Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Zomervlammen (1922)

Informatie terzijde

Titelpagina van Zomervlammen
Afbeelding van ZomervlammenToon afbeelding van titelpagina van Zomervlammen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.74 MB)

Scans (5.82 MB)

ebook (3.14 MB)

XML (0.23 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Zomervlammen

(1922)–Pol de Mont–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 190]
[p. 190]

Wat Seppe de Caluw aan de IJzer zag

 
In de Kerstnacht, negentien-honderd-veertien,
 
heb ik, Seppe de Caluw, iets wonders gezien...
 
Ik, Seppe de Caluw, van Voorde-bij-Gent,
 
van het negende linieregiment,
 
ik stond, in de mistige, huivrige nacht,
 
bij Stuivekenskerke, aan de-n-IJzer, op wacht.
 
Met fletse schemer verlichtte de maan,
 
door de grijze nevel, langs veld en baan
 
de Vlaanderse dorpen, aan wederzij
 
van de stroom: Beerst, Vladsloo, Keiem vóor mij,
 
achter mij Oostkerk, Pervijze, en - ver,
 
Avekapelle, en - daarboven - een ster,
 
een ster, die een wondere purperglans
 
verspreidde wijd door de grauwe trans, -
 
en ik merkte 't wel dadelik niet, maar alleen
 
na enkle minuten, - te naderen scheen,
 
en groeide, groeide, nu groot als de maan,
 
straks groot als de zonne bij 't ondergaan,
 
en straaldë, in zulke verwenpracht,
 
dat het plots in de nacht, de mistige nacht,
 
óplaaide, vóor mijn verbluft gezicht,
 
in een uitbarsting als van Noorderlicht...
 
 
 
Toen wabberde, opeens, als een lentezucht.
 
Bosviolen doorgeurden de lucht.
 
Wondre muziek verhief zich wijd -
 
en langs de oude kalseide, wit nu als krijt,
 
van Avekapelle Pervijzewaart
[pagina 191]
[p. 191]
 
aandraafden, met zilveren haren en baard,
 
kroon of wrong op het hoofd en de septer in hand,
 
drie koningen uit een ver, oud land,
 
gezeten, hoog, op spierwitte paarden,
 
omwenteld van wachten met hellebaarden,
 
beukelaars, zwaarden breed en lang,
 
die zongen een vreemden, lijzigen zang,
 
- een kerstmisleis? een tempelkoraal? -
 
in een vreemde, zangerige taal.
 
 
 
En ik herkende de wondere Wijzen,
 
die, iedere Winter, de Paradijzen
 
van 't Oosten verlaten, om, door heel de aard,
 
het Kindje te zoeken, dees nacht gebaard,
 
Ons-Hereken-Jezus, de God van Al,
 
Die op Goede Vrijdag sterven zal...
 
De schitterende optocht naderde steeds...
 
De voorsten, - de wachten, - waren alreeds
 
zó dicht bij mij, dat ik, op hun kuras,
 
duidlik de naam van de Koning las,
 
die ieder diende: Baltazar
 
Melchior of Kasper... De ganse schaar
 
hield plotseling stil...
 
Bevelen klonken,
 
en de paarden stonden, op trillende schonken,
 
niezend en snuivend, geen vijftig schreên
 
van mij...
 
Op die eigenstë oogwenk scheen
 
heel 't landschap rond de groep der Koningen
 
in 't ronde te draaien. Kerken en woningen
 
snorden, in bliksmende, suizlende vaart,
 
éen minuut, als de ster-met-de-staart,
 
voorbij, - één vurige streep -, voorbij...,
[pagina 192]
[p. 192]
 
verzwolgen, verdwenen, - als hadden zij
 
- Beerst, Keiem, Pervijze, - elk huis langs de baan,
 
sinds Dezekens tijden niet éens bestaan...
 
 
 
Toen dreunde, door al mijn leden, een schok...
 
Daar vóor mij, handtastelik vóor mij, - ik schrok,
 
nu dat ik het wéérzag, al had ik, voorwaar,
 
het twintig malen gezien al, - dáar,
 
vlak vóor mij, gelijk in de eerste dagen
 
van de aftocht achter de-n-IJzer, lagen
 
in lochting en grasbeemd, kouter en veld,
 
zover ik maar zien kon, - ongeteld, -
 
gekwetsten en doden, - lijken en paarden,
 
muilezels en honden, - kanonnen, zwaarden, -
 
geweren van alle kaliber en vorm, -
 
gesprongen kanonnen, nog dreigend, enorm, -
 
veldkeukens, - karren van tros en vervoer, -
 
ransels, - kapoten, - al zwart van poêr,
 
met bloed als besmeerd, met modder besmeurd,
 
verpletterd, verbrijzeld, aan stukken gescheurd,
 
een chaos, zo gruwlik, zo ordloos daarheen-
 
gesmeten, - gesmeierd, - gesmakt al dooreen,
 
als had het dat alles, - ik noem het niet meer, -
 
geregend! -
 
Daar lagen, in khaki gekleed,
 
Tommies uit Sussex en Wales, met breed-
 
uitstaande bakken en stevige schoeren; -
 
prachtkerels van Schotten, herders en boeren,
 
blootbeens, met het schortje vóor buik en knie; -
 
Fransche poilus met koketten képi
 
en kraprode broek; - dan, in stemmig Feldgrau,
 
Beiersche schutters; in donker-blauw,
 
Noodduitsche matrozen; - en dan, - dán, - dán -,
[pagina 193]
[p. 193]
 
onze eigen jongens, man tegen man
 
gevallen, geworpen, - rot naast rot, -
 
gevallen, als graan, dat men afmaait, God,
 
gevallen al vechtend, het eerlik gezicht
 
ook nog in de dood naar de vijand gericht...
 
 
 
Nu trad van de koningen de oudste vooruit
 
en hield, met wonder, zingend geluid,
 
een korte rede, die 'k niet verstond...
 
Dan knielde hij op de bevrozen grond,
 
sloeg de ogen ten hemel als tot een bede,
 
- ook de andere koningen knielden mede, -
 
en hief, als tot een bevel, de hand...
 
 
 
En zie! De sterre, wier laaie brand
 
al de akkers mijlen ver belichtte,
 
die sterre daalde, daaldë..., en richtte
 
haar duizendvoudige stralengloed,
 
op al die lijken, op al dat hloed,
 
en vormde, om der doden hoofd en haren,
 
de stralenkroon van de martelaren... -
 
 
 
Vooraan, geen vijftig pas van mij,
 
daar lag, in der doden voorste rij,
 
een jeugdig piotje, - nauw meer dan een knaap,
 
zo vredig en schoon in zijn leste slaap,
 
vast een jongen der Kempen, rozig en blond,
 
met, dwars over 't voorhoofd, breed-gapend een wond,
 
houdend, in strak gespannen hand,
 
de Vane, - simbool van het Vaderland...
 
Op de rode mutsrand stond een 9...
 
Een jongen van mijn regiment dus..
[pagina 194]
[p. 194]
 
Tegen
 
zijn lichaam aan, en er tegen geprest,
 
lag een tweede piotje, even vreeslik gekwetst,
 
't geweer in de rechterarm nog gedrukt,
 
de linke... rats... van het lijf gerukt...,
 
van dezelfde gestaltë als de eerste soldaat,
 
van dezelfde haarkleur, 't zelfde gelaat, -
 
twee broeders zeker, tweelingen misschien,
 
zonen van needrige boerenliên,
 
gevallen, al vechtend, gevallen te saam,
 
uitsprekend, voorzeker, elkanders naam
 
tot een lest vaarwel in een leste snik,
 
en een bede voor Moederken-thuis in hun blik!...
 
 
 
Nauw had de Koning ontwaard dees Twee,
 
of zie... hij staakte zijn lange beê,
 
en kwam, met trage, statige schreden,
 
bleek van ontroering naar hen getreden...
 
Van zijn lange, zilverwitte haar
 
nam hij, van goud en parelen zwaar,
 
de kroon, en lei die, pieus en teeder,
 
op het hoofd van de jongste gesneuvelde neder,
 
en knielde naast beiden en kuste hen lang...
 
Hun bloed bevlekte zijn kille wang...
 
Toen trad de tweede Koning voor
 
en drukte zijn septer van 't fijnste ivoor,
 
versierd met goud en diamant,
 
in des jongen vaandrigs rechte hand...
 
 
 
Nu trad, op zijn beurt, de derde Vorst
 
naar voren en loste van schouder en borst
 
de agrafen van zijn opperkleed, -
 
een purperen mantel, lang en breed,
[pagina 195]
[p. 195]
 
geboord met goud en edelsteen, -
 
en wierp die over de doden heen,
 
en knielde naast beiden, en kuste hen beide',
 
de helden uit onze Kempiese heide...
 
..............
 
Daar klonk in de nachtlike stilte, een geschal,
 
van verre klaroenen... Knal op knal
 
daverde, wijd, over 't slapend land...
 
Zoeklichten zett'en de nevel in brand
 
en ontdekten, half achter wolkjesgewemel,
 
een Taube, hoog aan de grauwe hemel
 
drijvend, wijl telkens om haar heen
 
een klein wit wolkje te barsten scheen.
 
 
 
Mij was het, alsof ik ontwaakte uit een droom.
 
Waar was ik?... Ginds schuurde de drabbige stroom
 
zijn lage rand met, aan wederzij,
 
de bekende dorpen en vlekken...: vóor mij
 
Keiem en Vladsloo; aan de andere kant
 
Oostkerke en Pervijze... Ik herkende het land,!
 
Ik herkende de torens, het schaarse geboomt!
 
Ik herkende de trechters... Gedroomd dus, gedroomd!...
 
Waar bleven de Wijzen, de doden, de sterre?
 
- Verdwenen, verzwonden!... Slechts ver, heel verre,
 
in de richting van Oostkerke, draafde, naar 't scheen,
 
een schare ruiters naar de einder heen...
 
 
 
Weer was ik alleen. Een flauwer geglim,
 
bleek, ziekelik roze, verlichtte de kim.
 
Weer stond ik schildwacht en dacht en dacht
 
aan het wonder vizioen van de Kerstmisnacht...

1918.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken