housz, werd kort daarna tot districts-commissaris benoemd; Luyben werd door J.T. Vermeulen vervangen.
Op 2 Nov. 1830 stemde hij tegen de wet tot beteugeling der kwalijkgezinde terwijl hij 16 d.a.v. de eenige was, die t e oproeping der nationale militie van 1831
Luyben was met van Sasse van Ysselt de eenige onder de afgevaardigden van Noord-Brabant, die tegen de regeering oppositie voerde. Toen van Sasse in 1832 bedankte, was hij zelfs tot 1840 de eenige. Van oppositie van Ingenhousz verneemt men, althans sedert 1830, niets. Terwijl van Sasse uitsluitend de roomsche belangen behartigde, was Luyben van alle markten thuis en behandelde hij ook de materieele belangen van Noord-Brabant en van geheel Nederland.
Luyben verklaarde zich in de kamerzitting van 23 Juni 1831 voor volharding van den tegenstand tegen de door de groote mogendhenden opgelegde artikelen, in de hoop, dat Nederland en België alsnog vereenigd zouden worden. Zijn hoofdreden was, dat de minderheid, waarin de roomschkatholieken h.t.l. na de afscheiding zouden zijn (zonder Limburg, waarop men toen niet vast rekende, minder dan 30%), te gering was om voor hen veel te bereiken. Evenwel stemde hij 4 Jan. 1832 tegen de middlenwet voor buitengewone behoeften.
Op 8 Juni 1832 verzette hij zich tegen de toelating der echtscheiding. Op 17 Nov. 1832, 14 Dec. 1833 en 11 Dec. 1835 stemde hij tegen de staatsbegrooting.
Later bestreed hij het volhardingsstelsel, maar op 14 Dec. 1836 verklaarde hij, dat de toen door de regeering gedane mededeelingen bewezen, dat zij in dezen alles gedaan had wat van haar geëischt kon worden.
Op 9 Mrt. 1837 stemde hij tegen de financieele voorstellen en tegen de staatsbegrooting.
Op 23 Dec. 1839 was de staatsbegrooting met algemeene stemmen, behalve die van het lid Beelaerts (dl. I, kol. 273) verworpen en den volgenden dag was een kredietwet voor 6 maanden aangenomen. Toen de begrooting voor de overige 6 maanden ann de orde kwam, en toen de regeering verklaarde dat aan enkele eischen der opposite, als ministerieele verantwoordelijkheid, toegegeven zou worden, hield hij 18 Mei 1840 een heftige rede, waarin hij die concessiën geheel onvoldoende noemde. Hij qualificeerde een in de centrale sectie door de regeering gedane mededeeling als meer onbeschaamd dan rond. Ook was hij toen een der 22 leden, die tegen de staatsbegrooting stemden.
In de vergadering van 4 Juni 1840 stelde hij als eischen rechtstreeksche verkiezingen en een ontbindbare Tweede Kamer. Hij stemde tegen de grondwetsherziening, omdat zij geheel onvoldoende was.
In dezen tijd schreef hij vele stukken in het roomsch-katholieke blad De Noordbrabander.
Toen minister van Hall in Oct. 1842 een ontwerp van een nieuw deel van het strafwetboek, waarin het recht van placet (d.i. het aan de geestelijkheid verbieden om brieven en andere stukken van een buitenlandsche geestelijke overheid af te kondigen) was opgenomen, indiende, protesteerde Luyben daartegen bij dien minister. Er kwam een hevige beweging onder de Roomsch-katholieken. Het gevolg was, dat deze bepaling uit het ontwerp verdween.
Op 24 Dec. 1842 werd hij benoemd tot raadsheer in het provinciaal gerechtshof van Noord-Brabant. Hij gaf de advocatuur toen over aan zijn zoon.