Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 1 (1911)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 1
Afbeelding van Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 1Toon afbeelding van titelpagina van Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (11.41 MB)

ebook (6.56 MB)

XML (6.30 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

non-fictie/naslagwerken (alg.)


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 1

(1911)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

[Baud, Jean Chrétien baron]

BAUD (Jean Chrétien baron) geb. 24 Oct. 1789 te 's Gravenhage, overleden aldaar 27 Juni 1859, zoon van Abram Baud, kol.-inspect. van de administratie der armee en van Louise le Brun, kwam na zijn eerste opleiding te 's Gravenhage, Anholt en 's Hertogenbosch ontvangen te hebben, Nov. 1803 op de artillerieschool te Breda, maar, de voorkeur gevende aan den zeedienst, verkreeg hij 2 Mei 1804 zijne aanstelling als cadetsurnumerair bij de marine te Helvoetsluis en in Nov. d.a.v. als cadet bij de marine. In Juni 1807 bevorderd tot adelborst 1ste kl., zeilde hij 23 Aug. d.a.v. met ‘de Vlieg’ uit, met bestemming voor Java. Deze brik werd echter nabij S. Salvador (Brazilië) door de engelsch-portugeesche vloot genomen en B. bleef tot Sept. 1809 in gevangenschap (uitvoerig beschreven in de Gids, 1860, I, 303 vlg.). Toen reisde hij als tweede stuurman op een amerik. koopvaarder naar Baltimore en deed van daar, om zijn kost te verdienen, eene reis als matroos naar Nieuw-Orleans. In den zomer 1810 kon hij als matioos op een amerik. koopvaarder naar Europa terugkeeren. In Juni 1810 in Sleeswijk aan land gezet, keerde hij te voet van Husum naar Nederland terug. 8 December benoemd tot enseigne de vaisseau, werd hij geplaatst aan boord van het op de Loire liggende fregat ‘la Méduse’, dat bestemd was om den benoemden gouv.-gen. Janssens naar Indië over te brengen. Door dezen tot waarn. secretaris benoemd, kwam hij 25 April 1811 voor Banjoewangi op Java aan en reisde met hem naar Buitenzorg, alwaar hij 16 Mei bij de overgave van het bestuur tegenwoordig was. 1 Juni 1811 werd B. op verzoek uit den zeedienst ontslagen en benoemd tot 2den commies, in welke functie hij de betrekking van part. secretaris van Janssens bleef waarnemen; hij was ook steeds in de nabijheid van dien landvoogd bij de gebeurtenissen, die de overgave van Java aan de Engelschen voorafgingen. In Oct. 1811 werd hij benoemd tot 2den commies bij de britsche gouvernementssecretarie; in het volgende jaar tot tweeden translateur en daarna tot hoofdcommies op die secretarie. Die betrekking verliet hij om met een amerikaanschen koopvaarder een tocht te doen naar Kamschatka, maar te Macao werd dit schip door de Engelschen aangehouden en B. keerde naar Java terug. 8 Febr. 1814 wederom aangesteld tot hoofdcommies bij de secretarie, werd B. zeer vertrouwd met de inrichtingen van het britsche gouvern. en was hij in staat na de overneming op 19 Aug. 1816 van het bestuur door de ned. commissarissen-gen. en zijne benoeming op 20 Aug. 1816 tot secret. van het gouvern., in welke functie hij uitsluitend werkzaam was onder Bn. van der Capellen, belangrijke diensten te bewijzen. 12 Jan. 1819 werd B. benoemd tot alg. secretaris van de hooge regeering, in welke invloedrijke betrekking hij den gouv.-gen. van der Capellen een krachtige steun en raadsman was. Op 23 Aug. 1821 om gezondheidsredenen op verzoek ontslagen, verliet B. 14 Oct. Indië. Na zijn terugkomst in Nederland had hij eenige besprekingen met den min. v. kol. Falck over koloniale aangelegenheden en diende hij op verzoek van dien min. ook eene nota in over de toen hangende quaestie betreffende de landverhuringen in de Vorstenlanden. Zijne meening was, dat die verhuringen alleen nuttig konden zijn daar, waar het gezag van het gouvernement nog niet genoegzaam was gevestigd om een beter stelsel te kunnen invoeren en handhaven en waar

[pagina 246]
[p. 246]

de Javaan dus toch geen vooruitgang in beschaving en welvaart maken zou; daarbij verwachtte hij veel van eene kolonisatie van arbeidende Europeanen, afgescheiden van de inlandsche bevolking, ten einde daardoor in verloop van tijd aan Java genoegzame eigen kracht tot zelfbehoud te verschaffen. Opmerkenswaard is, dat B. in die nota reeds op de waarschijnlijkheid wees eener verovering der Philippijnen door de Vereenigde Staten van Amerika, die ongeveer ¾ eeuw later inderdaad plaats greep.

Onder den minister Falck bleef B. buiten ambtsbetrekking; hij was toen werkzaam ten behoeve van de vertaling en verspreiding van den bijbel in Ned. Indië en tot het bevorderen der stoomvaart in Nederland, hetgeen de oprichting van de Ned. Stoombootmij. te Rotterdam ten gevolge had; van 1824-1832 en van 1836-1840 was hij lid der permanente commissie van toezicht dier Mij. Toen op voorstel van den raad van Ned. Indië Muntinghe besloten was tot de oprichting der Ned. Handelmaatschappij, trad B. op als lid en secretaris eener bij Kon. Besl. van 7 Mei 1824 benoemde commissie, die gezamenlijk met de afgevaardigden der aandeelhouders de artikelen van overeenkomst met die Mij. moest ontwerpen en in die positie heeft B. krachtig medegewerkt, zoowel om den werkkring der Mij. zoo ruim mogelijk te maken, als om te verhinderen, dat zij zou kunnen optreden als een lichaam van staatkundig bestuur.

Niet lang nadat C.T. Elout aan het hoofd was gekomen van het Ministerie van Nation. Nijverheid en Koloniën (30 Maart 1824), werd B., dien Elout in Indië had leeren waardeeren, 30 Juli 1824 tot directeur voor de zaken der O.I. bezittingen bij dat departement benoemd. Hij was toen in hoofdzaak ‘adviseur’ van den Min. Toen bij Kon. Besl. van 5 April 1825 het Min. v. Marine vereenigd werd met dat van Koloniën, werd B. ‘directeur voor de Zaken van Koloniën’ en kwamen nu ook de West-Indische Kol. onder zijne directie. In die functie is B. de bekwame en ijverige medearbeider van Elout geweest, maar was het hem onaangenaam bij het groote verschil in gevoelen op verschillende punten van regeeringsbeleid tusschen den Min. en zijn vroegeren chef den G.G. van der Capellen, dien hij altijd ten zeerste hoogachtte, dezen laatste niet te kunnen steunen.

Meende men in Nederland, dat de zaken in Indië van 1818-1824 een bevredigend verloop hadden gehad, door klachten van kooplieden over het verloopen van den handel en niet minder door de voorstelling van Muntinghe omtrent den treurigen toestand der Ind. financiën, die van 1816-1823 met 23 millioen zouden zijn achteruitgegaan, veranderde deze meening. Daarbij kwam, dat wegens den grooten achterstand van de boekhouding in Indië, men geen goed overzicht der indische financiën kon bekomen.

Als commissaris-generaal werd toen du Bus de Ghisignies naar Indië gezonden; tijdens diens bestuur nam B. een belangrijk aandeel in de oprichting der Javasche Bank. Het stelsel van du Bus was er een van bezuiniging, maar welke moeite deze zich ook gaf, de toestand der financiën, bleef, vooral ten gevolge van den oorlog op Java, onbevredigend. Het gevolg was dat de generaal van den Bosch tot gouv.-gen. werd benoemd om zijn stelsel, dat van gedwongen cultures en leveranties, in te voeren. Elout, die zich met dat stelsel niet vereenigen kon, trad af en werd 29 Dec. 1829 vervangen door den Zuid-Nederlander P.J.S. Servais van Gobbelschroy. Uit den aard der zaak moest de invloed van B. op een minister, die bij zijn optreden geene kennis

[pagina 247]
[p. 247]