| |
[Hahn, Mr. Jacob George Hieronymus]
HAHN (Mr. Jacob George Hieronymus), geb. te Utrecht (gedoopt 17 Sept. 1761 in de waalsche kerk onder de namen Jacques George Jérome), overl. te Haarlem 22 Nov. 1822, was de zoon van den hoogleeraar in de medicijnen Johann David Hahn, toen te Utrecht, later te Leiden, en Christina Elisabeth Leisner. Hij werd 9 Jan. 1776 in laatstgenoemde stad als student ingeschreven en promoveerde er 24 Mei 1784 in de rechten op stellingen. Hij vestigde zich aldaar als advocaat en werd in 1788 benoemd tot secretaris van Curatoren der leidsche universiteit. Toen was hij in het open baar nog geen Patriot, maar spoedig voegde hij zich, toen deze partij vooralin de hollandsche steden veel veld won, bij haar; weldra werd hij een harer aanvoerders.
Op 31 Juli 1794 was hij voorzitter van een geheime vergadering der revolutionnaire clubs bij mevrouw Coentze te Haarlem. Daar werd besloten, een deputatie naar Parijs te zenden om aan de fransche regeering te vragen, haar legers ons land te doen binnentrekken. Misschien was dit niet vaderlandlievend, maar de stadhouder had in 1787 hetzelfde gedaan.
Op 20 Jan. 1795 werd Hahn lid van het dien dag ingestelde bestuur van Leiden en 26 d.a.v. werd hij een der afgevaardigden dier stad naar de Staten van Holland. Den volgenden dag werd hij tot secretaris dier Staten, tot lid van het comité van algemeenwel zijn en tot een der 3 afgevaardigden van Holland naar de algemeene Staten gekozen.
Hij hield in de eerste vergadering der omgezette Staten een lange rede, waarin hij tot de leden uit Zeeland, Friesland en Stad en Lande, die bezwaar hadden tegen den eenheidsstaat, dien de Patriotten wilden, zeide: ‘Wischt op heden uwe vorige schande uit; verbrijzelt uwe ketenen; verheft uzelven tot menschen’. Wilden zij niet toegeven, dan zouden zij de zaal moeten verlaten.
In de algemeene Staten werd 16 Febr. de souvereiniteit van het volk en de erkenning van de rechten van den mensch gedecreteerd en werd de waardigheid van stadhouder, kapitein-generaal en admiraal op Hahn's voorstel afgeschaft. De Raad van State werd vervangen door een comité tot de algemeene zaken van het bondgenootschap te lande en de vijf admiraliteits-colleges van Amsterdam, Rotterdam, Dordrecht, Middelburg en Harlingen door een comité tot de zaken der marine.
Op 5 Mrt. werd de kolonieraad van West-Indié vervangen door een comité tot de zaken van de koloniën en bezittingen in Afrika en Amerika.
Intusschen, de macht der algemeene Staten was nog gering, de provinciën konden steeds nuttige
| |
| |
maatregelen tegenhouden. Had het fransche Directoire, dat niet wilde, dat men het zou verwijten, de vrijheid der bataafsche republiek aan banden te leggen, de voorstellen van Blauw (dit dl., kol. 114) en Irhoven van Dam gevolgd, dan had men zeker binnen een half jaar in plaats van na ruim 3 jaren een unionistische constitutie gehad.
Hij werd met D. van Laar uit Amsterdam belast met het opstellen van een bericht aan de vertegenwoordigers van Nederland in het buitenland omtrent de verandering in de regeering. Bijna alle gezanten weigerden, de nieuwe regeering te erkennen; zij werden daarom verbannen.
Op 16 Febr. 1795 hield Hahn in de algemeene Staten een van die opwindende redevoeringen, waarvan hij de kunst verstond. Hij zeide o.a.: ‘dat de millioenen schats en de stroomen bloeds, waarop de instandhouding van het wandrochtelijke en gothische gebouw der zoogenaamde oude constitutie, en dus ook de instandhouding der vergadering, den Nederlanders komt te staan, door geen enkel voordeel, in den tijd van twee eeuwen, kan opgewogen worden’.
