Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Aardbeien in september (1988)

Informatie terzijde

Titelpagina van Aardbeien in september
Afbeelding van Aardbeien in septemberToon afbeelding van titelpagina van Aardbeien in september

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.55 MB)

Scans (5.87 MB)

XML (0.18 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Aardbeien in september

(1988)–Rob Molin–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 25]
[p. 25]

Emeritaat

Het huis van mijn grootouders van moederszijde was gelegen in een arbeiderswijk, maar de populieren aan weerszijden van de straat en de enigszins waardige puien deden daaromtrent niets vermoeden.

Men belandde achter de voordeur dadelijk in de kamer, waar boven de divan een schilderij hing dat mijn grootvader op een veiling gekocht had en dat tot bekering aanspoorde. Jezus preekte in een veld voor een mensenschaar, van zijn opgeheven handen ging een betoverende werking uit, in de verte waren glooiingen en de voorgrond bestond uit struikgewas, een scheidslijn tussen aarde en hemel.

Tegen vijven verspreidde zich een etensgeur. Verlost van het werk in de donkere kamer van de firma Abrahams, drogerijen en fotohandel, trok mijn grootvader zijn colbert uit. Zijn leren bretels werden zichtbaar. Veelal schafte de pot zijn lievelingsgerecht: tuinbonen in witte saus, tuinbonen die hij verbouwde op gepachte grond buiten de stad. Daar hield hij ook konijnen, waarvan hij de rug geregeld betastte om vast te stellen of ze vet werden.

Met toepen verdreef hij bij ons zijn tijd. Door met zijn vlakke hand op tafel te slaan, maakte hij zoveel lawaai dat het tot in de verre omtrek te horen moet zijn geweest. De kaarten schudde hij zodanig dat hij anderen opscheepte met azen, heren en soortgelijke prullen.

Mijn vader had zich ertoe laten brengen 's maandags tussen de middag viskist en hengel te bezorgen in de drogisterij. Van daaruit kon grootvader zich zonder omwegen naar de Maas begeven. Tussen de spullen in de kist zat brood met kaas, dat hij bij een glas bier in een kroeg naast de winkel verorberde.

Kon hij zijn geduld niet bewaren, dan at hij aan de waterkant, terwijl hij de drijvende dobber in de gaten hield.

[pagina 26]
[p. 26]

Men glimlachte om mijn vader als hij per fiets de hengel vervoerde. Hij hinderde het verkeer, een ongeluk kon niet uitblijven.

Nadat de berijder van een bromfiets door de zwiepende hengel tegen het wegdek was gesmeten, weigerde mijn vader in het vervolg de benodigdheden voor de vrije middag aan te reiken.

Vanaf dat moment deed grootvader alles langzamer. Het kwam voor dat hij maandagmiddag uren prutste aan zijn visgerei, zodat hij om vijf uur nog niet aan het water was. Hij treuzelde in het slachthuis waar hij maden klopte uit paardeschedels. Als hij er genoeg had, dan stopte hij het voorraadje in zijn jaszak. Grootmoeder had hem daarvoor gekapitteld, nadat uit de klerenkast een zwerm vliegen te voorschijn was gekomen.

Vaak zat ik bij hem aan de waterkant naar de dobber te kijken. Ik hield het nooit lang uit, want niet ver van zijn vaste plaats aan de Maas was een plas die zich van de rivier scheen te hebben losgemaakt. Tussen de waterplanten lag een geheimzinnige wereld, geen ogenblik was het leven er statisch.

Soms schrikte hij me op door het slaken van een kreet als hij een vis uit het water tilde die op het laatste moment ontsnapte.

‘De krengen,’ riep hij dan.

Zijn bruine vingers prikten een nieuwe made aan de angel, waarbij ze wit vocht verloor.

De laatste jaren voor zijn pensionering verzuchtte hij herhaaldelijk dat hij niet elke dag naar de Maas kon gaan. Als hij niet meer hoefde te werken, kon hij de hele dag vissen.

 

Niet alleen zijn door de ontwikkelaar verkleurde handen, ook zijn slechte gezichtsvermogen wees erop dat hij te lang in het donker had gewerkt.

‘Ik word nog eens zo blind als een mijnpaard,’ zei hij.

De eentonige arbeid maakte hem humeurig. Hij ergerde zich aan de foto's van slechte kwaliteit die hij in zijn ontwikkelbad zag opkomen.

[pagina 27]
[p. 27]

‘Van fotograferen hebben weinig mensen kaas gegeten,’ zei hij. ‘De meest elementaire regels slaan ze gewoonweg in de wind.’

Zelf kon hij ook niet goed overweg met een fototoestel. Niet voor niets was hij als jongeman ontslagen door een vakfotograaf. In het fotoalbum van mijn ouders zijn door mijn grootvader gemaakte familieportretten geplakt. Ik herinner me dat hij de zelfontspanner in werking stelde en zich vervolgens naar de groep haastte. Meestal arriveerde hij te laat. Slaagde hij erin op tijd te zijn, dan trok hij grimassen, omdat hij er niet zeker ervan was dat de zelfontspanner het deed.

Op één opname neemt hij een statige en ongedwongen houding aan. Hij woog toen ruim honderd kilo, een gewicht dat hij bereikte na het eten van massa's tuinbonen in een calorierijke saus. Grootmoeder droeg een gebloemde jurk, toen was zij nog niet ziek.

Op een ochtend belde grootvader bij ons aan en zei, met tranen in zijn stem: ‘Ze is niet meer wakker geworden. Wat moet ik nou beginnen?’

Dezelfde dag nam hij, voorlopig, bij ons zijn intrek onder de voorwaarde dat het dagelijkse leven zijn normale gang moest blijven gaan.

Ik herinner me de tuin vol bloemen, het donkere huis waar mijn moeder aan de keukentafel zat, het hoofd in haar handen geborgen. Vóór haar stonden drie schalen fruit, die er kort tevoren neergezet moesten zijn. Ik streelde de perziken. Langzaam haalde zij haar handen weg, ik schrok van haar gezicht.

‘Ga nu maar spelen,’ zei ze.

 

Die zomer dreef de stemming in huis mij geregeld naar de met hoog onkruid overwoekerde velden. Eens ontdekte ik een terrein waarvan de begroeiing leek op het struikgewas op het schilderij met de prekende Jezus. Ik zocht er in de schaduw beschutting tegen de zon. Over mijn arm kroop een gele kever met zwarte strepen. Er zaten er tientallen, vretend aan het groen.

Grootvader las 's avonds de krant. Nadat hij de rouw-

[pagina 28]
[p. 28]

band van zijn mouw had gehaald, leek hij pas te beseffen dat hij weduwnaar was. Hij bemoeide zich met het huishouden en mengde zich in gesprekken tussen mijn ouders.

Toen mijn moeder hem begon te mijden, werd hij zwijgzaam, op een protesterende manier hield hij zijn mond. Zij verlangde naar de opening van het visseizoen, maar vreesde de pensionering die dan zou plaatsvinden.

Die herfst verminderde zijn gezichtsvermogen. Hij droeg een bril met glazen die zijn ogen bijna onzichtbaar maakten. Op de zolder had hij de spullen samengebracht waaraan hij het meest gehecht was. De overige had hij verkocht, waaronder het schilderij van boven de divan, alsof het voor hem altijd herfst zou zijn.

 

Eindelijk begon het visseizoen. Elke dag zat hij aan de Maas, maar de vangst viel tegen. Met mijn ouders stond hij nog steeds op voet van oorlog.

‘Voor mij hoeft het niet meer,’ zei hij, meer tegen een onzichtbaar persoon dan tegen mij.

De laatste dag in de donkere kamer moest hij een jongeman inwerken. Hij kwam thuis met een zilveren polshorloge dat Abrahams junior aan hem had uitgereikt met de uitnodiging om, als hij toch in de stad was, vooral eens binnen te lopen. Het viel grootvader tegen dat hij niet bedankt werd, maar nog meer stoorde hij zich eraan dat Abrahams junior met geen woord repte over zijn gezichtsvermogen dat in zijn onderneming ernstig was geschaad.

Kort na zijn pensionering voelde hij geen drang om naar het water te gaan. Hij zat thuis voor zich uit te staren en vormde een obstakel voor mijn moeder. Als zij stofzuigde, duwde hij zijn vingers in zijn oren. Zij wees hem erop dat nu toch eindelijk de tijd was aangebroken waarnaar hij altijd verlangd had. Dat maakte hem nijdig.

‘Laat me toch met rust,’ zei hij.

[pagina 29]
[p. 29]

Plotseling was hij zonder aanleiding de kamer uitgelopen, waar hij spoedig met een rieten koffer terugkeerde.

‘Ik ga weg,’ zei hij en nog voordat mijn moeder iets kon zeggen, viel de huisdeur achter hem dicht en beende hij de straat uit.

Nog dezelfde avond was hij terug. Hij zonderde zich af in het schuurtje achter in de tuin en was daar tot laat bezig met angels, vislijn en kurk.

De volgende ochtend zagen we hem niet aan het ontbijt. Hij bleek vroeg het huis te hebben verlaten, want zijn bed was beslapen.

‘Hij is naar de Maas,’ stelde mijn vader vast.

Na school fietste ik erheen. In de verte zag ik zijn witte haren. Hij zat roerloos voor zich uit te kijken. Toen ik hem van dichtbij genaderd was, merkte ik dat zijn ogen gesloten waren alsof hij rechtop sliep. Ik zocht op het wateroppervlak de dobber. De top van de hengel ging met regelmatige bewegingen op en neer. Ik rukte aan de hengel. De angel zat vast in het wier. Ik stootte grootvader aan. Snel trok hij de hengel omhoog. Even zag ik de spanning op de plaats waar de lijn ging breken.

‘De angel en het lood zijn foetsie,’ zei hij.

Hij stond op, opende de kist en haalde nieuwe spullen te voorschijn.

‘Eerst eentje draaien,’ zei hij.

Met zijn lange vingers tastte hij in zijn tabaksbuidel en plukte er tabak uit, die hij in een vloei uitspreidde. Met een handige beweging rolde hij een sigaret, waar hij onmiddellijk de brand in stak.

‘Zat u te slapen?’ vroeg ik.

‘Welnee, jongen.’

‘Willen ze bijten?’ vroeg iemand achter ons.

‘De vissen zijn van me geschrokken,’ antwoordde grootvader. ‘Ze hebben er geen zin meer in.’

Hij nam een steen op en smeet deze in het water. Hij schonk geen aandacht meer aan me. Ik liep in de richting van de plas.

[pagina 30]
[p. 30]

‘Even lood aanschuiven en een angel aanslaan,’ hoorde ik hem zeggen.

Zijn stem klonk alsof er weer een steen in het water werd gegooid.

‘Ik sla een grote angel aan, ik ga op karper vissen.’

‘Toe maar,’ zei de man, half bewonderend, half spottend.

Er volgde een lange stilte. Bij het in orde brengen van de vislijn moest hij enigszins op de tast te werk gaan. Hij gooide de dobber uit.

Het doordringende geluid van een scheepsfluit kondigde aan dat een boot dichtbij was.

‘Wat 'n kolos,’ zei de man. ‘Zo zie je ze zelden. We mogen wel een stuk achteruit gaan, die zal wel een behoorlijke golfslag maken.’

‘Ik ga inpakken,’ zei grootvader. ‘Het wordt toch niks. Wat wil je, ik heb gisteren niet gevoerd. Geen wonder dat de karpers en zelfs het kleine grut ergens midden in de Maas zitten.’

Ik ging terug om te zien welk schip er in aantocht was. Hij had de vislijn op het droge. Hij haalde de dode made van de angel en wierp deze tussen de lissen. Gehaast trok hij het leefnet omhoog, alsof een zondvloed aanstaande was en hees de viskist aan de leren riem op zijn schouder.

‘Tabee,’ zei de man.

Grootvader groette en liep weg terwijl het schip passeerde. Aan boord schrobde men het dek. De schipper stond ernstig aan het roer. Grootvader zwaaide naar hem, maar hij reageerde niet.

We liepen langs het kanaal, waarin volgens hem veel paling zwom. Naast de ingang van het café plaatste hij zijn hengel. De kastelein zette hem een glaasje jenever voor, dat hij in één teug opdronk.

‘Dat doet 'n mens goed. Wil je 'n reep?’

Hij stak een hand in de lucht om de aandacht van de kastelein te trekken. Het zilverpapier streek ik zorgvuldig glad, zodat het mogelijk werd het zachtjes te laten rinkelen.

[pagina 31]
[p. 31]

‘Geef me 'n stukje,’ zei hij. ‘Die lucht aan het water maakt hongerig.’

 

Mijn moeder troffen we aan in de keuken.

‘Heb je wat aardappels over?’ vroeg hij.

‘Gaat u voeren?’ vroeg ze met onderdrukt enthousiasme.

‘Vanavond. En morgen wordt hier vis gegeten.’

Mijn moeder reikte hem een kom aan. Hij nam plaats aan tafel en stortte de inhoud op een oude krant uit. Hij sneed de aardappels in partjes.

 

Die avond kwam hij laat thuis. Zijn spraakzaamheid was verdwenen. Ik hoorde hem tot middernacht in zijn kamer op en neer lopen en daardoor wekte hij me in alle vroegte. Ik begreep dat hij zich gereed maakte om te gaan vissen. Door het raam tekende zich de lucht zwart af. Over uren zou pas de school beginnen.

‘Mag ik mee?’ vroeg ik, nadat hij in vol ornaat op het portaal verschenen was.

‘Kwajongen,’ zei hij. ‘Doe een wollen sjaal om, anders vat je kou. Een hengelaar moet zich wapenen tegen weer en wind.’

Hij volgde een weg tussen huizen die ik nooit eerder gezien had.

De schrik sloeg mij om het hart toen ik iemand op de vaste plaats van grootvader zag zitten. Hij had het niet meteen in de gaten want seconden nadat ik het ontdekte, begon hij zijn pas te versnellen en binnensmonds te vloeken. De man aan het water schrok niet bij de aanblik van grootvader.

‘Maak dat je wegkomt,’ dreigde hij.

‘Voor jou zeker. Je hoeft me toch zeker niet te zeggen waar ik vis.’

Grootvader tilde het leefnet uit het water, drie grote karpers glipten terug in de rivier.

De man stond bedaard op en plaatste zijn handen tegen zijn lichaam.

‘Dat had je nou niet moeten doen, ouwe man.’

[pagina 32]
[p. 32]

Grootvader wilde hem omverduwen, maar de ander was hem voor en gaf hem met zijn vuist een stoot, waardoor hij dadelijk zijn evenwicht verloor.

 

Blindelings volgde ik de weg die ik gekomen was. Ik ontmoette mannen die in het schaarse ochtendlicht naar hun werk gingen.

In de gang stond mijn vader.

‘Waar heb jij uitgehangen?’ vroeg hij.

‘Ze hebben grootvader neergeslagen,’ zei ik.

Hij schudde het hoofd.

‘Op die leeftijd vechten,’ zei hij.

 

Op de plek van het onheil lag hij naast zijn viskist. De dader was verdwenen. Mijn vader hield zijn hoofd tegen grootvaders borst en luisterde met ingespannen aandacht.

‘Zijn hart klopt,’ zei hij. ‘Hij is bewusteloos. Hoe durven ze.’

 

Dagenlang bleef hij in bed. Met niemand wenste hij van gedachten te wisselen. Het leek erop dat hij nooit meer naar beneden zou komen.

‘Het is beter dat hij niet meer naar het water gaat,’ zei mijn vader. ‘Ik moet er niet aan denken dat hij weer op de vuist gaat.’

‘Maar de hele dag in bed liggen gaat toch ook niet,’ zei mijn moeder. ‘Hij is trouwens niet ziek, hij ligt alleen maar te kniezen.’

Ze keek mijn vader wanhopig aan.

‘In 'n bejaardentehuis heeft hij de beste verzorging, wij kunnen dit niet aan.’

Grootvader kwam ineens de kamer binnen en zei dat hij zijn biezen pakte.

Hij vertrok, voorgoed. Ik herinner me het optrekje in een volksbuurt waar ik hem aantrof, terwijl hij zijn kleren zorgvuldig wegborg. Het was de eerste en de laatste keer dat ik hem daar zag, want hij mocht er geen bezoek ontvangen.

[pagina 33]
[p. 33]

Hij verliet zijn woning voor korte wandelingen in de buurt. Hij bezat toen een blindenstok. Het liefst zat hij voor zich uit te kijken op een bank in het park langs de Maas. De schepen op de rivier en de meeuwen bij de oever leken hem intens te boeien.

Sinds hij niet meer bij ons woonde, ging ik na school met een omweg naar huis om hem te ontmoeten. Als ik geluk had, dan vond ik hem in het park. Hij klaagde er geregeld over dat hij, nu hij zo slecht ter been was, door niemand van de familie een middag werd gehaald.

Ik probeerde me voor te stellen hoe hij de dingen om zich heen waarnam door mijn oogleden tot een spleet te sluiten. Het geluid van de langsvarende schepen moest een baken in zijn grijze wereld zijn, de witheid van de krijsende meeuwen een lichtflits in de schemering.

Nadat hij dagen niet meer in het park was geweest, fietste ik langs zijn huis en ik zag hem als versteend voor het raam zitten. Hij reageerde niet op mijn geroep en bewegingen.

 

Niet lang daarna werd hij opgenomen in Huize Licht en Liefde, niet ver van de Maas.

‘Ik ruik dat het water dichtbij is,’ zei hij.

Hij informeerde naar het gebeuren bij en op de rivier, naar de namen van de schepen bij de kade en de ladingen die ze losten.

 

Ik herinner me die zondagmiddag dat mijn ouders hem voor het eerst bezochten in het zaaltje waar de patiënten overdag verbleven. Hij vertikte het zijn mond open te doen. Hij zette zijn bril af alsof hij zijn zieke ogen wilde tonen.

‘Nu zijn jullie van me af,’ zei hij eindelijk. ‘Ik kan wel zonder jullie sterven, jullie kunnen wel gaan.’

Zijn stem klonk niet echt driftig.

‘We hebben toch het beste met u voorgehad,’ zei mijn moeder.

‘Ja,’ zei hij, ‘mij de deur uitjagen.’

‘Dat is niet waar vader, u bent zelf gegaan.’

[pagina 34]
[p. 34]

Hij mopperde nog wat, maar zijn boosheid ebde weg. Zoals hij daar zat, de handen op zijn bovenbenen, was hij tevreden.

De zon scheen op zijn dunne haar.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken