Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De bevrijders (1921)

Informatie terzijde

Titelpagina van De bevrijders
Afbeelding van De bevrijdersToon afbeelding van titelpagina van De bevrijders

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.87 MB)

Scans (7.05 MB)

ebook (2.94 MB)

XML (0.33 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De bevrijders

(1921)–P.H. van Moerkerken jr.–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Hoofdstuk XXV

JACOB TER WISCH EN CORNÉLIA VALÉRY WAREN onder de laatsten die den anderen oever bereikten. Hun regiment, geslonken, geteisterd, had met enkele andere troepen den overtocht van den tros gedekt. Achter zich zagen zij de vlammen der brug boven de witte oeverheuvelen en zij hoorden nog weegeklaag van te laat gekomenen wier lot nu lag onder de sabel der Kozakken.

Zij marcheerden zo gestadig mogelijk voort, zonder rustpozen, om zich bij de grote Armee te kunnen aansluiten. Weldra zagen zij niets meer, noch vóór zich, noch achterwaarts; want de sneeuwstorm joeg in dichte grauwe sluiers over de bossen en velden. Doch zij herkenden den weg aan de donkere plekken der lijken.

Tot op het rif was het vlees der paarden weggesneden en nog vielen de uitgehongerde mannen met scheurende vingers erop. Maar sommigen zonken plotseling neer met hun laatste sprankel kracht in een waanzinnigen lach, de armen uitgestrekt, en sliepen in onder den verstarrenden wind.

Ter Wisch miste Emile Vaudemont sinds den vorigen morgen. Met twe anderen was Emile uitgezonden, een half uur gaans boven de bruggen, om voor verdoolde achterblijvers en troslieden een waadbare plek te vinden, of wellicht, ergens bij een dorp, een oude stenen brug. Zij waren niet teruggekomen; Ter Wisch vreesde nu dat zij van den steilen oever waren gegleden in de rivier, of onder een sneeuwschuiving bedolven, of door de Kozakken gevangen. Er bleef hem slechts een zwakke hoop Thérèse's verloofde ooit te zullen weerzien; doch hij erkende de mogelijkheid; zovele makkers, dood gewaand, waren na enkele dagen verschenen uit een bos waar zij gedwaald hadden, uit een schuur waar zij rustig hadden overnacht. Ook Bart zocht hij vergeefs onder de luttele man-

[pagina 104]
[p. 104]

schappen van het 126ste. Het bedroefde hem en hij dacht aan de oude moeder Breevoort die nu misschien alles verloren had wat haar dierbaar was.

Door moerassen en bossen voerde de weg, over urenlange houten bruggen, naar vlakten wier horizont onbereikbaar scheen. De Decemberzon blonk nu en dan tussen de sneeuwwolken; doch 's nachts stoven er met den noordenwind dichte buien over de wachtvuren van het slapend bivouak. En op de schreden van de grote Armee lagen van mijl tot mijl de doden, bleven de vrachtwagens steken in de sneeuw of gekanteld in kuilen; de uitgeputte mannen van Moskou wierpen hun kostbaren buit als ballast van zich. Ter Wisch raapte zilveren kandelabers op en liet ze weer vallen; hij herkende schilderijen van Teniers en Hondecoeter; werken van Buffon en Voltaire, gebonden in kostbaar marokijn. De sneeuw dwarrelde over de arme waardeloze schoonheden der mensen. En door die sneeuw sleepten de maarschalken zich voort, in zwijgend gelid, de bevroren voeten gewikkeld in schaapshuid en lompen, als de geringste soldaat. Ter Wisch had met zijn vriendin de garde ingehaald; hij zag den Keizer, leunend op een stok, de fluwelen muts diep over het voorhoofd; en hij moest wenen om de glorie van een machtig rijk, nu vergaande met dezen geweldigen mens. Hij dacht aan de fonkeling van dien blik in de oude veldslagen; nu waren de ogen van Buonaparte droevig-peinzend gericht op zijn verminkte getrouwen.

Cornélia Valéry ontrustte zich over Jacob's zwijgen; hij liep met gebogen hoofd, wezenloos, en scheen niet te bemerken waar hij ging. Zij trok hem nu-en-dan zachtjes in de goede richting. Zelfs het geschut van den vijand wekte hem niet uit zijn mijmering. Hij staarde strak vooruit; geen deernis bewoog hem meer voor zijn makkers wier benen door de Russise mitraille waren verbrijzeld en die nu op bloedende knieën voortkropen door de sneeuw en hun handen strekten om hulp. Alleen in de steden en dorpen die zij doortrokken herleefde zijn aandacht bij de oude huizen wier houten gevels met zonderlinge beeldsnijwerken waren versierd. Daar stond hij stil en scheen de vlijmende koude niet te voelen, maar Cornélia hoorde hem zacht mompelen dat het zien van een enkel dier verweerde heiligen-poppetjes de ellende van vele maanden vergoedde.

[pagina 105]
[p. 105]

En zijn gedachten gingen weer tot Aagje; naar wezen was zo anders dan van haar die hem nu vergezelde. Een heimwee, zuiver van elk zelfzuchtig begeren, deed hem de armen uitstrekken naar de verte. Doch dan sloeg hem de vrees terneer, dat zij hem verachten zou als zij kon weten van zijn omgang met deze zwerfster. Hij wist, want in haar blik had hij het gezien, dat Aagje niet zou schipperen met het leven; dat zij onverbiddelijk zou staan tegen elke schending van de hoogste liefde; dat zij dwaas vond wat hij als grote levenswijsheid prees.

Zijn nachten werden onrustig; hij had benauwende dromen die de vermoeide hersenen en het uitgehongerd lichaam niet konden weerstaan. Er was, hoe Cornélia ook zocht, geen sterkend voedsel te krijgen. Zij liet hem stukjes paardenvlees uitzuigen die zij zelve uit de lijken sneed; soms, in een dorp, kocht zij van een Jood wat meel in ruil voor een van haar kleinodiën, en bakte met gesmolten sneeuw een paar koeken. Zij steunde hem bij het voortgaan en voelde zich tevreden over de zwaarte van haar taak, hoewel er soms een vaag verlangen in haar kwam naar de rustige weelde van haar vroeger leven in Parijs, naar de vertrouwelijke maaltijden met Jacob in het Wapen van Amsterdam.

Op een avond had zij hem, moede en koortsig, in een schuur gebracht en toegedekt met haar eigen pels. In de lange duistere ruimte, vol kreupelen en zieken, was een gestadig zacht gegekreun, soms een schreeuw van pijn, soms de zucht van een stervende, de schaterlach van een die krankzinnig werd. Zij bleef bij hem gehurkt en sprak tot hem over de schone dagen van hun samenzijn in Amsterdam en den Haarlemmer Hout; maar het wekte slechts een glimlach van zwakke herkenning op zijn vermagerd gelaat.

Opeens hoorde zij een geknetter als van stro dat brandde; zij rook de walmen; door een reet van den lemen wand zag zij een hellen gloed. Zij begreep dat het dorp in vuur stond. IJlings nam zij Ter Wisch in haar sterke armen en terwijl al achter hen een schreeuwende menigte strompelend aandrong rukte zij de wankelende schuurdeur open en droeg haar minnaar naar buiten in den lajenden nacht.

Het oude droge hout der huizen en stallingen barstte onder de rode tongen der vlammen. En zo verzoelde een weldadige warmte den Decembernacht; de soldaten koesterden zich bij

[pagina 106]
[p. 106]

dit hoge wachtvuur dat zij ontstoken hadden tegen de staalharde vorst die uit het noorden over de heuvelige velden blies. Zij erbarmden zich niet over de gewonden wier gegil al dra verstikte onder het ronken en loejen der vlammen.

Dien gansen nacht brandde het dorp. Jacob ter Wisch scheen ontwaakt, hersteld door den gloed. Hij begreep dat Cornelia hem gered had en zag haar met een glimlach aan. Zij voelde zich trots dat zij Zo sterk was gebleven in alle ontbering, zodat zij hem nu verplegen kon als een ziek kind.

Tegen den morgen, toen zij verder trokken langs den rand van een donker woud van lage wild-verwrongen beuken, verwijderde hij zich tussen het geboomte; Cornélia wachtte in de nabijheid. Doch zij wachtte vergeefs; hij verscheen niet en met kloppenden boezem kroop zij onder de warrige takken door, telkens zijn naam roepend en luisterend naar elk geluid. Zij volgde het spoor van zijn voetstappen en vond hem na een uur, aan de andere zijde van het bos, bewusteloos in de sneeuw. Met brandewijn, waarvan zij nog een kleinen flakon in haar ransel droeg, wreef zij zijn gelaat; zij kuste hem en herhaalde liefkozend zijn naam, tot hij eindelijk de ogen opende en scheen te zoeken, tastend met zijn handen in de sneeuw. Toen zag zij dat er een klein perkamenten boekje naast hem lag; zij nam het en wilde het openen. Doch hij rukte het haar uit de hand, zodat zij een kreet gaf van schrik om zijn waanzinnigen achterdochtigen blik.

‘Oh, tu m'as fuie!’ riep zij uit, jaloers, opeens begrijpend.

Hij beaamde het met zacht knikken. En hij vertelde, in korte gebroken woorden, dat er ene andere leefde die hij meer liefhad dan haar; die hij had willen vergeten om haar; die hij liefhad als een zuster; die hem dit boekje medegegeven had.

Schril luidde haar spotlach door de donzen stilte van het witte bos.

‘Laat mij hier,’ fluisterde hij. ‘Laat mij hier maar sterven.’

Toornig schudde zij van neen. Zij had tussen de bomen blauwen rook bespeurd, uit een heuveltje aan den woudzoom: zij vermoedde er een ondergesneeuwde hoeve. Vastbesloten, de rode ronde lippen dicht opeen, nam zij den zwakken man in haar armen en droeg hem naar de hut, waar op haar geklop een oude boer opende die hen argwanend aanzag en in Pools en gebroken Duits vroeg wat zij wilden; doch bemerkend

[pagina 107]
[p. 107]

dat zij tot de Franse armee behoorden liet hij hen binnen.

Een jonge vrouw stond op van een houtblok bij het vuur en hielp zwijgend met het spreiden van een strobed. Ter Wisch ijlde; een heftige koorts doorsidderde zijn lichaam; in de rokerige warmte der hut bezwijmde hij.

Toen hij de ogen weer opsloeg - of het na uren of na dagen was wist hij niet - zag hij Cornélia niet meer. Onder de schouw echter, bij een groten ijzeren pot, stond het Poolse meisje te koken, en bemerkend hoe hij zoekend rondkeek vertelde zij hem dat zijn gezellin terstond verder was gegaan met een tiental mannen van het grote leger die langs gekomen waren. Een officier had haar als een oude bekende begroet. Maar eerst had zij den zieke met haar eigen pels toegedekt, hem in hun zorgen aanbevolen en haar vader enige Russise banknoten, haar zelve een gouden ring gegeven.

Ter Wisch liet het hoofd in de hand rusten; een zonderlinge pijn was bij dit verhaal door hem heengegaan. Hij had Cornélia's toewijding bewonderd; hij verachtte zichzelven om zijn ruwe ondankbaarheid. Was zij nu weer met een ander mee, een vriend van haar jeugd misschien die haar toen met zijn rijkdommen had gekocht? Een ogenblik kwelde hem de begeerte haar te volgen, dien ander te zien, haar wispelturigheid te honen, haar terug te eisen voor zich. Maar had hij niet zelf haar versmaad? Was zij niet vrij te gaan waar zij wilde? ... Hij glimlachte het Poolse meisje toe en zeide dat hij haar en haar vader niet lang tot last wilde zijn en spoedig hersteld zou vertrekken.

In zijn ransel rommelde hij toen om het boekje der Navolginge te zoeken. Hij had er sinds Cornélia's komst niet meer in gelezen. Weer vond hij Aagje's gedroogde bladeren op de bekende bladzijden en de wijze vermaning der woorden troostte hem: ‘Ydel is diegene die sinen hoop set inden menschen of inden creaturen’ ... ‘Ghi en sult u niet verheffen van uitwendiger hoocheyt ende eeren oft van scoonheit des lichaams die lichtelijc met eenre cleynre siecte ghebroken wort.’

Twe dagen lag hij daar op het stro, verzorgd door den ouden Pool en zijn dochter; toen week de koorts en hij ging opzitten bij het haardvuur. Het meisje lachte hem toe, verheugd over den goeden uitslag van hun verpleging. Den derden morgen voelde hij zich vol hoop en nieuwe kracht; hij wilde weer verder en zag den maandenlangen weg over de witte

[pagina 108]
[p. 108]

vlakten al voor zich. Hij dorst niet langer te wachten, vrezend dat hij het leger niet meer bereiken zou.

De oude Pool bracht een muildier voor; Ter Wisch kuste het meisje ten afscheid en gaf haar een gouden kruis met edelstenen dat hij in Smolensko bij het lijk van een Rus gevonden had. Toen trokken de beide mannen een kleine vallei door, volgden een bospad en bereikten na een etmaal de vlakte, waar zij een donkere streep over de witte sneeuw zagen, tot aan den heuveligen horizont; het was de achterhoede der armee, wier langen omweg Ter Wisch, dank zij zijn verdwalen naar de eenzame hoeve, had afgesneden.

Het deed hem leed den ouden man met zijn muildier te zien terugkeren in het bos; hij bleef hem lang na-ogen tussen het dichte beukenhout, met het weldadig gevoel van dankbaarheid jegens onbekenden die hij wel nooit zou weerzien.

Na twe dagen moeizaam voortgaan in telkens wisselend gezelschap van strompelende zwijgende lieden, langs een weg dien zij herkenden aan lijken en achtergelaten wagens, werd hij ingehaald door een slede, waarin vier Hollandse officieren Zaten van zijn regiment. Zij namen hem bij zich en in de blijdschap van gezellig samenzijn schenen de maanden der ontbering vaak een gruwzaam-gedroomd verhaal.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken