[Bosch, Jacob]
BOSCH (Jacob), Bos of Bossen, geb. te Breda, gest. te Amsterdam 27 Nov. 1705, was landmeter en ingenieur en gaf onderricht in de wiskunde en het landmeten te Amsterdam, waar hij 6 Nov. 1659 huwde met Leonora, dochter van den makelaar Laurens van Otteren. Omstreeks dezen tijd copieerde en vergrootte hij de kaart, in 1651 door Hendrick Landtmeeter gemaakt van een deel der heerlijkheid van Maarseveen; in twee akten dd. 8 en 10 Oct. 1663 wordt echter ten verzoeke van den uitgever Jakob Colom van de onvoldoendheid van B's werk getuigd. Hij was bevriend met Frans van Schooten (zie art. in dit deel) en Hendrik Ruse en verkeerde te Amsterdam met den wiskundige Gietermaker; doch hij haalde zich den nijd op den hals van concurrenten als Cornelis van Leeuwen. Deze bezocht hem op verzoek van B.'s commensaal, de stillevenschilder Chr. Striep, op 19 Mei 1660, zag B.'s handschriften over Landmeterije en Fortificatie, en ontving van dezen vraagstukken om op te lossen, gelijk nogmaals in Oct. 1661. Omstreeks laatstgenoemden tijd zond Anhaltin ‘met listige bedoeling’ vraagstukken aan drie Zweden voor hun leermeester B., terwijl in het einde van 1662 van Leeuwen drie vraagstukken publiek aansloeg van B., Gietermaker en Abraham de Graaf. Een en ander gaf aanleiding tot publicatie van verschillende strijdschriften. Op 21 Juni 1672 is B. aangesteld tot landmeter der stad Amsterdam; hij bouwde of verbeterde als zoodanig de vestingwerken van Weesp en Uithoorn; tevens bestuurde hij eene der groote uitleggingen van Amsterdam. Hij verliet den dienst 22 Oct. 1688.
Zie: C. van Leeuwen, Schoolboeck der wijnroeyeryen, Aenhangh, genaemt den Bril (Amst., 1663), 65; Gietermaker, Den Amsterd. belachelijcken geometrischen brilmaker (ald., 1663); Anhaltin, Oprecht .... schoolboeck van de wijnroyeryen, met een Antwoordt op den .... Bril (Amst., 1663); Bierens de Haan in Bull. di Bibliogr. e di Storia delle sc. mat. e fis. X (1878), 383-452; dez., Bouwstoffen enz., XXI (1883), 14 en XXIII (1884), 1, 2, 11, 13 en 15; Obreen, Archief voor Ned. Kunstgesch. VII, 247-49.
de Waard