Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Iris (1894)

Informatie terzijde

Titelpagina van Iris
Afbeelding van IrisToon afbeelding van titelpagina van Iris

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.40 MB)

ebook (4.73 MB)

XML (0.47 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Iris

(1894)–Pol de Mont–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 300]
[p. 300]

XXIII.
In Kerelsland

 
‘Wel op, mijn telg van veertien jaar,
 
Roodwolf, mijn schat, mijn kroon!
 
Gij hebt reeds mannenmoed in 't hart,
 
zijt ge ook als een meisje schoon.
 
 
 
Wel op, gij ment zoo gaarne 't ros,
 
óns wacht hier de dorsch in de schuur -
 
rijd gij dees karre naar het slot,
 
en keer vóor 't avonduur.
 
 
 
Voorzeker, noode sta ik ze af,
 
twaalf zakken, goed gewicht...
 
Eilaas! Wij zijn slechts laten kind,
 
en 't juk valt lang niet licht.
 
 
 
Twaalf zakken, - vrucht van stroomen zweet, -
 
geen mijte en ontbreekt er aan!
 
Het slot is ver... De weg is slecht...
 
Nu toef niet, mijn zoon! Welaan...!’
 
 
 
Houtkerel Radbout was 't, die sprak.
 
Hij zag zijn lievling lang
 
in 't open, blozend aangezicht,
 
en streelde zijn bolle wang.
 
 
 
Daar greep de knaap de djakke in hand,
 
de forsche ruin legde aan...
 
‘Jutho’! - Van hot naar harre rolt
 
de kar langs de mulle baan.
 
 
 
Weer zwoegde met zijn knechtenpaar
 
de vader aan den dorsch.
 
Drievoudig klonk de vlegelslag,
 
nu zachter, dan weer forsch.
 
 
[pagina 301]
[p. 301]
 
Nu zachter, als het de aren gold,
 
forsch op den vollen schoof...
 
De garven zuchtten; 't graan sprong los
 
en 't lichte kaf verstoof.
 
 
 
‘Ei! Lag, in plaats van schoof bij schoof,
 
de roofgraaf aan mijn voet,
 
wat dorschte ik hem den kop aan gruis
 
en doopte de hand in zijn bloed.
 
 
 
‘Zoo 't niet voor Roodwolf was, mijn zoon,
 
die 't waagstuk boeten mocht,
 
lang had ik hem een plaats bezorgd,
 
waar híj mijn vader brocht!’ -
 
 
 
Drievoudig klonk de vlegelslag,
 
nu zachter, dan weer forsch...
 
Daar staat, bedekt met stof en zweet,
 
een vreemdling aan den dorsch.
 
 
 
‘Wee, Radbout, Radbout, driemaal wee!
 
En staak dien arbeid, staak!
 
Wee, Radbout, smijt den vlegel weg,
 
wee, wet het staal der wraak!
 
 
 
Hoor, Radbout! Toen op 's dwinglands slot
 
Wolf met zijn kar verscheen,
 
toen woog men vóor des graven blik
 
de zakken éen voor éen.
 
 
 
En, toen men d'eersten, tweeden en
 
weldra den vijfden woog,
 
toen blonk daar iets als bittere spot
 
in 't nijdig gravenoog.
 
 
 
En, toen men nu ter zesde maal
 
een zak ter wage droeg,
 
toen lei hij bij 't gewicht een steen,
 
terwijl hij dreigend loech;
 
 
[pagina 302]
[p. 302]
 
en toen de zak niet dalen wou,
 
toen riep hij hoonend uit:
 
“He! he! Gij schijnt me uw vader waard!
 
Een vroege dief, die guit.”
 
 
 
Nu stoof de knaap in toren op,
 
en greep den steen, en smeet
 
dien ver van zich, en hief de zweep
 
omhoog, tot slaan gereed.
 
 
 
Daar trok de graaf zijn glimmend zwaard
 
en trof... en borg het rood
 
en druipend in de leedren schee...
 
Radbout..., uw zoon is dood!’ -
 
 
 
En jaar op jaar, en dag op dag
 
stond weer de kar gelaân:
 
twaalf zakken, vrucht van stroomen zweet -
 
geen mijte ontbrak er aan.
 
 
 
Doch Radbout zelf stond bij den ruin
 
en hield de djakke hoog:
 
zijn baard was grijs, zijn kleeding zwart,
 
en somber blonk zijn oog.
 
 
 
Zijn kleed was zwart. De scharmsaks hing
 
glinsterend aan zijn zij:
 
‘Eilaas! Wel noode sta ik 't af...
 
Wij zijn slechts laten, wij!
 
‘Jutho!’ - En 't is de zweep die schalt,
 
de forsche ruin legt aan;
 
van hot naar harre schokt en rolt
 
de kar langs de mulle baan.
 
 
 
En toen de Kerel met zijn vracht
 
op 't somber slot verscheen,
 
toen woog men vóor des graven blik
 
de zakken éen voor éen.
 
 
[pagina 303]
[p. 303]
 
En, toen men d'eersten, tweeden en
 
weldra den vijfden woog,
 
toen blonk daar iets als bittere spot
 
in Radbouts vinnig oog.
 
 
 
Daar sleepte men, ter zesde maal,
 
een vollen zak ter waag.
 
De rechte schaal sloeg ijlings op,
 
de linke plofte omlaag.
 
 
 
Daar stond de roofgraaf bleek van toorn;
 
stampvoetend riep hij: ‘Dief!
 
He! he! Dat zit in 't bloed, zoo 't schijnt!...
 
Zeg, is uw bloed u lief!...?
 
 
 
‘Zoo vul, al was 't met de eigen hand,
 
't ontbrekend koren aan,
 
zoo niet, denk aan de straf uws zoons!’ -
 
‘Dank, heer! Ik denk er aan.
 
 
 
‘Ja, heer,’ en Radbout was 't, die sprak
 
gelijk een rechter spreekt,
 
‘den Kerel is zijn bloed steeds lief,
 
maar - weet gij, hoe hij 't wreekt?
 
 
 
‘Kijk, zóo!’ - En, eer de dwingeland
 
kon denken op verweer,
 
boog hij, met stalen vuist, zijn nek
 
tot op den graanzak neer.
 
 
 
Daar zwaait en laait de scharmaks rond,
 
een bliksemschicht gelijk:
 
éen slag - éen kreet - éen strale bloeds!
 
De dwingland was een lijk.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken