Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De bevrijders (1921)

Informatie terzijde

Titelpagina van De bevrijders
Afbeelding van De bevrijdersToon afbeelding van titelpagina van De bevrijders

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.87 MB)

Scans (7.05 MB)

ebook (2.94 MB)

XML (0.33 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De bevrijders

(1921)–P.H. van Moerkerken jr.–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Hoofdstuk XII

DE DAGEN WAREN WEER STIL EN WOLKLOOSblauw geworden. David en Floris van Wijck konden de morgenwandelingen in den Hout hervatten, hun pijp rokend op een bankje met fraai vergezicht, niet verrast door onverwachte regenbuien. Eens, ongeveer een week na Aagjes vertrek, drentelden zij weer zwijgend door de koele beukenlaantjes. De schaduw van het dichte lover, de stilte overal, de geurige zoelte die uit het lagere houtgewas streek, stemden de beide mannen tevreden over zich-zelven, welwillend jegens de zomerse natuur en de afwezige mensenwereld. Vader David voelde zich dankbaar voor de verloving zijner dochter, vel hoop op de toekomst als hij dacht aan de daling der grondprijzen, aan de verlatenheid van vele landhuizen. Floris schreed een halven pas achter hem, verschikte nu-en-dan zijn weelderige jabot, gluurde met een kleine terugbuiging van het hoofd langs de sierlijke lijn zijner kuiten en dacht aan een Duits juffertje dat hij in ‘De Munnik’ op de Nieuwmarkt onlangs had ontmoet.

Toen zij het sterrebos bereikt hadden zetten zij zich op de cirkelvormige bank en staarden in de smalle lanen die als de stralen ener ster naar alle zijden zich in de goud-doorflonkerde verten verloren. De vader streek zijn mollig-blanke hand langs de gladde kin en sprak langzaam en diep:

[pagina 56]
[p. 56]

‘Floris, mijn jongen, wij rijn nu rustig samen; het is stil in den Hout; niemand kan ons beluisteren, zodat wij ongestoord kunnen spreken over de gewichtige dingen van het leven...’

Zijn zoon zag hem ietwat spottend-nieuwsgierig terzijde aan. Doch David bemerkte het niet, want hij tuurde naar de figuren die hij speelsgewijs met zijn lange rotting in het zand had getekend.

‘Floris,’ vervolgde hij glimlachend, ‘het was met innige voldoening dat ik je onlangs aan onzen feestdis in druk gesprek met freule Agatha Fabian zag. De eerste gedachte zowel van moeder als van mij was: zie daar een paar dat de Heer als zodanig heeft bijeengebracht, twe jongelieden die Hij voor elkander heeft geschapen. Het wordt tijd om een huisgezin te vestigen; je bent nu twintig jaar, ... ik was drie-en-twintig toen ik je moeder als bruid naar de kerk leidde. Doch waarom te wachten, als de gelegenheid schoon is? Er zullen meerderen deze bekoorlijke jonkvrouw willen naderen met de betuigingen hunner liefde. Talm dus niet, mijn jongen. Zij is rijk, zij is weze en heeft geen nabestaanden. Een steun in het leven heeft zij nodig, den liefdevollen steun van een warm en jong hart, gelijk je waarde oom Jacob, haar raadsman, met zijn koud gemoed niet geven kan. Zij is ook niet onknap van uiterlijk, Floris! Ik zou haar in mijn jeugd gaarne hebben aangezien. Slechts één gebrek heeft zij wellicht: zij is te verstandig voor ene vrouw; hare belangstelling richt zich eerder tot wetenschap en kunst en wijsbegeerte, dan tot de plichten der huishoudelijkheid. Maar je liefdevol beleid zou dit alles zeker kunnen verhelpen...’

Hij zag nu zijn zoon aan en ontmoette diens verwonderdonverschilligen blik.

‘Zij is zes jaren ouder dan ik,’ zeide Floris schouderophalend.

‘Die leeftijd heeft een voordeel,’ hernam zijn vader. ‘Zij zal ja zeggen bij het eerste aanzoek.’

‘Vader,’ antwoordde de jongeman met een kwalij k-bedwongen geeuw, ‘u zorgt waarlijk zeer goed voor mij. Maar gelooft u dat Aagje de ware vrouw voor mij zou zijn? Vindt u haar niet ietwat boers, ietwat rustiek, ietwat simpel van kleding en pose? Ik wilde gaarne ene femme du monde, die

[pagina 57]
[p. 57]

mij binnenleidde in de eleganie kringen der hoge magistraten. Zie, als De Celles, als Duvillers, als Baron d'Alphonse een dochter had, dit zou een begerenswaarde partij zijn! ...’

‘Hoho!’ spotte nu zijn vader, ‘je slaat op hol, Floris! Bedenk dat wij gewone burgers zijn; bedenk dat Aagje Fabian een jonkvrouwe is. Nogmaals: zij is rijk, bijzonder rijk; het landgoed Den Ulenhoek zal in later jaren veel opbrengen. Deze tijden gaan wel voorbij ... Buonaparte leeft niet eeuwig.’

Zij zwegen beiden enigen tijd. David van Wijck tekende gedachtenloos verder aan zijn figuren in het zand; Floris tuurde naar de diepe verte van het beukenlaantje en dacht aan de zoete macht der dukaten; hij zag karossen met fraje witte paarden, hij hoorde de slepende muziek van het theater; en hij begreep dat hij, ofschoon gehuwd, de vrijheid zijner eigen vermaken zou kunnen behouden en genieten op weelderiger wijs. Opeens zeide hij:

‘Vader, ik zal uw raad volgen. U hebt gelijk: het is dwaasheid te veel te begeren. Ik wil zelf wel naar Amsterdam gaan en freule Fabian op de Keizersgracht bezoeken. Maar ik weet niet of dit gepast is ... U moest oom Jacob eerst eens polsen!’

‘Bravo, mijn jongen!’ riep David van Wijck opstaande. ‘Kom, laten wij een glas madera drinken op het jawoord.’

Zij wandelden de laan in de richting van Haarlem en zetten zich aan een tafeltje onder de bloejende linde voor het Wapen van Amsterdam, Davids geliefdste rustplaats, waar hij zich altijd weer verlustigde in de schone herinneringen aan den eersten Augustusnacht van '94. De waard bracht den bestelden wijn en vrolijk klonken hunne glazen in den stillen zomermorgen.

Er liepen onder de statige bomen der Dreef slechts weinige wandelaars; een Zandvoortse visvrouw slofte moede over het schelpenpad; twe Franse officieren van het 126ste drentelden Houtwaarts, onder levendig gebarend praten. Effen-blauw was de hemel boven de zonnig-groene boomtoppen.

‘Welk een zomerse rust!’ zeide David, met een glimlach rondziende. ‘En nog spreekt men van ellende, nog is men ontevreden. Ademt de ganse natuur geen welvaart! ... O, voorzeker, het zijn moeilijke tijden van overgang; onze tabakshandel is dood, dood, ... maar zonder tabak kan de mens niet leven, en onze handel zal binnen niet te langen tijd uit den dood opstaan. “Dees ellenden gaan volenden,” zong

[pagina 58]
[p. 58]

Bilderdijk zelf ons in Januari toe. En ach, ontevredenen zullen er altijd zijn...’

En terwijl hij zijn glas ad fundum ledigde, keek hij mewarig naar een blootvoetig bedelkind dat bij hem was komen staan en de kleine groezelige hand uitstrekte. Met zijn rotting duwde hij haar weg, waarna hij zich tot Floris wendde:

‘Wij mogen de bedelarij niet aanmoedigen. Er zou geen einde aan zijn, als wij met deze ene begonnen...’

Hij wees de Dreef in, waar twe kreupele muzikanten, een jonge armoedige vrouw en enkele sjofele kinderen naderden. Doch zij waren beiden opeens het schamele troepje vergeten, nu zij een krachtig-slanke vrouw recht tegenover hen uit de richting van het Spaarne zagen komen. Zij droeg een lichtgroene japon die boezem en armen half ontbloot liet. Onder haar mutsje weg krulden weerbarstige blonde haren langs het blank gelaat. Haar gang was kalm en vast; om haar fraai-gevormden mond lag een glimlach van bewust-genoten macht.

Zij trap op het Wapen van Amsterdam toe en ging zonder hen aan te zien rakelings langs de beide overblufte mannen. De trad kraakte; zij scheen hier gast te zijn.

Toen boog Floris zich tot zijn vader over en sprak zacht:

‘Is dat niet de aktrice Valéry, van wie men vertelt dat zij oom Jacobs...’

Doch David viel hem in de rede:

‘Stil, Floor, zwijg daarvan! Je moeder weet het gelukkig niet, maar voor mij is het loszinnig gedrag van je Oom een bittere ergernis. Onze oud-Hollandse zeden bespot hij; de Fransen hebben zijn karakter bedorven. Laten wij opstaan! Wie weet: misschien verschijnt hij straks zelf...’

Hij rekende af met den kastelein. En langzaam heenwandelend, het pad dat dwars door het bos naar den Herenweg voerde, besloot hij met een ietwat onwilligen glimlach:

‘Maar dit moet erkend: het is een bekoorlijke vrouw ... Helaas, hoe zwak is het vlees des mensen!’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken