagen getroost doet verduren. Ja, die stralen zijn de beschermgeesten van den rijkdom onzer vaderlandsche zuivel-bouwers. Waar toch zouden de talrijke kudden rundvee, die | |
| |
aan de grasrijke boorden onzer stroomen, die op de lage uitgestrekte vlakten, zoo mild met malsche klaver begroeid, weiden, genoegzaam de helft van het jaar voedsel vinden, wanneer woeste stormen loeijen, wanneer koude plasregens de weiden verwoesten, of wanneer de grond, door de vorst versteend, niets dan eene doodsche ledigheid vertoont, of met donsig sneeuw, als met een lijkgewaad, waaronder de jongste hoop versmoort, overdekt, geen enkel grashalmpje ooit weêr schijnt te beloven? Maar ook dan heeft de vaderlandsche veeman geen reden, om zich te bekommeren; zijne melkgevende schatten verliezen niets door gebrek in hunne waarde, neen, met een streelend welgevallen ziet hij zijn vee in lange rijen aan de volle krebben geschaard, zich in den rijken overvloed, dien de milde Hooimaand hem schonk, als baden. Menschelijk gevoel, dat in het eenvoudigst hart spreekt, veréénigt zich ook dan met het nuttig eigenbelang, om het ééntoonig leven dezer dieren, gedurende den winter, in den warmen stal, door onafgebroken zinnelijk genot te veraangenamen, en hiertoe biedt Hooimaand de geschiktste middelen, daar zij inzonderheid het gras, dat, wanneer het volgroeid is en rijpe zaden om zich heen strooit, aan zijne bestemming voldaan heeft, | |
| |
en door de nooit rustende Natuur weêr zoude verwerkt worden, door haren gloeijenden adem, wanneer het afgemaaid wordt, doet opdroogen en in hooi veranderen. Het gras toch, dat zoo digt op elkander groeit, zoude zich zelf verstikken, terwijl de toppen der halmen, door de heete lucht allengs uitgedroogd, zouden verharden, daar al ras de algemeen ontbinding de opgehoopte planten en bladen, wen zij door derzelver eigen uitwaseming en bijkomende vochtigheid bederven, of tot gisting gebragt worden, opgelost en tot onderscheide voedsel voor nieuwe planten toebereidt; doch behoefte scherpte ook hier het menschelijk vernuft en leerde het de eenvoudige kunst, om het ras, terwijl het nog vol voedende sappen is, tijdig af te maaijen, het door de heete zomerlucht, niet te doen uitdroogen, maar als in een oogenblik van alle zijden te doen toeschroeijen, en voor alle verstikking te beveiligen. Met regt draagt dan deze Maand den naam van Hooimaand zoo welkom bj alle volken in onze luchtstreken, daar na Lente en Zomer een winter volgt, die de weide van gras, en dus paarden, rundvee en schapen van hun gewoon voedsel berooft. De Romeinen, reeds ontaard van de moedige zonen der vrijheid, die met JUNIUS BRUTUS aan het hoofd den konink- | |
| |
lijken troon vergruisden, de Romeinen vereeuwigden in den naam van deze maand den naam van hem, die het roemrijkst gemeenebest aan onverbreekbare ketenen kluisterde, terwijl het de schande zijner eeuwige slavernij, onder de trotsche overheersching der bekende wereld, poogde te verbergen. JULIUS CESAR, uit een aanzienlijk geslacht in Rome geboren, muntte al vroeg zoowel door vlugheid van geest als door standvastigen heldenmoed en onversaagdheid uit. Hij was het sieraad der jonge helden, en te gelijk de vreugde van het gezellige leven; doch het gevoel van 's jongelings eigen waarde ontaardde al ras in den verachtelijksten hoogmoed. De krijgslaurieren, die hij van de lagchende boorden van den Po af tot op de krijtrotsen van Brittanje toe plukte, verstikten zijne grootheid van ziel. JULIUS kon geene magt meer boven zich dulden; te klein, te zwak om zich, vol ware heldentrouw aan de wetten van het vaderland te onderwerpen, vertrapte hij deszelfs regten. Zijn vervalscht gevoel hoorde in de suizende koeltjes, die zijne ontrolde glorievanen deden zwieren, de stem van het geluk of van het blind geval, die hem tot het beklimmen des keizerlijken troon noodigden. Rampzalige misleiding! dit gewaand geluk, dat zijne bedwelmde verbeelding, als een geleidend nachtgestarn- | |
| |
te boven de spits zijner legerbenden of boven zijne schitterende triomfkar zag blinken, dat gewaand geluk vergiftigde voor hem elken droppel uit den kelk des levens met knagend wantrouwen en martelende onrust. Dat gewaand geluk vermoorde de zalige genoegens der vriendschap, waar zijn hart weleer zoo vatbaar voor was, ja, dat gewaand geluk verscheurde de heiligste banden der Natuur, en toonde hem onder de moorders, die hem met ontembare woede door tallooze dolksteken van het veege leven beroofde, ook de lieveling zijner ziel, den met teedere vaderzorg door hem opgevoeden BRUTUS, den zoon zijner vurigste liefde. Ook deze zag hij met een brekend oog hem den moorddolk met eene bevende hand in de vaderlijke borst stooten. Ach! niet één dolk griefde den stervenden dwingeland zoo verschrikkelijk, als de moorddolk, waarmede hij de hand van zijnen zoon tegen hem gewapend zag. Welk hart krimpt niet door den weedom der natuur, wanneer het de tot wraak getergde vriend des vaderlands de hand met vaderbloed ziet bevlekken, wanneer het de door gevoel en afgrijzen sidderende zoon vaderbloed aan het belang des vaderlands ziet offeren? Neen, BRUTUS! uwe grootheid, uw'moed is voor mij gedrogtelijk. Waarom vernietigde u de laatste blik van den ziel- | |
| |
togenden dwingeland niet? Vernietigen? Neen! die blik vol ontzetting en teederheid wierp den pijl der vertwijfeling in uw geweten, terwijl het verscheurend, het knagend gevoel, dat op de verstijvende lippen nog stamelend vraagde: ‘Ook gij mijn BRUTUS!’ geheel uw aanwezen bleef martelen. Doch, waarom vermengt zich een soortgelijk schriktooneel, onder de vleijende beelden, die de aan JULIUS gewijde Maand ter bespiegeling aanbiedt. Het is genoeg, dat Rome, in het vervolg voor den keizerlijken troon geknield, hem, die de zuilen der heerschappij in bloed vestigde, door deze maand aan de vergetenheid ontwrong. JULIUS of JULIA deed jaarlijks de late nakomelingschap den eersten CESAR vleijend zegenen, of stoutmoedig vloeken, en bij alle heldenvolken, wekte JULIUS naam de zucht naar krijgsroem, schoon de ware, de verhevene heldenmoed zulk een'naam nooit ten spoorslag tot groote onvergetelijke daden behoeft.
Neen! het was de naam van eenen JULIUS niet, die onze dappere voorvaderen, eenmaal in de eerste dagen van deze Maand, tot verbazing van geheel het bewonderend Europa, de onsterfelijkste overwinning, bij Nieuwpoorts oude vest, aan het Vlaamsche strand deed behalen. Hier streed geen CESAR te- | |
| |
gen vrijheidminnende medeburgers, om de heerschappij. Hier werd de gloriekrans der overwinning niet in een vernederend slavenjuk herschapen. Neen! de dappere de krijgskundige Prins MAURITS streed aan het hoofd der vaderlandminnende helden, die bezitting en bloed grootmoedig opofferden, om haardsteden en altaren tegen heerschzucht en geweld te verdedigen. Toen zwierden de vaderlandsche zegevanen van Vlaanderens hooge duintoppen; de trotsche Hertog ALBERT, die het verwonnen heldenkroost reeds aan den triomfwagen van hem en zijne vorstelijke gade gekluisterd waande; de trotsche Hertog ALBERT vlugtte, met schande overladen, en zag zijne talrijke maar muitzieke benden ontwapend en verstrooid, als diep vernederde huurlingen der dwingelandij, terwijl de moedige beschermers van eigendom en volksregt, standvastig, in den dringendsten nood, groot en onöverwinnelijk in den bangsten, in den vreesselijksten tegenspoed, nu hunne gloriezangen, om de vaderlandsche veldbanier geschaard, dankend deden weêrgalmen. Toen daverde de Vlaamsche grond door het bulderen der kanonnen, die nu geen dood geene verwoesting, maar de zegepraal der vrijheid verkondigden; terwijl de nagalm dier blijmaar, langs de buisende golven des noor- | |
| |
delijken oceaans, donderend naar de vaderlandsche kust voortrolde. Geene eeuwen deden die krijgslaurieren verwelken. Neen! de glorievolle slag bij Nieuwpoort blijft met bloed, dat door heldendeugd veradeld is, op den grondsteen van Hollands staatsgebouw, hoe dat gebouw door tijd en omstandigheden dan ook veranderd moog'worden, eerbiedwekkend geschreven. En schoon de dapperheid onzer voorvaderen, door geene jaarlijksche heldenfeesten ook in July, plegtig door het nakroost wordt gevierd; mijne vrede- en kunstbeminnende landgenooten vieren, met des te blijmoediger deelneming, het vindingrijk vernuft het onvermoeid geduld en de onafgebrokenen vlijt onzer voorvaders, die zich zelf een vaderland als op den bodem der zee en der stroomende rivieren hebben geschapen. Ja, het onverbasterd kroost van die menschelijke beheerschers der hoofdstoffen viert jaarlijks de stille grootheid dier braven, zoo vaak het van den vlakken grond, waarop de tuimelende golven eens bruisten, zijne rijke oogsten maait. Welk eene keten van vreedzaam volksgeluk daalde niet van den kruin des eersten dijks, die de voorouderlijke terpen insloot; hij, die in de dorre wildernis eene waterbron voor den van dorst versmachtenden reiziger graaft, zaait onverwelkbare bloe- | |
| |
men der vreugde, die als een'eerkrans zijn graf zullen beschaduwen. Hij, die eenen boom plant, opdat deszelfs lommer het nakroost moge verkwikken, vlecht zich een schaduwrijk prieel van zegenende liefde over zijn vermolmend gebeente. Maar zij, die de schuimende golven terug dreven en beperkten; zij die op den woesten grond bloeijende paradijzen voor een geheel volk schiepen; gewis die edelen verdienen de eeuwige dankbaarheid van een voortwerkende nakomelingschap. Daar toch, waar de visschen zwemmende zich in den gloed der zon koesterden, daar grazen thans onze vrolijke kudden; daar bloost het ooft in onze boomgaarden; daar verzamelen de bijen uit bloemrijke velden en tuinen den onschatbaren honig in eenen rijken overvloed. Ja, daar, waar de schuimende baren eens om de zwak gebouwde vaartuigen der Batavieren, of om de forsche krijgsgaleijen der Romeinen zich kronkelden, daar ruischt nu het rijpend graan op de velden, daar verheffen zich trotsch bemuurde steden, bekoorlijke in lommer verscholen dorpen, en met bloeijende hagen omringde landwoningen. Gewis op het graf van elke eeuw, sticht uw nakroost, o sluimerende voorvaders, nieuwe dankaltaren, waarop het melk en honig, waarvan de grond, die gij eerst vormdet, overvloeit, uwe nagedachtenis ten offer brengt. Met | |
| |
welk eene vlijt, met welk eene luidruchtige vreugde wordt heden het nuttig hooi niet wijd en zijd ingezameld. De zorgende Veeman ziet zijne hoop bekroond; het afgemaaide gras, behoorlijk gekeerd en aan de zon blootgesteld, werd spoedig, als in den oven der natuur geroost, en verloor slechts weinig van deszelfs voedend vermogen. Nu geheel droog wordt het op elkander gehoopt, en, eer eene dreigende onweêrswolk door plassende regens den schoonen wintervoorraad kan schaden, wordt het hooi, vol drift, in veiligheid gebragt.
Verwachting, met gebloemt bekranst,
Op gras en klaver moê gedanst,
Zinkt eind'lijk aan de borst der Toekomst zorgloos neder.
't Schaadt niets, dat gloed en groen ontsiert.
Waar kunst op wissling zegeviert,
Daar geeft zij teedre praal in krachtvol voedsel weder.
Weläan dan, dat, op 't grasrijk land,
De middagzon vrij wolkloos brand',
Daar wilgenboom noch haag meêr koele schaduw vormen;
Geen nood! slechts Lentes frissche tooi
Verkeert in vaal, maar voedzaam, hooi,
Dat kalmen wellust biedt bij 't woên der winterstormen.
De nutte Landbouw, 't kind der Vlijt,
Ontweldigt moedig aan den tijd
Het gras, en legt het op voor naadrende saizoenen;
Geroost, beveiligd voor 't verderf,
Voert Veeman 't hooi naar eigen erf:
Het spijzigt 's winters 't vee, als veld noch weiden groenen:
| |
| |
De wagens worden blij gelaên,
Zij rijden rinklend af en aan,
En zweven in 't verschiet als wankelende bergen.
De vracht is hoog, maar ligt. – Van 't paard,
Dat, telkens rustend, kracht vergaart,
En de eerstelingen smaakt, is vrij die dienst te vergen.
Ja, nijvre vaderlandsche Vlijt
Ontziet geen zweet, verzuimt geen'tijd;
Maart oogst zich wintervreugd in schoone zomerdagen.
De voorspoed juicht, in dorp en slot.
Elk zegent veemans heilrijk lot;
Geen kommer grimt hem aan in plassende onweêrsvlagen.
De mensch kan, wat hij ook ontbeert,
Door ondervinding lang geleerd,
Aan elke wereldstreek, door vlijt, genieting boeijen.
De kunst bereikt, vol rein gevoel,
Natuur! uw schoon, uw godlijk doel,
En doet van pool tot pool 't geluk der schepslen bloeijen.