Hij werd (beide zooals gebruikelijk was voor 14 dagen) op 19 Mei 1795 voorzitter van de algemeene Staten en 6 Juni d.a.v. van de Staten van Holland. Was Hahn in den aanvang zeer vooruitstrevend, misschien ook in den verkeerden zin des woords, al spoedig werd hij gematigder. Prof. H.W. Tydeman (Geschiedenis des Vaderlands door Mr. W. Bilderdijk, dl. 12, Amst. 1839, blz. 300) zegt naar aanleiding van een uitdrukking van Bilderdijk, luidende ‘de lamme en kwaadaardige Hahn’: ‘Dat de geleerde en schrandere Hahn lam was (hij miste het gebruik zijner beenen), kon hij niet helpen en het spijt mij, dat Bilderdijk hem daarover beschimpt en hij was welligt niet zoo kwaadaardig, als hij in zijn revolutionnaire taal en wijze van uitdrukking - om zich te doen gelden, en het vertrouwen zijner partij te behouden - wel scheen. Althans mijn overleden vriend, Mr. A.P. Kluit, heeft mij meermalen met innig gevoel van dankbaarheid verhaald, hoe hij door den invloed van Hahn, na de omwenteling van 1795, zijn post als Directeur van het Postcomptoir te Leiden behouden had, van welken men hem, als zoon van den gehaten, en ook reeds geremoveerden professor A. Kluit, had willen doen ontzetten. Ook Siegenbeek (Geschiedenis der leidsche hoogeschool dl. 2, blz. 29) geeft Hahn den lof van eerlijkheid, kunde en onbaatzuchtigheid’.
Dat, zooals Bilderdijk (uitgaaf van Tydeman, dl. 12, blz. 101) zegt, Hahn in de eerste bijeenkomst der nieuwe regeering, die in Jan. 1795 zou hebben voorgesteld, drie lieden (dit zullen wel van de Spiegel (dl. V, kol. 786), Bentinck van Rhoon en Repelaer van Driel (dl. III, kol. 1076), die toen gevangen gezet werden, zijn) des nachts uit hun bed te lichten en het hoofd te doen afslaan en de lijken des morgens aan het volk te vertoonen tot schrikverwekking, kan dan ook onmogelijk waar zijn. Zelfs de meest fanatieke nederlandsche omwentelingsgezinden hadden een afschuw van de gruwelen, die onder het schrikbewind in Frankrijk gepleegd zijn.
Zeer verkeerd is het ook, dat Hahn wegens zijn lichaamsgebrek, waarbij kwam, dat beiden veelal een hondje op den schoot hadden, de nederlandsche Couthon geheeten werd.
Op 5 Aug. 1796 zeide Ploos van Amstel, dat hij gaarne zou zien, dat een der leden opstond, die een voorgesteld artikel, waarin, nu door de scheiding van kerk en staat de geestelijken geen ambtenaren meer waren, bepaald werd, dat van hen
| |
| |
de ambtenaarsverklaring niet gevorderd werd, durfde verdedigen. Hahn zeide toen: ik zal op deze uitdaging niet opstaan daar mij dit physiek onmogelijk is. Dus was hij toen reeds lam.
Hahn zegt in de voorrede van het beneden te vermelden boekwerk: ‘Intusschen wil ik in geenen deele de dwalingen wegpraten, de zedeloosheid verbloemen of de gewelddaden ontveinzen, welke de fransche omwenteling bezwalken. Deze bladen kunnen van het tegendeel getuigen’.
Op 6 Febr. 1795 hield hij een rede tot het volk bij het planten van den vrijheidsboom in den Haag.
In Mrt. 1795, toen alle colleges in Holland gezuiverd werden van Oranjegezinden, werd Hahn benoemd tot Curator der leidsche universiteit. Hij legde toen het secretariaat van Curatoren neder.
