Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 8 (1930)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 8
Afbeelding van Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 8Toon afbeelding van titelpagina van Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 8

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (9.60 MB)

XML (5.27 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

non-fictie/naslagwerken (alg.)


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 8

(1930)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

[Ewijck van oostbroek en de bilt, Mr. Daniël Jacob van]

EWIJCK VAN OOSTBROEK EN DE BILT (Mr. Daniël Jacob van), geb. te Utrecht 13 Nov. 1786, overl. aldaar 15 Dec. 1858, was de zoon van Mr. Floris Petrus van Ewijck, burgemeester zijner geboortestad, en Sara Maria de la Court. Hij werd 20 Sept. 1802 ingeschreven als student aan de utrechtsche universiteit,

[pagina 513]
[p. 513]

waar hij o.a. leerling was van de hoogleeraren van Heusde en van Beeck Calkoen. Zijn liefde hadden de wijsbegeerte en de wiskunde, en hij promoveerde dan ook 12 Oct. 1809 in de philosophie op een dissertatie. getiteld De comparata cognitionis in mathesi et philosophia indole. Zij werd in den Güttinger Gelehrten-Anzeiger, 21e Stuk (1810), door prof. L. Dissen gunstig gerecenseerd. Bovendien promoveerde hij 18 Aug. 1810 in de rechten op stellingen.

In 1811 werd hij benoemd tot ambtenaar bij de registratie, welk vak wegens de invoering der fransche wetten bijzondere bekwaamheid vereischte. In den aanvang van 1814 werd hij benoemd tot griflier der rechtbank te Utrecht. Niet lang daarna kwam hij in dienst bij de mobiele schutterij. Hij was als zoodanig onder den kolonel G.C.C.J. van Lynden van Sandenburg belast met de organisatie van twee bataillons gewone en later van een bataillon mobiele schutterij. In het veld schijnt deze schutterij geen dienst gedaan te hebben.

Op 16 Oct. 1815 werd hij benoemd tot secretaris van Curatoren der utrechtsche universiteit en op 2 Jan. 1816 tot lid van den raad der stad Utrecht.

Op 19 Nov. 1817 werd hij benoemd tot secretaris (bij een departement met een minister heette die functie secretaris-generaal) van het departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen onder den directeur-generaal jhr. O. Repelaer van Driel (dl. III, kol. 1071); hij verhuisde toen naar 's Gravenhage. Toen dit departement op 10 Maart 1818 vereenigd werd met dat van Nationale nijverheid en Koloniën, werd van Ewijck met den titel administrateur hoofd van de 5e afdeeling daarvan. Hij nam, terwijl de minister Mr. A.R. Falck (dl. I, kol. 845) als buitengewoon gezant in 1819 en 1820 te Weenen en in 1823 te Londen werkzaam was, diens dienst geruimen tijd waar.

In het begin van 1824 bracht hij een uitvoerig verslag uit over hetgeen gedaan kon worden tot aanmoediging van het vervaardigen van wis- en natuurkundige instrumenten.

Op 17 Maart 1824 werd zijn afdeeling met ingang van 30 d.a.v. bij het departement van Binnenlandcne Zaken overgebracht. Hij behield zijn titel.

In hetzellde jaar opende hij een briefwisseling met de 4e klasse van het Koninklijk Instituut over het onderwijs op de scholen voor teeken- en bouwkunde, gevestigd krachtens koninklijk besluit van 13 April 1817. Hij ontwierp bovendien een afzonderlijke opleiding tot ambtenaar voor den dienst in Nederlandsch Oost-Indië te Leiden; eerst in 1843 is zulk een instelling geschapen bij de koninklijke akademie te Dellt.

De oprichting van het collegium philosophicum te Leuven, waartegen vooral de belgische geestelijkheid zich hevig heeft verzet, is vooral het werk geweest van den liberalen roomsch-katholieken minister van roomschen eeredienst, Goubau en den even liberalen Mr. P.C. van Ghert, referendaris op diens departement. Van Ewijck is hier in matigenden zin opgetreden, doordat in overleg met den gematigden aartsbisschop van Mechelen, graaf de Méan, werd bepaald, dat uitsluitend onderwijs gegeven zou worden in oude en nieuwe letteren, geschiedenis en dergelijke vakken, dat de studenten onder het toezicht van geestelijken in een collegegebouw zouden wonen en dat de aartsbisschop curator zou worden.

Door het initiatief van van Ewijck werden aan de hoogescholen leerstoelen opgericht voor toepassing der schei- en werktuigkunde op de nijverheid, en bovendien te Luik in bergwerkkunde en boschwezen. Ook de muziekscholen te Amsterdam, 's Gravenhage en Brussel zijn op zijn voorstel opge-

[pagina 514]
[p. 514]

richt. Ook de bevordering der vaderlandschegeschiedenis trok hij zich aan. Op zijn advies kwam het koninklijk besluit van 23 Dec. 1826 tot stand, waarin bepaald werd, dat in plaats van M. Stuart tot Rijksgeschiedschrijver benoemd zou worden degene, die het beste plan tot bewerking dier geschiedenis indiende. Er kwamen 40 antwoorden in; door den embarras de choix en door de tijdsomstandigheden is er later nimmer een Rijksgeschiedschrijver benoemd. In genoemd besluit kwam ook een bepaling voor, dat registers zouden worden opgemaakt van den inhoud der archieven der provinciën, gemeenten en waterschappen. Eerst veel later is hieraan uitvoering gegeven.

Op zijn voorstel kwam in 1827 een afzonderlijk Rijksbureau voor de statistiek tot stand.

Op zijn voorstel werd Mr. A. ten Broecke Hoekstra en na dienso verlijden prof. F. Mone, belast met de uitgave van oude nederlandsche handschriften. Ook dit heeft door de afscheiding van België geen gevolg gehad.

In 1826 kwam op zijn initiatief de sterrenwacht te Brussel tot stand, en werden de bestaande te Leiden en Utrecht verbeterd. Ook het museum van natuurlijke historie te Leiden werd op zijn voorstel gevestigd, terwijl hij Dr. C.J.C. Reuvens (dl. IV, kol. 1144) ondersteunde bij zijn pogingen tot uitbreiding van het museum van oudheden.

Op zijn voorstel is in Maart 1826 bepaald, dat bij de examens van de hoogescholen de graden cum laude en summa cum laude zouden worden toegekend.

In 1828 werd hij lid eener commissie tot herziening der wet op het hooger, in Juli 1829 eener commissie tot herziening van die op het lageronderwijs. Ook door de tijdsomstandigheden hebben de voorstellen dezer commissiën geen gevolg gehad.

Op 13 Dec. 1831 werd van Ewijck benoemd tot raad-adviseur; dit bracht in zijn functie in zoover verandering, dat zij minder zelfstandig werd. Hij correspondeerde tot dien tijd dikwijls onmiddellijk met den Koning en hieraan werd nu een eind gemaakt. Hij beklaagde zich over deze achteruitzetting bij Willem I en deze, de billijkheid der gemaakte wijziging inziende, maar tevens dezen zoo verdiensteiijken hoofdambtenaar niet voor het hoofd willende stooten, benoemde hem 12 April 1832 tot gouverneur van Drente.

In die provincie heeft hij zeer veel te haren nutte gedaan. Hij heeft het eerst het nederlandsche kapitaal trachten te interesseeren voor de kanalisatie van Drente; er werden drie kanalen ontworpen, de Noord-Willemsvaart, het Oranjekanaal en de Hoogeveensche Vaart, maar de voorbereiding duurde zeer lang, eerst in 1850, 1852 en 1858 werden de concessiën voor den aanleg dezer drie kanalen verleend en werd daarmede aangevangen.

Op zijn initiatief zijn de eerste stappen gedaan om te komen tot een verdeeling der marken in Drente, iets hetgeen onmisbaar was om tot vervening in het groot te kunnen overgaan.

Op 5 Febr. 1836 werd hij benoemd tot een der commissarissen des Konings bij de door van den Bosch (dl. II, kol. 221) opgerichte Maatschappij van weldadigheid. Op 28 Dec. 1839 werd hij met ingang van 1 Jan. 1840 benoemd tot gouverneur van Noord-Holland. Op 8 Maart d.a.v. werd hij benoemd tot staatsraad in buitengewonen dienst. Op 3 Juli 1843 verkreeg hij op verzoek eervol ontslag als commissaris bij bovengenoemde maatschappij.