Ja, de mensch vertoont gewis zijne goddelijke afkomst in de schaduwtrekken van het werkend alvermogen en de zorgende wijsheid, die hij, zoo weldadig, zoo voortreffelijk doet uitschitteren in zijne diep doordachte en naar de keurigste ontwerpen geregelde bedrijven. Hier schept hij uit bruisende stroomen en meren het vruchtbaarste land; daar scheurt hij rotsen en bergen, om de bruisende rivieren naar zijnen wil te geleiden. Hij maakt zich de geheel natuur dienstbaar; hij vliegt met uitgespannen kunstvleugelen over wentelende oceanen, die werelddeelen van elkan- | |
| |
der scheiden. Hij ontgrendelt de verborgenste schatkameren der aarde, waar de natuur het metaal in den schoot des eeuwigen nachts had verborgen, opdat het aan menschen en dieren den voedende grond niet zoude betwisten, of, opdat het aan de rusteloos voortwerkende ontwikkeling der hoofdstoffen of aan andere natuurwetten tot het belang der aarde in de diepe donkerheid zoude dienstbaar zijn. Het vernuft van den mensch voert alom heerschappij; dat vernuft beteugelt zelfs de vergankelijkheid en weet het tegenwoordig genot wijd over de velden der toekomst te verspreiden, en dit vernuft, zoo waarlijk goddelijk, heeft de behoefte tot voedster en de ondervinding tot leermeesteres. In welke nooden heeft het menschelijk geslacht niet voorzien; en langs welke onderscheidene trappen zijn de kunsten niet opgeklommen tot die volkomenheid, die zij heden bereiken, doch het is God alleen bekend, voor welk eene volmaking de mensch, die eeuwig, eeuwig werkend, voortduurt, vatbaar is. Doch ik bepaal mijne bespiegelingen op nieuw tot mijn vaderland; de eerste woeste bewoners van hetzelve leefden slechts van de jagt en van de visscherij; en hoe toch zoude de Landbouw, door dijk noch dam beschut, zich tegen de golven verdedigd hebben; maar intusschen ontwikkelden | |
| |
zich allengs, ook hier de menschelijke de edele zielskrachten onzer vaderen, en heden, trotseren wij door landbouw en veehoederij in elk jaarsaizoen het knagend gebrek. De zwervende herdervolken in Syrië of Arabië mogen hun talrijk vee van de ene grasrijke streek naar de andere geleiden, zich zelf, onbekend met eenen vaderlandschen grond, onder luchtige tenten tegen den invloed der lucht beschermen, en de beloonng voor dit onrustig zwerven in de welvaart der overvloedige melk gevende kudde vinden: maar onze vaderlandsche herders, indien ik een aantal landlieden, wier geheele rijkdom in vee bestaat, dus noemen mag; onze vaderlandsche herders leven gerust, in vastgegronde, tegen de gestrengheid der lucht veilig gebouwde, wonigen; woningen, waarin zij het eerste licht aanschouwden, en de liefde voor vaderland en haardsteden met de eerste moedermelk inzogen; woningen, waarin zij den zegen hunner stervenden ouderen ontvingen, en het geluk van gade en kroost voor hun bloeit. Daar leven zij gerust; in de uitgestrekte weide daarom heen, weêrgalmt het loeijen en blaten der grazende kudden, en, schoon het gras verdort, schoon de winter versterving ademt; onze landlieden zoeken geene vreemde oorden op, maar zij verzamelen rijken | |
| |
voorraad, wanneer het groeijend leven, in deszelfs volle kracht, niet slechts voor het tegenwoordige, maar ook voor de toekomst overvloed aanbiedt, en de schoone Zomer met milde handen voor mensch en dier het nuttig voedsel vrolijk uitstrooit. De grasplant, in alle hare onderscheidene soorten zoo heilzaam voor de bewoners der aarde, zoowel, waar hare volkomenste soort de aren met leven en gezondheid voedend graan vult, als waar hare mindere soorten de buigende halmen het grazend vee aanbieden, en bergen en dalen woestenijen en velden met lagchend groen bekleeden; de grasplant, hoe teeder ook, wordt door menschelijke kunde en zorg, ter voortduring toebereid. Ja, het gras, dat nog bevallig groenend den verkwikkenden morgendauw drinkt, en reeds door den gloeijenden middag verwelkt, dat gras trotseert het verderf, en verzamelt de anders aan zwerven gewone herders tot het gerust het gezellig maatschappelijk leven van aan vaderland en eigendom gehechte burgers.
Getuigt gij, uitgestrekte Weiden! op den ouden hollandschen bodem, getuigt van de reine bronnen des rijkdoms, die gij voor uwe nijvere bezitters doet ontspringen. En gij grasrijk, gij door uwe schoone runderen uwe sterke en vlugge paarden en groote met zwa- | |
| |
re wol gedekte schapen van ouds beroemd Vriesland! Waar de jaarlijksche gras- of hooi-oogsten zooveel geluks wijd in het rond verspreiden, o! getuig met welk een algemeen feestgejuich, de roostende Hooimaand in uwe vruchtbare streken wordt verwellekomd. Vreemdelingen vloeijen alsdan in menigte naar uwe grasvelden, wier eigenaars het aan genoegzame maaijers ontbreekt: hoe luid weêrgalmt alsdan de gulle landvreugd niet bij het dankbaar inzamelen van het zoo ras in hooi veranderd gras? Jong en oud verheugt zich; huppelende knapen en lagchende meisjes beproeven hunne nog teedere krachten. Het afgemaaid veld wordt met hoog opgehoopte heuvelen van luchtig hooi als overdekt; en elke heuvel schijnt een geurvol dankaltaar des bloeijenden voorspoeds. De bekroonde verwachting schuift het donker gordijn, dat een vrolijke toekomst voor het oog des veemans bedekt hield, weg, terwijl de laatste vol geladene wagens, door feestelijke vreugde begeleid, naar de ruime schuren of hooibergen heenrijden. Vriesland, eenvoudig maar schitterend stip in de oude geschiedenis der vrijheidminnende volken! Vriesland, waar de vaderlijke zeden zich, eeuwen lang, tusschen menigvuldige meren en stroomen vreedzaam verscholen, zoudt gij mijne bespiegelenden geest niet een oogen-
| |
| |
blik aan uwe veerijke beemden kluisteren? In een uwer nederigste dorpjes toch omvloeide mij de eerste levenslucht. Daar wekten de eerste gewaarwordingen mijne jeugdige ziel uit de sluimering,die haar aanwezen, als een schemerachtige nevel der lente, nog bewolkte. Daar zag mijn oog, vol kinderlijke vreugde, het licht over de geheele schepping zoo mild uitgestort; het licht, dat als eene heerlijk glinsterende zee om alle voorwerpen golvend vloeit, en waaruit tallooze rijen van denkbeelden geboren worden. Blijde kommerlooze dagen der kindsheid! gij, die het liefelijkst genot, in den kelk des levens, dien gij met alles beloovende bloesems bekranst, den jongen onnoozelen aanbiedt! waarom vliedt gij, als de schaduw van bloeijende rozenstruiken, die op het golvend beekje dansen, voorbij. Doch waarom zou ik uwe vlugt betreuren? Wat is toch de schemerende glans der blozende morgenstar bij de wolkloos gloeijende middagzon? – Maar hoe kan de eerste bewustheid van ons aanwezen, bij de volkomenheid, waartoe de Vader van het Heeläl den mensch bestemde, bij de werelden en zonnen omvattende kennis, bij de uitgebreide goddelijke genietingen der verhevenste gelukzaligheid, die uit naamlooze reine liefde voor alles, wat goed, | |
| |
wat edel is, voortvloeit; o! hoe kan de eerste zwakke bewustheid van ons aanwezen hier bij te vergelijken zijn, en, met elken vlugtenden dag toch, nadert de mensch, die Gods liefdevol doel poogt te bereiken, die volkomenheid, wier hoogste trap zich, na een eeuwig vreugdevol opklimmen, in de glansen van het ongeschapen licht verliest. O! vlugt dan vrij, lieve vleijende Droombeelden der spelende jeugd! die, zonder zorg voor het donker toekomende, ach! die vaak door het blozen des dageraads nog omstraald, den schrikvolsten nacht, die reeds den aanbrekenden morgen zal bedekken, te gemoet lacht. Ja, vlugt vrij, gij golvende stroom des wisselenden levens! Die de ware grootheid van den mensch moet ontwikkelen, gij stroom, in wiens boezem de reine de onvervalschte godsvrucht hare vastheid en haren bestendigen luister verkrijgt, om eenmaal, in den dag der vergelding, als eene vlekkelooze parel in den gloriekrans der door lijden beproefde ziel, te schitteren. Ja, vloei voorbij, gij golvende stroom des wisselenden levens! het naderend uur des doods breidt vreedzaam zijne vleugels, troostende, over de laatste zielensmart uit, en voert ons in de betere wereld, waar de nacht niet meêr heerscht, waar de stille tranen des rampspoeds niet meer vloeijen, over.
| |
| |
Van waar toch het streelend genoegen, dat mijn hart telkens geniet, zoo vaak ik aan Vrieslands bloeijende oorden denke; of, zoo vaak een inboorling van dat gewest, zich door zijne uitspraak, die mij zoo welluidend schijnt, voorzeker, omdat zij de vrolijkste beelden mij voor den geest roept, kenbaar maakt? Gewis is dat streelend genoegen deszelfs oorsprong verschuldigd aan de teedere neiging, die de zinnelijke mensch aan zijnen geboortegrond hecht, en die diep in het gevoel schijnt ingeweven te zijn. Bij weinigen toch is die neiging geheel vernietigd, schoon zij altijd evenredig blijft met de langere of kortere rijen van vleijende tafereelen, die in het geheugen geschilderd zijn, zoowel als met de meerdere of mindere betrekkingen, die wij, door bloedverwantschap of reine jeugdige vriendenmin, tot dien geboortegrond blijven houden. Is dit waarheid, is deze teedere neiging het menschelijk gevoel ingeweven; o! welke schoone, welke moed en veugde gevende gedachten ontstaan voor mij door dit liefelijk vrtrouwen, gedachten aan zalige onsterfelijken, wier hart, vol deelnemende, vol mededogende liefde en heilige vriendschap, in dit leven voor mij klopte. Ook deze bleven, bij hunnen overgang uit de zigtbare wereld, menschen; zij ondergingen geene herschepping tot zuivere | |
| |
geesten, neen, zij bleven verheerlijkte deelgenooten der uit geest en stof zaamgestelde menschelijke natuur, wier zinnelijkheid, wel verfijnd, wel verhoogd, maar nooit vernietigd kan worden. Die zalige onsterfelijken dan blijven ook nog, door de reinste koorden der hemelsche liefde aan deze aarde als aan het moederland van hun zalig aanwezen gehecht. Het levendig, het nu door goddelijke kracht bezield geheugen, waardoor zij het verledene, welks donkere raadselachtige stippen nu allen tot verheerlijking van Gods liefde en wijsheid volkomen verhelderd en opgelost zijn, vergelijken met het tegenwoordig genot van eeuwig toenemend geluk; dat geheugen vertoont hun al de taferelen van hun sterfelijk leven, waarvan de toen schijnbaar donker gekleurde zelfs tot bevordering van zedelijke volkomenheid en eindelooze vreugd dienstbaar waren, maar ook dat geheugen roept voor de zaligen al de lagchende beelden van reine genietingen, uit schuldelooze liefde of engelenvriendschap gevloeid, terug, en houdt de teederste betrekkingen tot de nog met sterfelijkheid omhulde lievelingen, op de verhevenste wijs, levendig en werkzaam. Schoon, als de glansen des aanbrekenden dageraads, die over de benevelde vallei zweven, en den donkeren sluijer, die woud en oceaan bedekt, allengs | |
| |
doen verdwijnen, zoo schoon zoo vertroostend omzweven mij heden de aandoenlijkste gewaarwordingen. O gij zaligen, aan wier liefderijk geleidende hand ik zoo vrolijk, zoo veilig, over elke woeste rots, op den weg des levens, wandelde, wier teeder deelnemende traan zoo vaak al het bittere in den beker des jammers heeft verzoet, nog is uwe hemelsche vriendschap de onverwelkbare paradijs-bloem, die hier, zelfs in de akeligste wildernis, vreugde en stille zielenrust wasemt. Mijn lot blijft u dierbaar, geene grievende rampen, die uwe nog sterfelijke vriendin treffen, kunnen uwe hemelsche vreugd bewolken, want uw opgeklaard oog ziet in elke schijnbare ramp, die haar tot weenens toe bedroeft, den weldadigen schutsgeest van hare deugd, van haren bezwijkenden moed; in elke bange zielesmart herkent gij de bittere, maar heilzame artsenij, die wankelende grootheid moet versterken, of de wrange vrucht van eene dwaling, die haar tot de veilige paden der ware wijsheid doet terug vlieden. Uw opgeklaard oog, uw onbewolkt verstand bevat het einde van der stervelingen lijden, en, vol goddelijke menschenliefde, dankt gij den eeuwig wijzen Bestuurder van het lot, die, vol vaderlijke ontferming, zijn kroost, dat door lijden gelouterd wordt, beschouwt, en uit elken traan, dien het ge- | |
| |
voel des jammers afgeperst, eene wellust ademende roos voor den zegekrans, die beproefde deugd eens ontvangen zal, doet bloeijen. Niet lang meêr ontrukt de ondoorzienbare wolk der sterfelijkheid u aan mijne blijde wederomhelzing. Reine veradelde zinnelijke vreugde, gelijk verheerlijkte wezens die kunen genieten; vreugde der hemelsche liefde bereidt gij reeds voor mij in de nu onzigtbare wereld, gelijk de Goddelijke, de volmaakt verheerlijkte mensch, in wien onze natuur zich met den oneindigen den onvatbaren God vereenigt, gelijk die mensch, die gadeloos liefhebbende broeder voor alle zijne vrienden, voor alle zijne getrouwe belijders, de volkomenste gelukzaligheid bereidt.
Doch waar geleiden mij deze bespiegelingen, die het gevoelvol hart uit de heldere beek van goddelijken wellust verkwikkende teugen aanbieden. Nog rolt de stroom des tijds over mijn lot, maar juichend zie ik toch elke golf in de eeuwigheid wegzinken, terwijl de zachte glans der vertrouwende hoop het schuim der nederstortende der wegzinkende golf met de kleuren van den boog des vredes versiert. Liefelijk bloeijende welvaart blijf uwe vruchtbare beemden bewonen, nog altijd geliefd Vriesland! waar | |
| |
Het gebeente van zoovele dierbare magen en vrienden vermolmt. Kalme rust blijve uwe grasrijke velden en talrijke kudden overschaduwen. Schuldelooze eenvoudige zeden blijven de gelukverspreidende huisgoden van uwe landbewoners; de in vernederende dartelheid ontaarde weelde verpeste nimmer de zegenvollen overvloed, die uit uwe rijke weiden en volle hooibergen voor de geheele maatschappij in liefelijke stroomen ontspringt. Die weelde spreide nimmer de rozenkoets der ondeugden en des verlagenden hoogmoeds onder uwe vreedzame landlieden, die, onschendbaar getrouw aan de oude vlijt en zeden, den vaderlijken erfgrond met vurige drift beminnen. Ik werd aan uwe oorden door het wisselend lot ontvoerd, toen mijne jeugdige begeerten naauwelijks nog hooger zweefden, dan de schoon gekleurde bloemen uwer velden; toen een paar blozende appelen uit uwe boomgaarden veel verkieslijker voor mij waren, dan eene geheele goudmijn; en toen de vrolijk huppelende lammeren, die ik op het grasperk voor de nederige pastorij liefkoosde, mijn jong, mijn beminnend hart met den zuiversten wellust vervulden. Slechts eenmaal nog, in lateren tijd, betrad ik mijnen geboortegrond, maar toen was de bloesem-tooi des aardschen geluks lang voor mij verwelkt. Woe- | |
| |
dende stormen hadden de teedere bloemen der vergankelijke vreugd geknakt, maar edeler bestendiger genoegen was op het graf der jaren ontsproten. Vriendschap, liefdevolle vriendschap ademde het geluk der hoogere wezens om mij heen, en de ras vergane rozen der kinderlijke blijdschap werden vervangen door duurzaam groenende palmen, die, ginds in het lagchend verschiet, moedgevende schaduw aanbieden.
Schoone prachtvolle Natuur! ook hier voert mijne verbeelding, ook hier stroomen de verhevenste gewaarwordingen door het menschelijk gevoel, en doen ons den Vader van het Heeläl vol kinderlijke verrukking aanbidden. De zomergloed, dien Hooimaand alom verspreidt, doet ons in het digte lommer der bosschen schuilplaats tegen de brandende zonnestralen zoeken, doch ook daar sluimeren de zomerkoeltjes, en het kwijnend loof smacht naar verkwikking. Toch is hier, in deze heilige schaduw, elk rustvol oogenblik dierbaar. Eene diepe stilte heerscht; het gezang der vogelen golft niet meer door de lucht; het lied der Lente zwijgt, want de toontjes der liefdevolle verwachting verloren zich in het voltooid genot van ouderlijken wellust. Elk minnend vogelpaar ziet deszelfs onvermoeide zorg bekroond; de zoolang met zorg ge- | |
| |
voede jongen beginnen de nog zwakke vleugeltjes te oefenen, reeds klappen zij die op den rand van het nest; de liefderijke moeder spoort hare jongen aan, al tjilpende op de naaste takken. Nu wagen zij het, spreiden de trillende wiekjes uit, en zweven welhaast vrolijk in het rond.