Op 4 Mrt. van hetzelfde jaar werd in de algemeene Staten besloten, een plan voor een Nationale vergadering op te stellen ter bereiking van het uitroeien van het federalisme, waartegen Holland van den aanvang af veel sterker dan de andere provinciën gekant was. Het plan werd 29 Mei ingeleverd en Hahn, die toen voorzitter was, hield een warme redevoering tot aanprijzing ervan. Het werd eerst door de afgevaardigden van Gelderland, Zeeland en Friesland bestreden, later keerde Gelderland om, Groningen had eenige formeele bezwaren, maar het eind was, dat het plan werd aangenomen op 29 Dec. 1795 niettegenstaande den tegenstand van Zeeland en Friesland, hetwelk streed tegen de unie van Utrecht, die bij besluiten eenstemmigheid eischte.
Hahn was, toen in Aug. 1795 een brief van Willem V van 7 Febr. te voren, gedagteekend van Kew bij Londen, aan den gouverneur van Suriname in handen der Staten gekomen was, een der 4 leden eener commissie om het gedrag van den ex-stadhouder te onderzoeken. In hun rapport, 29 Sept. d.a.v. uitgebracht, wordt de Prins, die aan den gouverneur last gegeven had, engelsche troepen in de kolonie toe te laten, voor een landverrader verklaard en voorgesteld, de zaak om rechtsgeleerd advies in handen van de leidsche hoogleeraren B. Voorda (dl. III, kol. 1336) en J. Valckenaer (dl. I, kol 1609) te stellen. Zij stelden in hun advies, dat 7 Jan. 1796 werd ingeleverd, vast, dat Willem zich aan hoogverraad schuldig gemaakt had, en dat een crimineele procedure tegen hem moest worden aangevangen. Hoewel kort daarna een bericht ontvangen werd, dat de Prins een dergelijken brief aan den gouverneur der Kaapkolonie geschreven had, is het tot zulk een procedure niet gekomen.
In het laatst van Dec. 1795 werd Hahn benoemd tot eersten commissaris van de posterijen der republiek. In Jan. 1796 werd hij lid en voorzitter eener commissie van 5 leden tot het ontwerpen van een reglement voor de vergaderingen der Staten van Holland. Dit werd overeenkomstig hun voorstellen vastgesteld.
Op 27 Jan. 1796 werd hij in het kisdistrict den Helder gekozen tot lid der Nationale vergadering. Hier heeft hij gedurende twee jaren zeer veel gearbeid en gesproken en een grooten invloed geoefend, bijna altijd ten goede. Op 2 Mrt. 1796 werd hij een der 9 leden van de commissie tot vaststelling van het reglement dezer vergadering. Op 3 d.a.v. werd op zijn voorstel het opschrift Vrijheid, gelijkheid en broederschap (van het fransche overgenomen) op alle publicatiën der nieuwe regeering veranderd in Gelijkheid, vrijheid en broederschap ‘omdat de vrijheid haren grond in de gelijkheid vindt’. Op 9 Mrt. 1796 zette Hahn bij de behandeling van het reglement der vergadering uiteen, dat het recht van petitie in
| |
| |
de ruimste mate verleend behoort te worden. Op 16 Mrt. stemde hij tegen de dagelijksche opening der vergadering met een gebed; dit werd toch met 48 tegen 41 stemmen aangenomen.
Op 25 Apr. 1796 klaagde het lid voor Steenbergen, de pastoor Reyns, er naar aanleiding van een rekest van den rentmeester van den keurvorst van Palts - Beieren, Karel Theodoor, markies van Bergen op Zoom, over, dat de Franschman Daverdaing de bosschen van dien Keurvorst liet kappen. Hahn zeide, dat zonder twijfel de eigendom geëerbiedigd behoort te worden, maar dat deze vorst, hoewel niet als markies van Bergen op Zoom, in oorlog met Frankrijk was en het dus vanzelf sprak, dat Frankrijk zooveel als in zijn macht was, den keurvorst belette, Frankrijk te benadeelen. De vergadering vereenigde zich met zijn voorstel om het rekest ter dispositie in handen der commissie voor Buitenlandsche Zaken te stellen; bij den afkoop van den Keurvorst ingevolge verdrag van 24 Febr. 1800 is dit in aanmerking genomen.
Op 27 d.a.v. waren een aantal rekesten ingekomen uit Friesland over de onregelmatige wijze, waarop de gematigde friesche Statenleden door radicalen vervangen waren en over de tyrannie der laatsten. Hahn, toen nog zeer radicaal, stelde voor, deze rekesten aan het radicale bestuur van Friesland om inlichtingen te zenden. De gematigden verzetten zich in de vergadering daartegen, maar Hahn's voorstel werd aangenomen.
Op 6 Mei stelde hij voor, dat elk burger, die vrijwillig lid der burgerwacht is geworden, 's jaars ƒ 20 voor tijdverzuim zou ontvangen. Dit werd verworpen. Ook deed hij toen een in 3 artikelen vervat voorstel, dat ieder burger tusschen 18 en 50 jaren verplicht zou zijn, de wapenen ter verdediging van het vaderland te dragen. Na discussie werden de drie artikelen denzelfden dag achtereenvolgens gedecreteerd.
Op 12 d.a.v. stelde hij voor, nadat de handelwijze van den president Bicker (dl. I, kol. 345) om tot demping van een opstand te Amsterdam militairen uit den Haag daarheen te zenden, met 60 tegen 27 stemmen goedgekeurd was, dit, indien weder zulk een geval voorkwam, aan de Staten van Holland over te laten. Na discussie trok hij dit voorstel in.
Op 23 Mei stelde R.J. Schimmelpenninck (dl. IV, kol. 1225) als voorzitter voor om een prijsvraag uit te schrijven voor de levering van een betoog van de voortreffelijkheid van een staatsstelsel, gegrond op de ondeelbaarheid der republiek. Dit voorstel zou direct onder den invloed van den voorsteller zijn aangenomen als Hahn niet een waarschuwend woord tegen overijling gesproken had. Hahn formuleerde een eenigszins ander voorstel, echter van gelijke strekking 16 Juni. Er werd nu lang over gediscussieerd, en op 21 Juni onder Hahn's voorzitterschap (dat van 13 tot 27 Juni duurde) werd het in advies gehouden, wat met verwerping gelijk stond.
Op denzelfden 21 Juni had een scène plaats, die eenige afwisseling gaf. Hahn, die nimmer naliet, aan de leden zoo hij dit noodig vond, de waarheid te zeggen, had aan Mr. T. Modderman, die in plaats van het lid der commissie van 21 voor Drente tijdelijk was opgetreden, eenige onaangename woorden toegevoegd; toen Modderman hem ging beantwoorden, kwam hij plotseling tot inkeer en trad op Hahn toe, dien hij den broederkus gaf. Beiden zeiden toen niets kwaads bedoeld te hebben.
Bij de behandeling van een voorstel van P. Vreede, B. Bosch (dl. II, kol. 217) en Valckenaer om het beleid van de financiën en de burger- | |
| |
wacht, die volgens haar reglement In handen van de besturen der provinciën gebleven waren, in die der Nationale vergadering te stellen, maande Hahn zijn medeleden aan, niet te spoedig een besluit hieromtrent te nemen. Een voorstel van Schimmelpenninck, daarmede in overeenstemming, om de zaak in beraad te houden, werd aangenomen.
Naar aanleiding van een adres van een aantal Israëlieten om burgerrecht werd een commissie van 7 leden benoemd, in wier naam Hahn 1 Aug. 1796 voorstelde hun dit te verleenen. Na lange discussiën werd dit voorstel 30 Aug. aangenomen en een commissie met Hahn als lid benoemd om een redactie hiervoor te ontwerpen.
Toen van 29 Nov. 1796 tot Mei 1797 over de door de commissie van 21 ingeleverde ontwerp-constitutie gedebatteerd werd, stond Hahn het unitarisme voor, dat naar zijn meening in dat ontwerp niet behoorlijk tot zijn recht kwam, hoewel de meerderheid der Nationale vergadering unitarisch gezind was. Op 2 Dec. werd uitgemaakt, dat de eenheid de grondslag der constitutie zou zijn en op 8 d.a.v. werd Hahn gekozen in een commissie van 7 leden die zou trachten, overeenstemming tusschen genoemd besluit en het ontwerp tot stand te brengen. Hij bracht namens deze commissie 29 Dec. rapport uit. Op 10 Jan. 1797 begonnen hierover de discussiën.
Hij verhief zijn stem voor de instelling van twee kamers, waartoe 31 Jan. 1797 werd besloten.
Bij de discussie over een voorstel om de republiek ter vereenvoudiging der administratie in departementen te verdeelen, verklaarde hij zich daartegen, doch er werd toch toe besloten.
Op zijn voorstel werd nadat reeds op 5 Aug. 1796 de scheiding van kerk en staat was uitgesproken, op 11 Mei 1797 met 55 tegen 51 stemmen besloten om van rijkswege aan de kerkgenootscnappen geen betalingen te doen voor het onderhoud van den dienst of bezoldiging der geestelijken. Op 22 Apr. 1797 verklaarde Hahn zich tegen den slavenhandel, die in onze koloniën toch gehandhaafd bleef met het oog daarop, dat hij in de engelsche koloniën ook niet afgeschaft was.
Schimmelpenninck zeide naar aanleiding van de behandeling van art. 705, dat de eene helft der vergadering de andere niet behoorde te maitriseeren. Hierop vatte Hahn, hoewel reeds gematigder geworden, vuur, hij achtte dit woord stootend. Toch deed hij een bemiddelend voorstel, namelijk, dat een commissie benoemd zou worden om een nieuwe redactie (Schimmelpenninck had de voorgestelde afgekeurd) voor te stellen. Dit werd aangenomen.
Er was in het reglement der Nationale vergadering, in 1795 vastgesteld door de Algemeene Staten, bepaald, dat de stemming over de constitutie in elke provincie afzonderlijk gehouden zou worden. Hij begreep, dat hierdoor de kansen van aanneming zeer zouden dalen, daar er, behalve de radicale unionisten, zooveel Oranjemannen waren, die tegen zouden stemmen; en het was onrechtvaardig dat een meerderheid in een of enkele provinciën een constitutie, door de meerderheid van het geheele volk gewenscht, zou tegenhouden. Zijn voorstel in dien zin werd evenwel op 11 Mrt. 1797 met 51 tegen 35 stemmen verworpen. In de practijk kwam het er niet op aan, daar het ontwerp op 8 Aug. d.a.v. in alle 9 provinciën verworpen werd.
Op 26 Mei verkondigde hij naar aanleiding van ingekomen adressen de meening, dat de volksstemming over de ontworpen constitutie uitgesteld moest worden om het volk de gelegenheid te geven het ontwerp (het ‘dikke boek’) te bestu- | |
| |
deeren. Een voorstel van Schimmelpenninck om de adressen buiten behandeling te laten, werd met 56 tegen 48 stemmen aangenomen, maar toch had de volksstemming eerst 8 Aug. plaats.
Op 2 Aug. 1797 werd Hahn in het district den Helder als lid der Nationale vergadering herkozen.
Daar hij misschien degene onder de leden was, die het helderste oordeel had, terwijl hij welsprekend en meestal, vooral in lateren tijd, onpartijdig was, had hij bij zijn medeleden groot gezag. Hij maakte daarvan wel eens misbruik.
Zoo werd van Marle, die 19 Jan. 1797 wenschte te weten hoever een voorgesteld amalgama der provinciale schulden zou gaan, zeer bits door hem behandeld. Hahn zeide, dat zijn vraag insidieus, d.i. arglistig was.
Op 6 Sept. 1797 had Hahn het voorstel gedaan om aan de fransche regeering mededeeling van de verwerping der ontworpen constitutie door het volk op 8 Aug. te doen. Dit werd door Beljaars, een lid, dat 1 Sept. zitting had genomen, bestreden als strijdig met onze onafhankelijkheid. Hahn zeide daarop: ‘De man die daar voor mij zit, met dien zwarten rok en dat wit gepoederde pruikje - ik ken hem niet bij naam - schrijft mij iets toe, dat ik niet gezegd heb; ik wil juist aan Frankrijk onze onafhankelijkheid doen blijken’. Op 18 Sept. wreekte Beljaars zich door te zeggen, dat de ziel van Hah blijkbaar in een even gebrekkigen toestand verkeerde als zijn lichaam.
Op 7 Oct. 1797 werd de admiraal de Winter bij Kamperduin verslagen en gaf hij zich met een aantal schepen aan de Engelschen over. De uit 6 leden bestaande commissie voor buitenlandsche zaken, waarin Hahn sedert haar instelling, 27 Mrt. 1796, zitting had, had, daar zij vond, dat er iets moest gebeuren, om onze natie te ontheffen van het verwijt van lafhartigheid, aan de Winter niettegenstaande zijn bewering, dat als hij uitzeilde, hij den slag tegen een groote overmacht zou moeten verliezen, bevolen zee te kiezen. In de Nationale vergadering werd voorgesteld, de leden der commissie in staat van beschuldiging te stellen, maar hiertoe is niet besloten.
De nieuwe fransche gezant Delacroix, die 2 Jan. 1798 te 's Gravenhage was aangekomen, dineerde 7 d.a.v. bij Hahn en had toen nog het voornemen, bij de verandering, die alle unitarissn noodig achtten, met de gematigden, aan wier hoofd Hahn en van de Kasteele stonden, mede te gaan. Kort daarna schijnt Hahn van medegaan van Delacroix en de hoofden van het fransche en bataafsche leger met de radicale unitarissen iets vernomen te hebben, althans toen C.L. van Beyma (zie dit dl. kol. 94) op 19 Jan. voorstelde, den verjaardag van den gerechtelijken moord op Lodewijk XVI feestelijk te vieren, zeide hij, dat dit voorstel ‘een gevolg was van berichten eener gewelddadige onderneming, die sommige onverlaten bezig zouden zijn te smeden. Alsof het verlichte gouvernement der groote Republiek iets dergelijks zou kunnen gedogen, alsof hetzelve zijnen grootschen rol, in het schenken en vestigen van onze vrijheid en onafhankelijkheid zou kunnen bezoedelen’. Toch deed geen der gematigde unitarissen bij genoemde personen een poging om de plannen te verhinderen.
In den vroegen morgen van 22 Jan. 1798 werden de 6 leden der commissie voor buitenlandsche zaken eerst te hunnen huize in den Haag geïnterneerd en bewaakt en enkele dagen daarna als degenen, welke het meest schuldig waren bevonden, naar verschillende plaatsen overgebracht om daar cellulair gevangen te blijven. Hahn werd overgebracht naar Breda en bleef daar in het Klooster tot na den
| |
| |
tweeden in gematigden zin voltrokken staatsgreep van 12 Juni 1798. Eerst 14 Juli werd hij vrijgelaten, en nog onder bepaling, dat hij zich niet naar den Haag mocht begeven. Hij verkoos te Breda te blijven.
Hij was 12 Apr. te voren van zijn lidmaatschap der Nationale vergadering vervallen verklaard en trad ook later niet meer als zoo danig op. Voortaan hield hij zich vooral met letterkundigen arbeid bezig. Op 16 Oct. 1798 werd hij op zijn verzoek ontslagen als Curator der leidsche universiteit.
Onder koning Lodewijk bekwam hij weder een rijksbetrekking. Hij werd namelijk 10 Oct. 1807 benoemd tot een der 3 leden van den raad van administratie der posterijen van het koninkrijk Holland ter standplaats Amsterdam. Kort daarna werd hij voorzitter van dien raad. Wegens den slechten staat zijner gezondheid verkreeg hij in 1810 eervol ontslag als zoodanig. Hij vestigde zich toen te Haarlem.
Hij huwde in 1784 Sara Maria van den Ende, geb. 10 Mrt. 1759, overl. 30 Aug. 1787, bij wie hij een dochter had, en daarna J.C.E. Bechtel, die hem overleefde. Zij verloren 1 Sept. 1814 een zoon, adelborst, oud 21 jaren.
Hij schreef: Over de wederwerkingen in den staat, of politieke reactiën, bewerkt naar Benjamin Constant (den Haag en Amsterdam 1800).
Zijn portret is gegraveerd door R. Vinkeles, J. Wijsman en een onbekend kunstenaar; in zwarte kunst door Chr. Hodges.
Ramaer
|
|