In 1840 werd door hem een briefwisseling geopend met burgemeester en wethouders van Amsterdam over een betere inrichting van het Buiten-

[pagina 515]
[p. 515]

gasthuis, in hetwelk ook de amsterdamsche krankzinnigen verpleegd of liever opgesloten waren. Op de begrooting der provincie Noord-Holland voor 1841 werd ƒ 5000 gebracht met de bedoeling om de stad hierin bij te staan. Nadat de wet van 29 Mei 1841 tot stand gekomen was, werd op initiatief van van Ewijck in Febr. 1842 een circulaire door Gedeputeerde Staten van Noord-Holland aan de ingezetenen gepubliceerd met het voorstel, bij te dragen tot het stichten van een gesticht voor krankzinnigen op het platteland. Dit bracht ƒ 47000 op en op eigen verantwoording kochten Gedeputeerde Staten voor ƒ 25845 de buitenplaats Meerenberg, alwaar een gesticht is verrezen, dat lang het eenige plattelandsgesticht in ons land was.

Toen op het voorstel van den utrechtschen hoogleeraar Dr. J.L.C. Schroeder van der Kolk (dl. II, kol. 700) slechts gestichten voor deze lijders in steden werden opgericht, stak deze zooveel gezonder inrichting, in een heerlijke omgeving, zeer bij de andere af. Zij nam in bloei toe en was op den duur voor de provincie een niet onvoordeelige onderneming.

In Sept. 1843 werd aan van Ewijck het ministerschap van Financiën aangeboden. Hij bedankte daarvoor.

Toen in 1845 de bedijking van den Anna-Paulownapolder werd ondernomen, werden de uitwateringsluis en het toen gegraven kanaal van de kreek het Oude Veer naar die sluis naar hem genoemd. In 1847, toen deze onderneming in moeilijkheden geraakte, werd hij door de directie om raad gevraagd. Toen is op zijn voorstel de Anna-Paulowna-maatschappij opgericht, waarvan hij voorzitter werd. Koning Willem II nam hierin voor ƒ 80000 aandeel en daardoor is de bedijking tot stand kunnen komen. De maatschappij is later ontbonden zonder dat de aandeelhouders hun geld terug bekwamen.

Bij koninklijk besluit van 24 Jan. 1848 werd hij benoemd tot curator der leidsche universiteit.

Op 15 Jan. 1849 werd van Ewijck opnieuw voorzitter eener staatscommissie tot voorbereiding der regeling van het hooger onderwijs. Ook door de neiging bij de regeering tot bezuiniging zijn hare voorstellen niet uitgevoerd.

Hij verwisselde 13 Juni 1850 den titel gouverneur met dien van commissaris des Konings.

Op zijn verzoek werd hij 15 Juli 1855 met ingang van 1 Oct. d.a.v. als zoodanig eervol ontslagen. Hij zette zich toen in zijn geboortestad neder, en werd in verband daarmede bij koninklijk besluit van 21 Maart 1857 eervol ontslagen als curator der leidsche universiteit, terwijl hij tegelijk als zoodanig benoemd werd bij die te Utrecht. Dit bleef hij tot zijn overlijden.

Hij was van 1844 tot 1854 voorzitter van het bijbelgenootschap, werd in 1820 lid der Maatschappij der nederlandsche letterkunde te Leiden, in 1826 directeur van de Hollandsche maatschappij der wetenschappen te Haarlem, verder was hij eerelid van het Provinciaal friesch genootschap en lid, later bestuurslid van het Utrechtsch genootschap van kunsten en wetenschappen en eerelid van de Koninklijke academie van wetenschappen en fraaie letteren te Brussel.

Hij huwde 21 Sept. 1820 Juliana Wijnanda Hermina Ram, geb. 4 April 1798, overl. 29 Juli 1835, bij wie hij 7 kinderen had.

Zijn overlijden was onverwacht.

Hoewel niets van hem in druk is uitgegeven, heeft hij als student in disputen en ook later in geleerde genootschappen verschillende verhandelingen voorgedragen. De laatste was die als voorzitter van het bovengenoemde Utrechtsch genoot-

[pagina 516]
[p. 516]

schap op 30 Juni 1857, over den samenhang van kennis en wetenschap met de bronnen van volksgeluk en volkswelvaart.

Zijn portret is gelithografeerd door A. van Groeneveldt.

Een uitstekende levensbeschrijving van hem door Mr. H.J. Koenen (dl. III, kol. 710) is opgenomen in de Handelingen van de Maatschappij d. Ned. Lett. te Leiden van 1859.

Ramaer


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek (10 delen)


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • over Daniel Jacob van Ewijck

  • Johan Christoffel Ramaer