De beek, die van gindschen heuvel stroomt, en zich door het woud slingert, droogt uit, of doet de laauwe golfjes magteloos langs de dorstende wortelen als voortkruipen. De verhitte lucht, die de planten omvloeit, en door alles heendringt, ontspant de levenskrachten. De kwijnende roos laat de stervende blaadjes nederhangen, en het lommer der statige eiken, dat een koel gewelf boven ons plagt te vormen, schijnt voor de regt nederdalende en van alle zijden teruggekaatste zonnestralen te bezwijken: doch niet bestendig is in deze streken zulk een onbewolkte zomergloed. Neen, met glans getooide Hooimaand ! gij, die, schoon uwe dagen verkorten, ook zelfs de nachten door uwe omhelzing verwarmt, terwijl de Hondstar, de naaste vaste star bij ons zonnestelsel, schoon van onze aarde millioenen mijlen verder af dan de zon, als eene gouden nachtlamp heerlijk boven de rustkoets des werkzamen levens flikkert: neen! niet bestendig duurt zulk een' wolkeloozen zomergloed, | |
| |
die al ras het waas der gezondheid zoude vergiftigen, die de zware en uit verschillende deelen bestaande dampen, die hij onzen noordelijken gronden ontlokt, ontbindt, met de verdunde lucht vermengt en hier door eene algemeene gisting veroorzaakt. Ja ware die wolkeloooze zomergloed bestendig; welhaast zouden de doodelijkste kwalen, welhaast zou de verslindende pest onzer fijnste levensgeesten doordringen en alles verwoesten. Maar – in de groote schatkamer der natuur wordt het volmaakt, het eenig tegengift bereid. Reeds vormen zich zwarte wolken aan het luchtgewelf en persen drijvend zich te zamen; want hoog in den dampkring woelt een koudere luchtstroom, die de dampen tot regen- of hagel-wolken verdikt, en de lagere lucht, die vol vuur, vol zwavel, vol olie, zout en andere afgescheidene deelen ons omvloeit, beroert en naar de laagte drukt. Hoe meer intusschen de warme benedenlucht de aarde nadert; de aarde, die, van zonnestralen lang doordrongen, den gloed van alle voorwerpen terug kaatst, des te meer wordt ook die benedenlucht uitgezet, zoodat zij alles, wat haar tegenstand biedt, drukt en benaauwt. Hijgend ademt de beklemde borst van mensch en dier. De vogelen zweven laag boven den grond, als miste de lucht nu de noodige veerkracht, om de uitgespreide vleugelen te | |
| |
dragen; angstig verschuilen zij zich onder het loof, of smachten met nederhangende wiekjes in het nestje naar verkoeling. Geen zonnestraal glinstert meer; een zwarte gloeijende nacht hangt zwaar en vreesselijk over ons heen; eene plegtig zwijgende verwachting schijnt over de Natuur uitgebreid. De oceaan bruist niet, maar deze doodsche akelige stilte, die broeijende over den afgrond zweeft, die het besturend roer der schepen kluistert, en zeil en wimpel doet nederhangen als de schrikverwekkende sluijer, waar achter het toekomende uur zich verbergt; die doodelijke stilte voorspelt verwoesting en dood. Reeds rommelen van verre doffe donderslagen; reeds flikkert het vlammend bliksemvuur van alle zijden des hemels; het vuur, dat den dampkring vervult, wordt door de allengs sterker werkende bovenlucht opgewekt en in werking gebragt. De menigvuldige zwavel en andere brandbare deelen vatten telkens vlam en veroorzaken eene uitbarsting, wier slag van wolk tot wolk voortrolt en donderende door den dampkring weêrgalmt. De zwarte wolken worden gedurig meer op elkanderen geperst, en naderen, als drijvende en vreesselijk vlammende gebergten, die elkander bestrijden. Nu kronkelen de blaauwe bliksemstralen in alle rigtingen door het zwart gewelf, schijnen de donkere | |
| |
trillende wolken te verscheuren en den zwoegenden wereldbol in vlam te zetten, terwijl de in elkander smeltende donderslagen den grond doen daveren en het gevoelloost hart zoo niet van verheven ten minste van ontzagwekkende gewaarwordingen doen huiveren.
IJlings barst een orkaan los; de zoo sterk in beweging zijnde bovenlucht stroomt naar den lageren dampkring en vermengt zich op de geweldigste wijze met denzelven. De heerlijke orde der Natuur schijnt door vreesselijke stuiptrekkende beweging vervangen, de eeuwen tellende eiken krommen de hooge toppen voor de Goddelijke kracht, die op de vleugelen van het brullend onweder zweeft. Hier wordt het sieraad der bosschen ontworteld of door den vlammenden bliksem gespleten en verschroeid. Ginds worden trotsche gebouwen vergruisd of in het ontzettend oogenblik in volle vlam gezet. Nu ontbinden zich ook de zware opeen gepakte wolken in vreesselijke plasregens en verwoestende hagelsteenen. De met donkerheid omsluijerde oceaan heeft zijne kluisters verbroken, en verdelging rijst uit den loeijenden afgrond. Woedend zwellen de golven tot bruisende bergen, vermengen hunne grijze kruinen met het vuur des bliksems, dat slingerend in de zwarte wolken brandt, en tuimelen met ver- | |
| |
dubbelde woede brekende op schuddende rotsen, die zij met ontzaggelijk glinsterend schuim, als met eenen brandenden vloed, overdekken. De veege schepeling ziet nergens redding, het half verbrijzeld wrak wordt als tot in de donderende wolken opgevoerd; sidderend waant hij alsdan in de brandende golven te vergaan, doch ijlings wordt hij in de kolken des donkeren afgronds nedergeploft en nieuwe hemel-hooge baren rollen brullende over hem heen. – Maar is deze woeling der hoofdstoffe eene wezenlijke wanorde? Neen! deze schijnbare verwoesting schept het behoud der gelukkige voortduring van tallooze genietende levens. O ! sidder niet, kleinmoedige sterveling! de ontzaggelijke natuurkrachten worden door de almagtige hand der eeuwige Wijsheid, vol vaderlijke liefde, bestuurd, en de voortreffelijkste orde, die het volmaaktst geluk der schepselen bedoelt, heerscht zoo wel in den brullenden orkaan en in den vlammenden bliksem, als in het suizend lentekoeltje en in het blozen des dageraads; het heil der schepselen glinstert zoo wel in het schuim der brekende golf op de rots, waar tegen de laatste vlottende hoop van den zeeman verbrijzelt, als in den vrolijk blinkenden daauwdrop der bloeijende lelie, waarin de veelverwige vlinder zich spiegelt. Niet lang wordt de Natuur dus geschokt, | |
| |
het liefdevol doel der Godheid is al ras door het onweder bereikt, en reine levensvreugd stroomt uit deze schijnbare verwoesting. De vreesselijke orkaan, die als in een oogenblik van zijne ketenen losbrak en huilend en brullend door wouden en valleijen vloog, terwijl de muren en torenspitsen beefden, en het ruischend stof in dwarrelende wolken werd rondgevoerd; die vreesselijke orkaan is bedaard, en verliest zich in eenen verfrisschenden wind, die de wolken verstrooit en heldere kalmte door de schepping ademt. Ver aan den gezigtëinder vlamt nog de bliksem door trillende wolken, maar wordt allengs bleek en flaauw, als de weerschijn der ontbrandende dampen, die in den schoonsten zomeravond uit ligte wolken schitteren en tusschen de tintelende starren spelen. De zich gedurig meer en meer verwijderende donderslagen rollen nog wel dof en plegtig, maar zij hebben niets verschrikkelijks meer. De beroerde oceaan zwijgt; het geloei des afgronds smelt weg in het statig geruisch der baren, die van oogenblik tot oogenblik minder hoog, minder woedende, op elkander volgende aanrollen. Reeds glinsteren weder de stralen der zon, schoon zij ten avond neigt, liefelijk door de wolken; en nu, o nu herleeft geheel het dier- en plantenrijk. De dankbare Mensch juicht; zachte verrukking doorstroomt zijne | |
| |
ziel; hij heft zijn oog ten hemel, en ziet den heerlijken triomfboog der op Gods liefde vertrouwende harten, in de droppelende wolken, vol verhevene schoonheid, schitteren. Hoe vele edele eenvoudigheid heerscht niet in de prachtigste tooneelen der Natuur! De zon werpt hare glansen op het tegen haar over zijnde gedeelte van het luchtgewelf, dat met waterachtige dampen of regenende wolken bezet is, en door de natuurlijke breking der lichtstralen, wanneer deze uit de fijnere lucht, in de meer grove vloeistof, gelijk het water is, overgaan, ontstaat de zoo schoone, de zoo onnavolgbaar gekleurde regenboog, waar langs de bekroonde hoop des door het onweder vreesselijk geslingerden zeemans en der voor have en leven bekommerde landbewoners, met reine dankoffers tot den Almagtige opklimt. De vogelen ontzweven vrolijk hunne schuilplaats, zij stijgen al klapwiekende en juichende hoog in de verfrischte lucht, of doen de afgebroken toontjes der zuivere vreugde uit het druipend lommer hooren. Zelfs het logge vee in de weide ademt met de verkoelde lucht nieuwen levenslust en verjongende kracht in, en verzadigt zich blijmoedig met het opluikend gras, waarover de regendroppelen in den gloed der avondzon als mild neêrgestrooide juweelen glinsteren. Het groen | |
| |
pronkt met nieuwe jeugd en glans; de roos heft het blozend knopje, nu aan den boezem der wolken gedrenkt, lagchende omhoog; de lelie spant hare verfrischte bladen weder uit, en het koeltje doet vloeibare parelen uit haren schoon gekleurden kelk op de nederiger, maar niet min bekoorlijke, bloemen afdroppelen. Hoe ruim klopt nu het gevoelvol hart in de menschelijke borst, en dat kloppen stemt met den hoogsten lofzang van al het geschapene. Groot, aanbiddelijk groot is de Oneindige, maar ook even zoo weldadig; zijne almagt vormt en bestuurt tallooze zonnestelsels, maar zijne liefde is uitgebeider dan het onbegrensde heelal. En zoudt ge u dan nutteloos bekommeren, sterveling! die elk oogenblik de duidelijkste blijken der alles vermogende vaderzorg des Eeuwige geniet; zoude een verschrikkelijk onweder uw vertrouwen op Hem doen wankelen, daar elke beweging der Natuur een bron van algemeen geluk opent.
Dat REINHART, de grootmoedige REINHART, de edele, de onwankelbare vriend van God en mensch, dit getuigenis hier bekrachtige. Ginds, waar de met bosschen gekroonde heuvelen zich aan elkander sluiten en een ruim dal vormen, lag weleer de kleine landhoeve van den braven REINHART. De zonderlingste zamenloop | |
| |
van lotgevallen had zijne ouders reeds uit eenen hoogen levensstand nedergestooten. REINHART, al vroeg een vriend der Natuur en een eerbiedig bewonderaar van hare voortreffelijke werking, bestudeerde en beoefende zelf, zoo veel mogelijk, van zijne jeugd af, den achtenswaardigen Landbouw. Zoo lang zijne ouders leefden, vonden zij in hunnen eenigen zoon, in den geliefden REINHART, den dankbaren beschermer van hunnen ouderdom, en den laatsten vertroostenden vriend in hunnen rampspoed. Vol zielenrust sluimerden zij aan de borst des jongelings de eeuwigheid in. Zijne liefderijke hand sloot hun de brekende oogen, en zijne kinderlijke tranen wijdden hen ter hemelsche vreugd. REINHARTbesteedde nu alles, wat hij bezat tot het aankoopen der gemelde landhoeve, en daar de geringe som, die de geheele nalatenschap van zijne ouderen uitmaakte, niet toereikende was, om hem van het noodige vee en andere onmisbare behoeften te voorzien, boden eenige vrienden, die het volkomenst vertrouwen op zijne eerlijke denkwijze stelden, hem de vereischte penningen aan, om zich zelf in staat te stellen ten einde hij al de voordeelen des landbouws zou genieten. REINHARTS ijverige pogingen bleven ook niet onbekroond. Op de verstandigste wijze verbeterde hij zij- | |
| |
nen grond. Geen wenk der Natuur bleef door zijn vernuft onopgemerkt, en de menschelijke kunst scheen hier, bij elken voetstap, de zachte weêrglans van het Goddelijk alvermogen.
REINHART wekte de opmerkzaamheid van alle zijne naburen; zijne velden waren het sieraad der geheele landstreek, en zijn gezond, zijn vrolijk vee beloonde zijne zorg met overvloed en voordeel. Sinds lang beminde de edele jongeling de bevallige maar arme MARIANNE; rampspoed had zich reeds over de wieg van dit meisje uitgebreid. Haar vader, een braaf Officier, viel op het slagveld juist in hetzelfde oogenblik, waarin zijne jonge gade moeder werd, Tranen der bitterste smart besproeiden dus niet zelden het jeugdig wicht, terwijl ht zich kommerloos aan den liefdevollen boezem der troostelooze moeder voedde. De jonge verlatene Weduw ontweek de stad, en leefde in den kommerlijksten toestand alleen voor haar dierbaar kind in een afgelegen dorp. Verborgen voor het oog der wereld, ontlook het belangrijk, het door de natuur zoo rijk begaafd meisje, als eene bloeijende roos in de wildernis, die de voet des wandelaars niet betreedt, maar wier liefelijke geuren door de morgenkoeltjes, die haar omzweven, wijd in | |
| |
het rond worden heengevoerd. MARIANNE vereenigde de edelste fierheid met zachte, in weemoedigheid wegsmeltende, minzaamheid. Zij bezat een schitterend vernuft, maar de goedheid van haar teeder hart temperde dat vernuft. Toevallig werd zij met REINHART bekend, en de zuiverste liefde strengelde de onschendbaarste banden om hun beider lot. Doch REINHART zag zich niet in staat, om zijne geliefde MARIANNE en hare moeder een onbezorgd leven te doen genieten, zoo lang hij de door zijne vrienden hem voorgeschotene som niet had voldaan. De bekoorlijkste vooruitzichten vleiden hem intusschen, want de toenemende voorspoed strooide bloemen van huisselijk geluk voor zijne treden. Geheel onverwacht wordt hij opgeroepen om de aanzienlijke nalatenschap van eenen verren bloedverwant te komen ontvangen: geheel onbekend met de lotgevallen of betrekkingen des overledenen juicht hij om zijn geluk, vliegt naar MARIANNE, knelt haar aan zijne borst, en roept met van blijdschap tintelende oogen: ‘Niets, dierbare vriendin van mijne ziel, niets kan de voltooijing onzer aardsche zaligheid meer terug houden. O mijne MARIANNE! en gij mijne dierbare moeder! wij zullen het heiligdom der onschuldigste vreugd in mijne | |
| |
nederige woning vinden, en God zal onze reine dankbaarheid met welgevallen aanschouwen.’
REINHART snelde uit de armen zijner bruid naar de plaats, waar de aanzienlijke schat op hem wachtte, en reeds had hij zich alles toegeëigend, toen hij vernam, dat de eigen broeder des overledenen nog leefde, en met een talrijk kroost het jammerlijkst gebrek leed. De onverzoenbaarste vijandschap had het hart des rijken doch afschuwelijken broeders versteend: eenzaam waren zijne dagen voorbij gevloeid zonder voor eenig schepsel nuttig te zijn. Nimmer hadden de tranen der armoede zijnen wrevel verzacht, en het lijden zijnes ongelukkigen broeders en dat der onschuldige kinderen was door hem bespot. Kort voor zijn'dood ontdekte hij, dat REINHARTaanwezig was, en, schoon hij dezen nooit anders had hooren noemen, verklaarde hij hem tot zijnen eenigen erfgenaam, alleen met het oogmerk, om de zielesmart des gehaten grijsaards, die hem nog altijd met broederlijke teederheid beminde, te doen voortduren. Het sterfuur des wrevelmoedigen vreks naderde in de verschrikkelijkste gedaanten: geen heilbedoelende bedrijven dauwden eenige troostende zelfsvoldoening in zijn ledig hart: de toekomst was voor hem met nacht bedekt: de goedkeurende stem der eeu- | |
| |
wige Liefde wedergalmde niet in zijn wroegend geweten, en geene deelnemende vriendschap der menschen weende bij zijn eenzaam sterfbed. REINHART vernam dit alles met ontzetting, en van dit oogenblik af beschouwde hij zijnen pas verkregene rijkdom als den schandelijksten roof, die de rust van zijne ziel zoude verpesten. Hij verscheurde de bladen, waarop de uiterste wil des overledenen was geschreven, en stond alles geregtelijk af aan deszelfs broeder, die, wankelende aan den rand van het graf, hierdoor den onbeschrijfbaar zoeten troost genoot, dat zijn voor de deugd gev ormd kroost, hetwelk tot de jammervolste behoefte gedoemd scheen, nu de weg gebaand werd, om als nuttige leden in de maatschappij op te treden. REINHART ontweek zorgvuldig de natuurlijke uitvloeisels der teederste erkentenis, en keerde voldaan over zich zelven tot zijne geliefde MARIANNE terug. ‘Neen !’ zeide hij, ‘wij konden niet gelukkig zijn met schatten die door den snoodsten broederhaat ontheiligd waren. Niet in de tranen der verdrukte onschuld moet ons heil gevestigd zijn, mijne geliefde! de Bestuurder der menschelijke lotgevallen zal onze vlijt, onze pligtbetrachting zegenen, en wij zullen, onafhankelijk van rijkaards en trotschen, de weldaden der Na- | |
| |
tuur in vollen overvloed genieten.’ Het lang gewenscht huwelijk werd voltrokken, en huisselijke vreugd was het deel der jonge gelieven. Al ras was de geheel landhoeve, met alles, wat daar toe behoorde, het zuiver eigendom van REINHART en zijne gade. Nu eerst genoot hun hart den reinsten wellust, die door geene bekommerde zorg meer verbitterd werd. Met geene vorstelijke schatten zouden zij de bekoorlijke maar eenvoudige vruchten van hunne vlijt hebben wilen verwsisselen. Welk heil op aarde toch was te vergelijken bij het heil, dat REINHARTS dankbare ziel overstroomde, wanneer hij den schoonen rijpen oogst als eene gouden zee op zijne velden zag golven; of wanneer hij, na dien ingezameld te hebben, een vrolijk landfeest hield, wanneer het gezang der blijde maaijers door het vreedzaam dal weêrgalmde, en de kommerlooze landjeugd, met zwierende bloemkransen getooid, om de volle schuur in vrolijke rijen danste. Welk heil was te vergelijken bij het heil des gelukkigen landmans, wanneer hij zijne weiden vervuld zag met melkgevende koeijen, die, in het malsche gras weidende, de beelden der lagchende vruchtbaarheid vertoonden. Ja, hoe steeg niet REINHARTS genot ten hoogsten top, wanneer hij onder de liefelijke schaduw | |
| |
van volgeladene ooft-boomen zijne blijde telgjes zag spelen, terwijl zij de rijpe blozende vruchten, die de buigende takken hun aanboden, lagchend plukten en aan de gelukkige moeder, die, met eenen liefkozenden zuigeling aan de volle borst, de lieve kleinen zorgend gadesloeg, met gulle kinderlijke vreugd bragten. Doch niet lang vloeide de stroom der aardsche zaligheid voor REINHART en zijn geliefd gezin zoo onverhinderd voort: neen, het hart van MARIANNE bloedde nog, om het gemis van hare dierbare moeder, die zij vreedzaam en zegenend in hare armen had zien sterven, toen het verschrikkelijkst onweder, in een der bangste middernachten, deze geheele landstrek deed sidderen. De eene ratelende donderslag verving den anderen; het bliksemvuur herschiep de zwartse oogenblikken des nachts telkens in den ontzaggelijksten dag. De geheele benedenlucht scheen een met duisternis worstelend vuur, dat de oppervlakte der aarde dreigde in brand te zetten. Een der ontzagwekkendste stralen trof de woning van REINHART, baande zich een'weg door de kamer, waar het gezin zich onthield, perste daar de lucht geweldig te zamen en vervulde alles met een' verstikkende zwaveldamp. REINHART was bedwelmd; zijne gade had | |
| |
werktuigelijk de armen over de wieg van haren zuigeling uitgebreid, doch het oudste zoontje, omtrent vij jaren oud, lag dood voor de voeten van zijnen vader, en geheel de woning stond oogenblikkelijk in volle vlam. Schrik en verwarring heerschten in den geheelen omtrek; de aangebragte hulp kwam te laat om het vreesselijk woedend vuur te stuiten, en naauwelijks werden de door schrik roerelooze ouders met hunne nog drie overige kinderen uit de brandende woning gered. De vlam had niet slechts het huis, maar ook de rijk met graan gevulde schuur, benevens den stal, waarin zich een aantal jong vee bevond, aangegrepen en verslonden. Niets was den ongelukkigen overgebleven dan de grond en het vee in de weiden. Troosteloos wendden zij hunne smartvolle blikken telkens naar den verschrikkelijken vuurgloed. Ach! niet slechts het geliefd verblijf van vrede en geluk was jammerlijk verscheurd. De eerste bekoorlijke telg, die om hunne echtkoets had gebloeid, die de eerste, de nog nooit gekende zaligheid, die het gevoel van ouders te zijn, schenkt, in hunne reine zielen had uitgestort; die beminnelijke, die veel belovende telg was door den bliksem als voor hunne oogen ge- | |
| |
dood, zonder dat een liefderijk vader hem had kunnen beschermen, zonder dat het van angst voor hare kinderen zwoegend hart der teedere moeder het onschuldig knaapje ter schuilplaats had kunnen verstrekken. De treurigste dag volgde na dezen rampvollen nacht; de goedhartige naburen boden alle mogelijke hulp en troost aan het achtenswaardig huisgezin, doch REINHART zag zich buiten staat, om immer het geleden verlies te herstellen. De toekomst was donker voor hem, en de naderende winter voorspelde de dringendste behoeften. Geheel moedeloos bezweek hij onder het gevoel van zijn leed. – ‘Waarmede, sprak hij bij zich zelven, waarmede toch heb ik deze ramp verdiend? Dankbaar genoot ik de weldaden van mijnen hemelschen Vader, ik deelde mijn'overvloed met de behoeftigen, en nimmer heb ik de tranen der smarte zien vloeijen zonder die, wanneer het in mijn vermogen was, af te droogen. O! zoo de goddelijke Voorzienigheid ook de bliksemstralen bestuurt, waarom dan werd mijn kind door een'derzelven, in het opgaan zijner jeugd, gedood? Waarom moest dan mijne welvaart verwoest worden?’ Vermoeid van soortgelijke gedachten, verdoofde eindelijke eene zoete sluimering REINHARTS grievende kwellingen, en een ver- | |
| |
troostend droombeeld, dat hij tot in den avondstond zijn levens voor eene weldadige verschijning, die op den wenk des Eeuwigen Menschenvriends zijn verstand opklaarde, en balsem in zijn gewond hart stortte, heeft gehouden; zulk een vertroostend droombeeld bevredigde zijne ziel. REINHART dan waande eene glansende menschelijke gedaante te aanschouwen; ernstig maar vol liefde staarde het oog, van het, met een zacht licht omhuld, wezen hem aan: wat zeg ik? REINHART waande in deze gedaante zijnen sinds lang onsterfelijk gewordenen vader duidelijk te herkennen, en vol eerbied breidde hij de van genoegen bevende armen naar den hemelling uit. ‘Ik behoor niet meer tot de grovere zinnelijke wereld,’ zoo sprak de bewoner des lichts, ‘poog mij dus niet te omhelzen, mijn zoon! zoo lang gij nog sterfelijk zijt; maar bloos over uwe zwakheid over uwe wankelmoedigheid; God bekroonde uw lot met voorspoed, toen roemdet gij zijne liefde. Doch nu de tegenspoed u treft, wankelt uw vertrouwen op zijne vaderlijke zorg. Het is waar, uw gerust uw vreedzaam leven werd aan het algemeen geluk schijnbaar opgeofferd, maar, welaan, neem het onweder, waardoor uw zoon gedood en uwe woning verbrand is, uit het volmaakt plan der Eeu- | |
| |
Eeuwige Wijsheid, volgens welk plan zoowel het lot van den eersten seraf als dat van het kleinst insekt bestuurd wordt, voor een oogenblik weg, en zie wat dan, volgens den natuurlijken loop der dingen, zoude gebeurd zijn.’ De hemelling scheen REINHARTS oogen aan te raken, en hij aanschouwde de jammervolste ellende, die door de liefderijke zorg der Godheid was afgewend. Hij zag de lucht door de langdurige zomerwarmte, die zoo gunstig voor het rijk der planten was geweest, verpest; de zware uitwaseming van moerassen van dieren en planten, ja, van de geheele landstreek maakte vooral de lucht, die tot het leven noodzakelijk is, doodelijk. – Mensch en dier ademden niets dan verderf; het door de lucht vergiftigd bloed stroomde wild door de aderen, en het angstvol hart sloeg den bangen dood te gemoet. Eene verschrikkelijke veepest woedde in weide en stallen. Alle voorspoed onder de landlieden werd verwoest, en welhaast sloeg ook de doodende pestgloed over tot het menschelijk zamenstel. Uit elke woning rees nu het zielverscheurende gekerm ten hemel. Oud en jong, rijk en arm zonken in het graf. De veege echtgenoot beweende zijne stervende gade; de zoon jammerde bij het doodbed van zijnen vader, en | |
| |
eer nog deszelfs graf gesloten was, zonk de bloeijende jongeling, door het pestvuur verteerd, op het vaderlijk lijk neder. De zuigeling zoog met brandende lipjes de giftvolle melk aan den boezem der zieltogende moeder, en de geheele maatschappij scheen met eenen gewissen ondergang gedreigd te worden. Ja, REINHART zag ook zijne dierbare echtvriendin met den bittersten dood worstelen, terwijl zijne stervende kinderen vruchteloos om ontferming schreiden; het, nu door den bliksem getroffen, knaapje onderging inzonderheid het verschrikkelijkst lijden; deszelfs levenskracht werd op de folterendste wijze verteerd, tot het eindelijk kermend en hijgend den verpesten adem uitblies. REINHARTS gevoelige ziel kromp door weedom; hij wilde zijn oog van het verschrikkelijk tooneel afwenden, doch nu vertoonde zich nog eenmaal voor zijn gezigt het onweder, dat in den jongsten nacht hem zooveel smart en tranen had gekost; hij zag nu duidelijk hoe het bliksemvuur de lucht zuiverde. De menigvuldige uitwaseming der boomen, die zijne woning omringden, zoowel als van andere voorwerpen, scheen als tot eene wolk te zaamgepakt; het vuur naderde deze wolk; zij ontvlamde; de bliksemschicht vloog door zijne woning, het | |
| |
van gezondheid blozend knaapje werd zonder eenige smart te gevoelen aan de zigtbare wereld ontvoerd. REINHART zag het, met den reinen glans der kinderlijke onschuld versierd, door hoogere liefdevolle wezens omhelsd, en, langs de bloemrijke paden der hemelsche kindsheid, naar de helder stroomende beken van goddelijken wellust heengeleid. Nu gloeide REINHARTS boezem van zachte verrukking; het doodend vuur scheen hem de weldadige glans der Goddelijke Liefde, die zijn kind aan alle tijdelijke rampen ontrukte, en te gelijk het sterfelijk leven van duizend anderen zorgend beschermde; want dat vuur verteerde alle doodelijke kwalen die in de lucht rondzweefden; de sterke, de hevige wind, die de vlam in zijne brandende woning zoo onuitbluschbaar voortdreef, en tot alle gebouwen op zijnen grond deed overslaan, die wind omwaaide de geheele landstreek met levenskracht en bloeijende welvaart, ja die wind scheen hem nu de heilscheppende geest der trouwe vaderzorg van den Almagtige. REINHART knielde in het stof, en tranen van waar berouw over zijn wantrouwen aan Gods Voorzienigheid waren in het vlekkeloos oog des Eeuwigen welgevallig. ‘Houd moed, mijn zoon! zoo sprak nog eenmaal het glansrijk wezen tot | |
| |
REINHART: houd moed, bij God is vergeving en ontferming meer nog dan bij den liefderijksten vader onder de menschen. Aan mijnen wensch, om u te vertroosten, heb ik mogen voldoen; het behoud van uwe nu verbrande bezitting, zoowel als dat van uw kind, zoude een bron van kommer en smart voor u geworden zijn. Het tegenwordig verlies van beiden let den onwankelbaren grond van nieuwe wezenlijke zaligheden. Niet altijd wordt dit aan sterfelijken geopenbaard, doch zoo waar als het eeuwig Opperwezen de volmaakte wijsheid zelve is, zoo waar wordt ook door alle lotwisselingen het waarachtig menschelijk geluk bedoeld.’ – REINHART ontwaakte, en zijn volgend leven bevestigde dit getuigenis. Een der zonen van den ongelukkigen broeder des rijken gierigaards was met toenemenden overvloed gezegend, hij had zich op den koophandel toegelegd, en de rijkdom was hem uit alle wereldstreken te gemoet gevloeid. Zijn welgeplaatst hart gevoelde, dat hij zijn geluk, zoowel als van alle zijne lievelingen aan REINHART verschuldigd was, en sinds lang was hij bedacht geweest, om op de edelste wijs zijne reine dankbaarheid te doen blijken, en, eer hem nog iets van de ramp, die REINHART getroffen had, | |
| |
wust was, schreef hij de volgende regelen aan den weldoener van zijn geslacht!
Edelmoedige Vriend! Door u zijn de laatste levensdagen van mijnen grijzen Vader met het genot van kommerloos genoegen overstroomd: ik was niet in staat, om den armen maar hartelijk geliefden grijsaard, benevens mijne vijf nog jonge broeders en zusters, voor het knagend gebrek te beveiligen, maar gij brave regtvaardige man! gij schonkt aan ons allen overvloed. Mijn vader zag zijne kinderen gered. Hij hield maar éénen wensch meer over, en die was, om aan u zijne dankbare liefde te toonen; met uwen naam op zijne zegenende lippen legde hij gerust en vrolijk zich aan den stillen boezem der doods neder. Mij blijft de buitengewoonste voorspoed in mijnen handel bekroonen; wij bevinden ons allen in de ruimste omstandigheden, maar mijn hart zwoegt onder den last der dankbaarheid. Edel mensch! voltooi uwe schoone daad; zijt mij een vaderlijke vriend, en maak mijn geluk volkomen. Ik heb een bekoorlijk landgoed in mijne nabuurschap liggen; gij zijt eigenaar daarvan, het is op uw naam geregtelijk overgedragen. O! mijn vriend! mijn vader! weiger mij niet deze schoone plaats met uw gezin te betrekken.
| |
| |
Verpacht of verkoop uwe landhoeve, en kom in de nabijheid van uwen jongen vriend, van uwen dankbaren zoon, in het midden van uw dierbaar gezin, al de zaligheid, die uwe edele ziel verdient, genieten. Het zien van mijnen voorspoed, en het bloeijend heil dat door uwe hand gesticht is, zal u met de reinste zielevrede bekroonen. Alles wacht op u vol ongeduld; gij hebt voor niets te zorgen; ook uwe lieve gade en kroost niet. Uw huis en geheel uw landgoed is van alles, wat tot nut en sieraad dient, voorzien. O! vertoef niet aan mijn vurig verlangen te voldoen. In die hoop noem ik mij, vaderlijke vriend, uwen gelukkigen Zoon.’
REINHARTontving dezen brief, terwijl hij den puinhoop van zijne verbrande woning aanstaarde; hij las dien vol reine stille aandoening, sloeg een betraand oog ten hemel, en dankte vol verrukking den in alle nooden voorziende trouw des Eeuwigen. Alle de landlieden in dezen geheelen omtrek betreurden het vertrek van REINHART, in wien zij, in alle omstandigheden, den verstandigsten raadgever, en, in alle smarten, den medelijdendsten helper of trooster hadden gevonden. REINHART leefde tot in den hoogsten ouderdom | |
| |
onder zijne dierbare lievelingen gelukkig, door elk bemind en geroemd; ja, ook zijne naam, en die van zijne MARIANNE leefden onsterfelijk in de ziel van alle menschenvrienden.
|
|