| |
[Rochussen, Jan Jacob]
ROCHUSSEN (Jan Jacob), geb. te Etten 23 Oct. 1797, overl. te 's Gravenhage 21 Jan. 1871, zoon van Jan Rochussen, dir. der accijnsen in Noord-Holland, en van Aletta Jacoba Erbervelt, ving in 1814 zijne loopbaan aan als controleur der belastingen te Amsterdam, maakte als vrijwillig jager te paard den veldtocht van 1815 mede en trad in Oct. van dat jaar weder in zijn werkkring terug. Na achtereenvolgens te 's Hertogenbosch (1816) en Rotterdam (1818) geplaatst te zijn geweest, kwam hij in 1819 weder te Amsterdam. 22 Jan. 1826 benoemd tot secretaris van de kamer van Koophandel aldaar, trad hij 18 Juli 1828 op als dir. van het entrepotdok, waarvan de oprichting door hem was aanbevolen, en dat in later jaren ook door zijne bemoeiing belangrijk werd uitgebreid. 21 Dec. 1831 werd R. benoemd tot lid van het college voor de Rijnvaart; in 1834 werd hij lid eener commissie tot den aanleg van een spoorweg tusschen Amsterdam en Keulen en in 1836 eener commissie, strekkende om den Koning aangaande het stelsel der spoorwegen en de toepassing daarvan in Nederland voor te lichten. 8 Maart 1837 werd R. naar Berlijn gezonden als onderhandelaar omtrent een scheepvaartverdrag met Pruisen, dat in genoemd jaar werd gesloten en in het volgend jaar omtrent een handels- en scheepvaartverdrag met het Duitsche
| |
| |
Tolverbond, dat, niettegenstaande veel tegenkanting, in 1839 tot stand kwam. Nog in ditzelfde jaar (14 Nov.) werd hij benoemd tot raad van legatie en belast met het bewerken van een handelsverdrag tusschen Nederland en Frankrijk, dat 25 Juli 1840 werd gesloten. 30 Juni van dat jaar benoemd tot min. van financiën, trad hij 1 Aug. d.a.v. in die functie op. Onder zijn ministerie werd de ongunstige toestand van 's lands financiën opengelegd, het amortisatie-syndicaat opgeheven, de overgang der uitgestelde tot werkelijke schuld vervroegd, de Alg. Rekenkamer gereorganiseerd en kwam de eindschikking met België tot stand.
Ten einde het evenwicht te herstellen tusschen 's rijks ontvangsten en uitgaven werd door R. een ontwerp-wet ingediend tot conversie der vijf en vier en een half percents ned. werk. schuld in een driepercentsschuld, ten gevolge waarvan wel de jaarlijks door den staat te betalen rente zou verminderen, maar waardoor het nominaal bedrag der schuld aanzienlijk zou worden vermeerderd. Dit ontwerp werd echter (Juni 1843) door de Tweede Kamer verworpen, ten gevolge waarvan R. 25 Juni 1843 als min. aftrad. Bij het besluit van zijn ontslag werd hij benoemd tot Min. v. Staat en tot buitengew. gezant en gevolm. minister bij het Hof van België, welke juist in die dagen moeielijke functie door hem werd vervuld tot zijne benoeming (5 Febr. 1845) tot gouv.-generaal van Ned.-Indië.
2 Juni 1845 naar Indië vertrokken, kwam R. 29 Sept. d.a.v. te Batavia aan en aanvaardde hij den volgenden dag het bestuur. Reeds dadelijk stond hij voor eene moeielijke zaak. Volgens de destijds bestaande bepalingen wees de Koning de plaatsen aan, waar R.-K. geestelijken in vaste bediening zijn en werd hun aantal door Hem bepaald, terwijl het indische bestuur hunne standplaats aanwees. Nu was door den Koning de pastoor van Paramaribo I. Grooff, na in Rome den titel van bisschop van Canea in p.i. te hebben ontvangen, benoemd tot apost. vicaris en pastoor te Batavia. Deze was bij zijne komst aldaar vergezeld van vier niet door den Koning benoemde geestelijken en toen de wd. gouv.-gen. Reynst (zie in dit deel kol. 1201) om die reden aan deze geene vaste standplaats wilde aanwijzen, ontsloeg Grooff drie in functie zijnde pastoors van alle geestelijke jurisdictie en stelde in hunne plaats drie der geestelijken aan, die hem naar Indië hadden vergezeld. Toen niettegenstaande alle daartoe aangewende pogingen, Grooff weigerde zich naar de wettelijke bepalingen te voegen, werd aan hem en aan zijne vier assistenten door den gouv.-gen. R. het verder verblijf in Ned.-Indië ontzegd. Die maatregel wekte veel opzien en is verschillend beoordeeld. Het recht daartoe bestond ontegenzeggelijk, maar of het wenschelijk was daarvan gebruik te maken, kan betwijfeld worden.
Eene andere moeielijkheid, die spoedig voorziening eischte, was de muntquaestie. Toen de Javasche Bank in Juni 1839 de verzilvering van het door haar uitgegeven papier had moeten staken en haar deswege een proces was aangedaan, had de wd. gouv.-gen. Reynst op haar dringend verzoek 29 Maart 1845 eene publicatie uitgegeven, waarbij aan haar verboden werd om gedurende den tijd van hoogstens één jaar biljetten in specie te wisselen. Eene vernieuwing van dat verbod scheen den nieuwen gouv.-gen. zeer ongewenscht, maar in de zaak moest voorzien worden ten einde een faillissement van de Javasche Bank en de gevolgen daarvan te voorkomen. Wel had de gouv.-gen. Merkus (zie in dit deel kol. 900)
| |
| |
1 April 1844 een plan tot hervorming van het muntstelsel ingediend, maar daartoe zou het moederland 20 millioen in zilver moeten leveren en daarvan kon juist in de dagen van de zoogenaamd vrijwillige geldleening geen sprake zijn. Van gouvernementswege werden nu tegen betaling in bankbiljetten wissels op Nederland uitgegeven; bovendien werd 4 Febr. 1846 bepaald, dat de bankbiljetten bij 's lands kassen zouden worden aangenomen en tegen recepissen, die tot wettig betaalmiddel werden verklaard, verwisselbaar zouden zijn. Deze operatie had tot gevolg, dat op den fatalen termijn nog slechts een gering bedrag aan bankbiljetten in omloop was. Ongetwijfeld had dit recepissenstelsel zijn nadeelen en zijn daardoor ook verliezen geleden, maar althans voorloopig was in de moeielijkheid voorzien.
Toen de gebeurtenissen in het voorjaar van 1848 in Europa bekend werden in Indië, brachten die berichten ook daar de gemoederen in beweging en werd gemeend dat het oogenblik gekomen was, aan den Koning en de volksvertegenwoordiging de in de koloniën bestaande grieven bekend te maken, ten einde daarop bij de aangekondigde herziening der grondwet te letten. Een verzoek om zich daartoe te mogen vereenigen werd toegestaan en daarop had 22 Mei te Batavia eene openbare vergadering plaats, waarop, naar het Bestuur vernomen had, tal van zaken: vrijheid van drukpers, aandeel in de vertegenwoordiging, het cultuurstelsel en andere zouden worden besproken. Naar aanleiding van loopende geruchten werden door het Bestuur voorzorgsmaatregelen genomen, die bekend werden en een ongewenschten indruk maakten. Hoewel het op de vergadering eenigszins luidruchtig toeging, gaf zij toch geen aanleiding tot ongeregeldheden en bepaalde men zich aldaar tot het nemen van een besluit om aan den Koning een adres in te zenden betrekkelijk het radicaal der ambtenaren, ten einde ook in Indië gelegenheid te bekomen om zich voor 's lands dienst te bekwamen. Toch werd later een administratief onderzoek ingesteld met het gevolg, dat aan hen, die een meer werkdadig deel aan de beweging hadden genomen, de ontevredenheid der regeering werd betuigd.
Gedurende het bestuur van R. werd het cultuurstelsel gehandhaafd, hoewel hier en daar de cultures werden verminderd; vooral geldt dit van de
indigo, die den grond uitputte. Toch bleef het stelsel zwaar drukken op de bevolking, te meer daar de prijs der levensmiddelen, in de eerste plaats die van de rijst, hooger werd. Wel werd door den gouv.-gen. in Juni 1847 de aandacht der ambtenaren daarop gevestigd en hun aanbevolen die stijging zooveel mogelijk tegen te gaan, maar daarbij werd tevens gezegd, dat het niet de bedoeling kon zijn de rijstteelt te bevorderen ten nadeele van de producten, die de remises naar Nederland moesten mogelijk maken. Was de oogst ruim, dan daalden de rijstprijzen eenigszins, maar na de op Centraal-Java ongunstige oogstjaren van 1848 en 1849, ontstond er in Demak en Grobogan bepaald gebrek aan voedsel; er stierven menschen van honger; de toestand was allertreurigst. Tot dien toestand had ook medegewerkt de lang voortgezette levering van arbeidskrachten voor den aanleg van vestingwerken op grond van het aangenomen verdedigingsstelsel.
Aan het beheer der bosschen werd meer aandacht gewijd, en in 1849 werden een paar duitsche boschbouwkundigen aangesteld. Voor het eerst werd in 1848 eene eenigszins aanzienlijke som beschikbaar gesteld voor de oprichting van scholen voor Javanen. Gedurende het bestuur van R. werden in werking gebracht: op 1 Mei 1848 alge- | |
| |
meene bepalingen van wetgeving, een reglement op de organisatie en het beleid der justitie, een burgerlijk wetboek en een wetboek van koophandel en op 10 Mei 1849 een reglement op het houden van de registers van den burgerlijken stand voor de europeesche en daarmede gelijkgestelde bevolking in Ned.-Indië.
Onder het bestuur van R. bleef het op Java rustig; alleen Bantam, waar na afschaffing van het Sultansbestuur bij de daardoor in hunne belangen benadeelden ontevredenheid was blijven bestaan, vormde eene uitzondering; aldaar brak 13 Dec. 1845 oproer uit op een landgoed, waar de eigenaar Kamphuis, zijn gezin en eenige anderen Europeanen werden vermoord; de oproerlingen werden gestraft. Ernstiger aanzien had een op 24 Febr. 1850 door den Patih van Serang verwekt oproer; de luit.-kol. de Brauw, met een militaire macht daarheen gezonden, slaagde er in de hoofden van den opstand gevangen te nemen.
Ofschoon R. in zijne brieven aan den min. v. kol. herhaaldelijk wees op de wenschelijkheid van uitbreiding van ons gezag en ons grondgebied in de toekomst, zoowel met het oog op de handhaving onzer heerschappij tegen aanrandingen als op de materieele belangen van Nederland, zoo was hij toch bepaald van meening, dat bij alle ondernemingen tot uitbreiding van gezag en tot ontwikkeling van productief vermogen of aanwending daarvan ten behoeve van den staat onderzocht dient te worden of de uitgaven en kwade kansen door evenredige en genoegzaam zekere voordeelen worden opgewogen. Meer dan zijne voorgangers heeft hij zich - gedeeltelijk ook door de omstandigheden er toe gedrongen - met de Buitenbezittingen bezig gehouden. Naar aanleiding van de omstandigheid, dat de Engelschman Brooke zich als Sultan van Serawak op de noordkust van Borneo had gevestigd, werd in 1845 op last van het opperbestuur op dat eiland eenigszins afgeweken van het stelsel van onthouding, dat sedert het bestuur van gouv.-gen. van den Bosch (zie dit deel kol. 221) was aangenomen en werd het sinds 1838 bestaand verbod voor de ass.-residenten van Sambas en Pontianak om de binnenlanden te bezoeken, opgeheven, en toen in 1849 de chineesche mijnwerkers, die reeds vroeger tot moeielijkheden aanleiding hadden gegeven, zich weder aan wederrechtelijke handelingen hadden schuldig gemaakt en de Sultan van Sambas de hulp van het gouv. had ingeroepen, werd een fregat naar de Westkust van Borneo gezonden; de aanval op eene door de Chineezen te Sedouw opgeworpen batterij mislukte echter. Aan eene expeditie, onder den luit.-kol. Sorg uitgezonden, gelukte het Pamangkat, aan den mond der rivier de Sambas, te nemen, maar Sorg werd daarbij doodelijk gewond. Eene nieuwe expeditie onder den luit.-kol. de Bron de Vexela had
evenmin het gewenscht succès; terwijl door het regenachtige weder verdere operatiën voorloopig belet waren, kwamen in Dec. 1850 de Chineezen hunne onderwerping aanbieden; na onderhandeling werd eene nieuwe regeling gemaakt omtrent het gezag over de Chineezen, waardoor echter later moeielijkheden niet werden voorkomen.
Sinds geruimen tijd gaven de Baliërs aanleiding tot gegronde grieven; vreedzame pogingen om onzen invloed op Bali beter te vestigen, om het strandrecht en den slavenhandel te doen afschaffen, hadden geen blijvend gevolg; gouv.-commissarissen sedert 1839 tot 1846 afgezonden, werden, ofschoon in 1841 en 1843 contracten waren gesloten, op onbehoorlijke wijze behandeld en toen
| |
| |
een nederl. schip en andere in Indië thuis behoorende vaartuigen, op de kust van Bali gestrand, beroofd en uitgeplunderd werden en men zich niet ontzag het nederl. wapen te beleedigen, meende R. dat eene bestraffing niet langer mocht worden uitgesteld. Eene expeditie, onder luit.-kol. Bakker, 28 Juni 1846 op Bali ontscheept, nam den volgenden dag Singa-Radja, de residentie van den vorst van Boeleleng. Nieuwe contracten, die wel niet in allen deele aan de bedoeling van R. voldeden, werden met de Radja's gesloten en eene tijdelijke versterking, te Boeleleng opgericht, werd bezet gehouden. De houding der vorsten bleek echter in niets verbeterd; aan de aangegane verbintenissen werd niet voldaan; het kliprecht opnieuw uitgeoefend en de balische vorsten toonden zich nog vijandiger dan te voren. Pogingen langs vriendschappelijken weg om hen tot hun plicht te brengen bleven vruchteloos en zoo werd in Juli 1848, nadat aan een gesteld ultimatum niet was voldaan, eene nieuwe expeditie onder den gen.-majoor van der Wijck gezonden; 7 en 8 Juli had de landing plaats en den 9en trokken de troepen tegen de verdedigingswerken van Djagaraga op; de aanval mislukte echter, waarna teruggetrokken werd en de expeditie zich weder inscheepte. Een derde expeditie, onder den gen.-majoor Michiels had meer succès. Djagaraga werd 16 April 1849 genomen, daarna werd (13 Mei) geland in Oost-Bali; Karang-Asem door hulptroepen van den radja van Lombok ten onder gebracht en (24 Mei) Kasoemba op Klongkongsch gebied na hevig gevecht genomen. Het voornemen van Michiels was den tocht onmiddellijk naar de hoofdplaats voort te zetten, maar bij een aanval in den volgenden nacht door de Baliërs gedaan werd hij doodelijk gewond; luit.-kol. van Swieten, die daarop het bevel had
overgenomen, liet de troepen tijdelijk naar Padang Cove terugtrekken. Toen daarop een brief van v. Swieten aan den vorst van Klongkong op ongepaste wijze was beantwoord, werd (10 Juni) opnieuw naar Kasoemba opgerukt en werden de aldaar nieuw aangelegde versterkingen zonder belangrijken tegenstand genomen. Het voornemen bestond nu naar Klongkong op te rukken, maar inmiddels hadden de Radja's van Badoeng en Tabanan, in de hoop hunne macht ten koste van Klongkong uit te breiden, de hoofdplaats van dat landschap bezet en den vorst gedwongen zijne macht tijdelijk in hunne handen te stellen. Op aandrang ook van deze Radja's werd nu van den verderen marsch naar Klongkong afgezien, mits door een hoog balisch gezantschap een verzoek om vergiffenis werd overgebracht. Aan dezen eisch werd onmiddellijk voldaan, waarop het gezantschap naar Batavia werd gezonden. Met de vorsten der verschillende staatjes werden nu contracten gesloten; Boeleleng kwam onder Bangli, Karang-Asem onder Lombok; de Nederlanders trokken zich geheel van Bali terug en het inwendige bestuur der landschappen werd geheel aan de vorsten overgelaten.
In April 1848 werden twee oorlogsvaartuigen naar de Soeloe-eilanden gezonden, ten einde met klem bij den Sultan te protesteeren tegen de zeerooverijen, waaraan diens onderdanen zich in Ned.-Indië schuldig maakten, en toen niet voldaan werd aan den gestelden eisch, om de uit Ned.-Indië geroofde ingezetenen uit te leveren, werd op 23 April het vuur geopend, hetgeen tot gevolg had, dat een aantal dier personen uit de slavernij werden bevrijd. Aan het voornemen om later een krachtiger expeditie te zenden werd geen gevolg gegeven, wegens het optreden van den gouverneur der
| |
| |
Philippijnen, die verklaarde, dat de Soeloe-eilanden eene onderhoorigheid van Spanje vormden. Afdoende was echter ons optreden niet geweest, daar in 1850 zelfs op Bawean, dicht bij de javasche kust, eene landing van zeeroovers plaats had.
In de residentie Palembang strekte het nederl. gezag zich niet veel verder uit dan de hoofdplaats en werd het binnenland herhaaldelijk verontrust door strooptochten. Aan den aandrang van den in 1848 opgetreden resident om zich meer met de binnenlandsche aangelegenheden te bemoeien, werd geen gevolg gegeven. Nieuwe onlusten, door R.o.a. toegeschreven aan onze bemoeiingen in de bovenlanden en onze pogingen tot vestiging aldaar, braken Mei 1849 uit in Komering-Oeloe, Tebing Tinggi en Lahat. Wel werden deze door de militaire ii acht gedempt, maar in den algemeenen toestand kwam weinig verbetering.
Ook op Banka trotseerde een zekere Amir van 1848 af het bestuur. Hij wist zich een aanhang te verwerven en het duurde tot 1850, alvorens hij in handen van het gouvernement viel.
Aan Celebes werd door R. bijzondere aandacht gewijd; omtrent de verhoudingen en verwikkelingen op dit eiland diende hij een memorie in, waarin voorstellen tot bevordering der nederl. belangen werden gedaan. Persoonlijk begaf hij zich in 1849 naar Makassar, dat reeds in 1846 tot vrijhaven was verklaard, welke maatregel veel bijdroeg tot verlevendiging van den handel op die plaats. Ten einde den toestand der ingezetenen van de Molukken, waartoe ook de Minahassa gerekend werd, te verbeteren werd door R. de prijs der producten verhoogd en Menado tot vrijhaven verklaard. Ook Bandjermasin werd door R. bezocht; hij wijdde daar ook zijne aandacht aan de ontginning der kolenmijnen ten behoeve van de zeemacht.
Op zijn verzoek op 10 Sept. 1850 eervol als gouv.-gen. ontslagen, trad R. 12 Mei 1851 als zoodanig af; hij bleef echter nog tot 27 Sept. d.a.v. in Indië en vestigde zich na zijne terugkomst te 's Gravenhage ter woon.
In Sept. 1852 trad hij op als lid der Tweede Kamer voor het kiesdistrict Alkmaar; in die functie nam hij deel aan de behandeling van het regeeringsreglement, noodig geworden door de grondwetsherziening van 1848 en drong hij herhaaldelijk aan op de instelling van een Raad van Koloniën als waarborg voor een doeltreffend bestuur dier gewesten. Een door hem ingediend voorstel tot het instellen eener enquête omtrent het misbruik van sterken drank werd 15 Febr. 1856 na uitvoerige discussies verworpen. In Febr. 1857 nam hij zijn ontslag als lid der Tweede Kamer; verondersteld werd dat hij dit deed om niet tegenwoordig te zijn bij de behandeling der motie tot afkeuring van het toen afgekondigde drukpersreglement voor Ned.-Indië, waarmede R. zich ook niet kon vereenigen, terwijl bij hem bezwaar bestond tegen den ii inister Mijer op te treden.
Van Mei 1853 tot Maart 1858 was R. commissaris des Konings bij de Ned. Handelmaatschappij.
Nadat het ministerie van der Brugghen ontslag verzocht had, werd in Maart 1858 aan R. opgedragen een ministerie te vormen en reeds den 18den dier maand trad het nieuwe ministerie met R. als min. van koloniën op. Zijne rede op 13 April in de Tweede Kamer, waarin hij de bedoelingen van het nieuwe kabinet ontvouwde en het als gematigd liberaal kenschetste, maakte vrij algemeen een gunstigen indruk en door de spoedig daarop gevolgde verkiezingen werd de houding
| |
| |
tegenover het kabinet niet gewijzigd. Toegezegd werden wetsontwerpen omtrent emancipatie der slaven, de rechterlijke organisatie, de verbetering van het belastingstelsel, herziening van de kiestabel, den werkkring van den Raad van State, den aanleg van spoorwegen enz. De behandeling van de staatsbegrooting voor 1859 liep naar wensch af. Tot stand kwamen: de wijziging der kiestabel in verband met een vermeerdering van het aantal leden der Tweede Kamer; eene wijziging dertarieven in vrijzinnigen geest; eene overeenkomst met de Maatschappij van Weldadigheid (zie bij van den Bosch in dit deel, kol. 221), waarbij de gestichten Ommerschans en Veenhuizen aan den Staat kwamen; voorts: wetten betreffende het beheer der wees- en momboirkamers, het loodswezen en het gebruik van spoorwegen, maar een ontwerpwet op de rechterlijke organisatie werd in de Tweede Kamer verworpen, en naar aanleiding van de verwerping in de Eerste Kamer op 8 Febr. 1860 van een in de Tweede Kamer aangenomen wetsontwerp tot verleening van concessie voor den aanleg van spoorwegen, waartegen vooral in Amsterdam groot bezwaar bestond, trad het ministerie 23 Febr. 1860 af. R. ging echter als min. v. kol. in het nieuw optredend kabinet van Hall-Hcemstra over. Dit ministerie, waarbij juist de meer liberale elementen van het ministerie Rochussen waren ter zijde gesteld, kon bij de meerderheid der volksvertegenwoordiging weinig bijval vinden. Ook voor R. waren ernstige punten van geschil. Herhaaldelijk was in de Tweede Kamer aangedrongen op de indiening van een ontwerp van wet tot regeling van het beheer en verantwoording der kol. geldmiddelen, gevorderd door art. 60 der grondwet. Het door R. ingediende ontwerp verwierf echter weinig bijval, omdat het geen vaststelling der begrooting bij de wet
voorschreef. R. meende aan dezen eisch niet te mocten voldoen. Bovendien was hij in conflict gekomen met de meerderheid der Kamer, omdat hij niet geneigd was nieuwe bepalingen omtrent de cultuurcontracten bij de wet in het leven te roepen en zelfs bij de behandeling eener in de Tweede Kamer gestelde motie, waarbij werd uitgesproken, dat aan de regeling dier materie bij de wet behoefte bestond, verklaard had daartoe nimmer te zullen medewerken. Toen, na aanneming der motie, nog een suikercontract werd uitgegeven, sprak de Kamer als hare meening uit, dat bij het sluiten daarvan de belangen van den staat uit het oog waren verloren. Bij de behandeling der begrooting van kol. voor het jaar 1861 gaf de liberale meerderheid 14 Dec. 1860 door verwerping van dit Hoofdstuk te kennen, dat zij zich met het koloniaal beleid van R. niet kon vereenigen, ten gevolge waarvan hij als minister aftrad.
Vermelding verdient nog, dat onder het bestuur van R. de aanleg van een telegraaf op Java werd begonnen en dat eene overeenkomst werd gesloten, krachtens welke tegen subsidie de gemeenschap per stoomschip in den indischen archipel zou worden onderhouden. Ook werd bij een besluit van 9 Mei 1859 eenigermate tegemoetgekomen aan de bezwaren die in Indië bestonden tegen de bestaande bepalingen betreffende de opleiding der ambtenaren aan de delftsche instelling.
Bij de wet van 7 Mei 1859 had de regeling van de afschaffing der slavernij in O.-I. plaats, maar niettegenstaande de groote moeite, die R. zich had gegeven, om eene wet tot emancipatie der slaven in West-Indië tot stand te brengen, gelukte dit hem evenmin als zijn voorganger.
In Nov. 1864 werd R. andermaal gekozen tot lid der Tweede Kamer voor het kiesdistrict
| |
| |
Amsterdam. Tijdens het tweede ministerie Thorbecke en het daarna op 10 Febr. 1866 opgetreden ministerie Fransen van de Putte behoorde R. tot de oppositie. Na de Kamerontbinding, gevolgd op de aanneming der motie Keuchenius (zie I kol. 1247), tegen welke motie R. had gestemd, hernieuwde Amsterdam zijn mandaat. Sept. 1869 trad hij als lid der Tweede Kamer af, daar hij zich bij de periodieke verkiezingen van dat jaar niet meer verkiesbaar had gesteld.
Rochussen was tweemaal gehuwd: 1o. met Anna Sara Velsberg, geb. te Rotterdam 1 Juli 1807, overl. te 's Gravenhage 18 Juni 1841, dochter van Daniël Velsberg, kapitein ter zee en van Johanna Margaretha Pape; 2o. te Batavia 2 Sept. 1848 met Elisabeth Charlotta Vincent, geb. te Padang 6 Juni 1827, overl. te Buitenzorg 14 Aug. 1851, dochter van Anthony Vincent, secretaris der res. Padang en van Sara Wilhelmina van Groll. Uit het eerste huwelijk sproten 6 zoons en 1 dochter, uit het tweede twee dochters, waarvan eene kort na de geboorte overleed.
Zijn portret is gegraveerd door J.W. Kaiser naar een schilderij van Pieneman. Ook hebben F. Waanders en P. Blommers het op steen geteekend.
Zie: M.A. van Rhede van der Kloot, De Gouverns.-Gen. en Commiss.-Gen. van Ned.-Indië ('s Gravenhage 1891), de aldaar opgegeven bronnen en door R. uitgegeven geschriften (waarbij nog te voegen: Over den handel in Amsterdam 1823). Verder: J. de Bosch Kemper, Geschiedenis van Nederland na 1830, III (Amsterdam 1875) 203; IV, 11, 63, 96, 109, 374 v.v.; W.J. van Welderen Rengers, Schets eener parlementaire geschiedenis van Nederland van 1849 tot 1891, I ('s Gravenhage 1905) 174-213, 321 v.v.; J.J. Meinsma, Geschiedenis van de Nederlandsche Oost- Indische bezittingen, II, 2e stuk ('s Grav. 1875) 37 v.v.; P. Mijer, Jean Chrétien Baud geschetst (Utrecht 1878) 572 v.v.; E. de Waal, Onze Indische financiën VII ('s Gravenhage 1884) 89 v.v.; E.B. Kielstra, Indisch Nederland (Haarlem 1910) 69 v.v., 143; H. Colijn, Neerlands Indië II (Amsterdam 1912) 215.
Rooseboom |
|