Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Forum: brieven, citaten, dokumenten en knipsels (1969)

Informatie terzijde

Titelpagina van Forum: brieven, citaten, dokumenten en knipsels
Afbeelding van Forum: brieven, citaten, dokumenten en knipselsToon afbeelding van titelpagina van Forum: brieven, citaten, dokumenten en knipsels

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (20.83 MB)

XML (0.89 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

studie


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Forum: brieven, citaten, dokumenten en knipsels

(1969)–Willem Mooijman–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 306]
[p. 306]

tweede nummer Gedateerd: Februari 1935

IV 2, 101 Vlaanderen

IV 2, 102-104 Persius 1935
Paul van de Woestijne

Dit is een inleiding op het volgende stuk IV 2, 105-106.

bio- en bibliografische gegevens

Paul van de Woestijne, een zoon van Karel van de Woestijne, werd geboren op 4 januari 1905 in Sint-Amandsberg en overleed in december 1963 in Brussel. Hij studeerde in Gent waar hij in 1928 promoveerde in de klassieke filologie. Na voortgezette studie in Parijs werd hij in 1931 leraar en in 1934 hoogleraar in Gent.

Ten tijde van Forum publiceerde hij ook in Dietsche Warande en Belfort (1932-1935).

IV 2, 105-106 De vierde satire van Persius
[Aulus Persius Flaccus, 34-62]

Uit het Latijn vertaald door Paul van de Woestijne.

Voer voor provologen: Van de Woestijne gebruikt als vroeg 20ste eeuwer de oude term ‘klootjesvolk’.

IV 2, 107 De moeilijke vreugde [g]
Herreman

Opgenomen in R. Herreman, Het helder gelaat, Nijgh en Van Ditmar, Rotterdam, 1937.

IV 2, 108 Wankelmoed [g]
Herreman

Opgenomen in R. Herreman, Het helder gelaat, Nijgh en Van Ditmar, Rotterdam, 1937.

IV 2, 109 De haven [g]
Herreman

[pagina 307]
[p. 307]

Opgenomen in R. Herreman, Het helder gelaat, Nijgh en Van Ditmar, Rotterdam, 1937.

IV 2, 110 Verlangen zonder naam [g]
Herreman

Opgenomen in R. Herreman, Het helder gelaat, Nijgh en Van Ditmar, Rotterdam, 1937.

IV 2, 111 Een naam [g]
Herreman

Opgenomen in R. Herreman, Het helder gelaat, Nijgh en Van Ditmar, Rotterdam, 1937.

IV 2, 112 Jong verdriet [g]
Herreman

Opgenomen in R. Herreman, Het helder gelaat, Nijgh en Van Ditmar, Rotterdam, 1937.

IV 2, 113-118 Fern. Debonnaires
Marnix Gijsen

met vier foto's van werk van Debonnaires (Hoofd, Tors, Badenden en Fragment).

IV 2, 119 Na het feest [g]
Paul Rogghé

IV 2, 120 Het moment [en] DE FINALE [g]
Paul Rogghé

Opgenomen in Paul Rogghé, Momenten, Steenlandt, Kortrijk [1936].

IV 2, 121-151 Kraaien hebben gekrast [slot]
M. Roelants

[pagina 308]
[p. 308]

IV 2, 152-153 De keerzijde. Sadisme en poëzie
M[arnix]. G[ijsen].

In een bespreking van Marnix Gijsen en Raymond Herreman, Vlaamsche verzen van dezen tijd (zie ook III 12, 1126-1129) had Maurice Gilliams in Contact no 3 kritiek gehad op het opnemen van ‘het onbeduidend en anemiek gedicht Het Bruidje van Maurice Gilliams, waar de bloemlezing mee opent; dit slap lemonaadje waarschuwt ons dadelijk dat we niet in een rijken wijnkelder zijn afgedaald.’

Gijsen prijst de snelheid waarmee het kritisch vermogen van Gilliams zich ontwikkeld heeft, maar vindt toch Het bruidje ‘een goed gedicht dat hij zeer onrechtvaardig behandelt.’

Van de dichter B. de Craene, die Gilliams gemist had in de bloemlezing, geeft Gijsen een proeve ‘tot verheugenis van M. Gilliams en van alle poëzieminnende Forumlezers.’

IV 2, 153-154 De keerzijde. Huiselijke talenten
H[erreman].

Reactie op III 12, 1126-1129, waarin Marnix Gijsen had geklaagd over het gebrek aan temperament en liefhebberij in baldadigheid in de Vlaamse poëzie. ‘Maar de twee dichters die alleen, en terecht, zijn onvoorwaardelijken lof mogen in ontvangst nemen, Karel van de Woestijne en Willem Elsschot, zijn juist twee bij uitstek huiselijke talenten. En beiden baldadigaards in hun huiselijke poëzie; zoo baldadig, dat men ze huiselijk à rebours zou noemen, indien men niet het qualificatief “huiselijk” zijn pejoratieve bravigheid wilde ontnemen.’ Opgenomen in Fr. Closset, Raymond Herreman, De dichter en de criticus, Manteau, Nijgh en Van Ditmar, Brussel, Rotterdam, 1944.

IV 2, 155 Nederland

IV 2, 156-161 Oorlogstuig
A. Roland Holst

Over de overmeestering van de mens door de techniek.

Oordeel van Du Perron en Ter Braak in BW III 132 en 436.

Opgenomen in A. Roland Holst, Uit zelfbehoud, Halcyon Pers, Maastricht, 1938; en in A. Roland Holst, Verzamelde werken IV, Van Dishoeck, Stols, Bussum, 's-Gravenhage, 1948.

[pagina 309]
[p. 309]


illustratie
A. Roland Holst




illustratie
Clara Eggink, Roland Holst, Bloem, Ter Braak en Du Perron


[pagina 310]
[p. 310]

IV 2, 162-164 Sonnetten van michel-angelo
Sonnet der rijke roekeloosheid
Sonnet van de ontleding mijns wezens
Sonnet van den prijs der schoonheid
Jan. H. Eekhout

Opgenomen in Michel-Angelo, XXX sonnetten, vertaald door Jan H. Eekhout, Bosch en Keuning, Baarn [1935].

besprekingen

Dordtsch Dagblad, 8 februari 1936.

S. Vestdijk in Groot Nederland, mei 1936, blz. 473.

IV 2, 165-170 Critiek van de blauwe knoop
Menno ter Braak over verzen
H. Marsman

Reactie op Poëzie als roes, een artikel van Menno ter Braak in Het Vaderland, 16 december 1934 (VWtB V, 368-375).

In zijn kroniek van 18 november 1934 (VWtB V, 346-353) had Ter Braak het werk van J.A. dèr Mouw en dat van Anthonie Donker als voorbeeld genomen van respectievelijk ‘filosofische poëzie’ en ‘sierpoëzie’.

In de kroniek van 16 december besprak hij Tuin van Eros en andere gedichten van Jan Engelman en Nieuwe gedichten van M. Nijhoff. Hij herhaalde ‘dat de tegenstelling “philosophische-sierpoëzie” licht werpt op allerlei dingen, die de dichters zelf liever maskeeren door een vloed van schoonklinkende vaktermen. De dichters hebben er immers belang bij, zich tegenover de “menigte” voor te doen als Olympiërs, en met name de “sierdichters”; zij kunnen er om der wille van hun menschelijke waardigheid geen genoegen mee nemen, dat hun poëzie in de eerste plaats zou dienen om hun menschelijke eigenschappen te verbergen; daarom fabelen zij veel over hun poëtische ontroeringen, terwijl zij den humor tegenover die fabels gewoonlijk verliezen.’

Doorbordurend op het onderwerp dat hem sinds Démasqué der schoonheid bezighield, vroeg Ter Braak zich af: ‘Waarom zou iemand zijn toevlucht nemen tot de poëzie als het niet was, dat hij er zijn goede redenen voor had zich niet in proza uit te drukken? [...] Ontkennen kunnen zelfs de vurigste apostelen van de “poësie pure” niet, dat de oorsprong der dicht“kunst” heel weinig met “puurheid” en zeer veel met rhythmische stuiptrekkingen en magische bezweeringsformules van doen heeft.’

Volgens Ter Braak leeft ook bij de moderne cultuurmens ‘nog even sterk als vroeger het verlangen om zich van de nuchterheid in den roes te ontslaan, d.w.z. (waar het den gemiddelden Europeeschen intellectueel geldt) om zich aan de klamme verantwoordelijkheid van het intellect te onttrekken door zich vaagheid en onredelijkheid te veroorloven in de poëzie.’

Poëzie is volgens Ter Braak ‘de alleromslachtigste expressie van den allergeciviliseerdsten roes’. Op de roes komt het aan, namelijk die situatie ‘dat men

[pagina 311]
[p. 311]

in zijn gezwollen machtsbewustzijn over dingen spreekt waar men anders over pleegt te zwijgen, dat men zichzelf belangrijker, royaler, edelmoediger acht dan men in de nuchtere werkelijkheid is, dat men ondernemender wordt in liefdeszaken dan dat anders het geval is, dat men zijn helderheid van begrip inruilt tegen het eerste het beste magische woord waar men tegenaan loopt, dat men zich verwant voelt aan zijn medemensch op de zonderlingste punten en zich, anderzijds, van hem gescheiden acht door fictieve geschillen ... alles evenzeer kenmerken van de “sierpoëzie”, d.w.z. van de eigenlijke, “natuurlijke” vorm van poëzie.’ De ‘philosophische’ poëzie is een ‘later en zelden voorkomend stadium’. Als Jan Engelman blij is dat er ‘nog een kleine gemeente van behoorlijke opgevoede lieden’ is ‘die het edele en schoone weten te onderscheiden van het banale en sensationeele’, dan vindt Ter Braak die ‘heele “kleine gemeente” trouwens een vervelende superioriteitswaan, die op niets berust dan op het betrekkelijk zeldzame talent voor de roes in woorden.’

De eerste reactie op dit stuk, dat Ter Braak zelf ‘Forum-rijp’ vond (BW III, 101), kwam van Du Perron op 20 december 1934 (BW III, 102-105): ‘Ik hoop dat de omgang met [A. Roland Holst] je betere ideeën moge bijbrengen over wat een dichter kan zijn, zoodat je dan niet meer zóó alle dichters over één kam zult scheren met Binnendijk en Engelman, die door hun theorieën voor jou het afschrikwekkende voorbeeld van alle dichters geworden moeten zijn. Je stuk in het Vad. las ik nl. met zeer weinig plezier ditmaal; ik vind het een goed stuk voor jou, maar met zulke goedkoope trucjes dat ik er zelf van schrok, ik die anders op dit gebied geheel aan je zijde placht te staan. Je stuk over Dèr Mouw-Donker vond ik veel beter; dit is een overdrijven in de herhaling. Vooral dat doordouwen over die roes en dat kleineeren van de “kleine gemeente” vind ik uiterst bestrijdbaar. Iemand die zich bedrinkt aan wat hij uit zichzelf produceert, is zeker meer waard dan iemand die een flesch port koopt bij den kruidenier op de hoek; als deze verschillen niet meer tellen dan is Nietzsche weer volkomen gelijk aan den kok van Royal. En wat de “keine gemeente” betreft, mijn eigenbelang zal dit inderdaad tot het uiterste verdedigen, als WAARDE, tegen het nivelleerende gelul van massa-vereerders in welke graad en met welke argumenten dan ook.’ Hij adviseerde Ter Braak om nog eens de opvattingen van Droogstoppel over dichters na te lezen als hij wilde voorkomen dat een voortgezette poëziekroniek in Het Vaderland hem tot die nuchterheid bracht.

Op 3 januari 1935 meldde Ter Braak dat hij van Marsman ‘een heel goed stuk over mijn “roes'theorie” ontvangen’ had. (BW III, 107). Dat is dit stuk.

Marsman bestreed het gelijkstellen van alcoholische roes en ‘de in sommige gevallen voorkomende extatische toestand van inspiratie’ die hij juist elkaars tegengestelde noemde. ‘De dichter schrijft niet vanuit een beneveling maar vanuit een verhoogde luciditeit’. Hij heeft niet een ‘gevoel van macht (misschien heeft hij wel een gevoel van onmacht), maar hij heeft werkelijk macht om gezichten op te roepen, onvermoede verbindingen tusschen gedachten en beelden te zien, gevoelens te registreeren die anders niet doordringen tot zijn bewustzijn.’ Ter Braak had volgens Marsman zo'n belangstelling voor het maskeradeelement in de dichtkunst ‘omdat hij zijn psychologische speurzin daarop oefenen kan, het element openbaring negeert hij, omdat iedereen daartoe toegang heeft,

[pagina 312]
[p. 312]

althans psychologisch. Want Ter Braak, de bestrijder van het specialisme, cultiveert het zijne zoo intensief dat hij het nog doodstreelen zal’. Marsman wou graag weten ‘welke menschelijke eigenschappen de dichters verbergen in hun werk’. Dichters drukken zich zelden uit in specialistenbargoens; ‘ik vind zelfs dat dit - maar dan in verstaanbare taal - veel te weinig gebeurt’, want de poëzie-kritiek in Nederland beperkt zich meestal tot moralistische psychologie (loffelijke uitzonderingen met ‘sterke belangstelling voor het intern-poëtische leven van het vers’ zijn merkwaardigerwijze ‘Ter Braaks mederedacteuren Van Vriesland en Vestdijk [...] terwijl ook du Perrons gevoeligheid voor die dingen bekend is’.) Niet de dichters lijden aan superioriteitswaan, maar Ter Braak ‘een superieur en hooghartig intellectualist, die zich om aan de schralere regionen van zijn natuur te ontvluchten, sinds enkele jaren in de meest fantastische, schijnbaar tellurische bochten wringt om in godsnaam maar niet voor intellectueel door te gaan en die met verwoedheid bezig is zich aan te stellen als ‘gewoon mensch’. ‘Waarom doet Ter Braak alsof er geen ‘hiërarchische schakeeringen’ bestaan, waarom wil Ter Braak, ‘de vijand der massa [...] in een vlaag van nederigheid zich solidair suggereeren met de menigte die hij als aristocratisch denker gewoonlijk niet overschat?’

Als Ter Braak zijn psychologisch vernuft eens op zichzelf zou richten, dan zou hij misschien wel ‘onder zijn volkomen gemis aan een dionysisch element ten aanzien van dichters en gedichten, wel een vrij duidelijk ressentiment’ vinden.

Zie ook het volgende stuk, IV 2, 171-177, en IV 3, 250-251, 251-252 en 254-257, en IV 7, 705-708.

Opgenomen in VWM III onder de titel Menno ter Braak over verzen, en in VWtB IV, 892-896.

IV 2, 171-177 Repliek van den nuchteren Dionysos
H. Marsman als moralist der poëzie
Menno ter Braak

Reactie op het voorgaande stuk IV 2, 165-170.

Marsman had Ter Braak verweten dat hij nog niet de volledige ontwikkeling van Nietzsche had doorgemaakt. Maar, antwoordt Ter Braak, mijn beschouwing over poëzie als roes heb ik bijna helemaal aan Nietzsche ontleend. En bovendien: ‘Nietzsche onderscheidt zeer terecht naast den dionysischen roes (dien Marsman voor het gemak maar voor den roes in de plaats heeft gesteld), waardoor tooneel, dans, muziek en ook de oorspronkelijke lyriek in haar verbinding met de muziek worden bepaald, ook den apollynischen roes van schilderkunst, plastiek en epiek.’

Het ligt in de lijn van Marsmans betoog dat hij de speciale poëziekritiek aanbeveelt, ‘want hoe meer er op de wijze der poëziedeskundigen over de “geheimen” wordt gesproken, hoe grooter het aanzien der dichters bij de massa der nuchteren wordt. [...] Door b.v. de “moralistische psychologie” te verachten [...] komt men op dit gebied al een heel eind.’

[pagina 313]
[p. 313]

Marsman moest Ter Braaks opvattingen over hiërarchie nog maar eens nalezen in Politicus zonder partij.

Ter Braak had in Het Vaderland niet de ‘anti-dionysische nuchterheid’ bepleit. ‘Ik ontken dit: het was een pleidooi voor den roes, maar dien roes dan ook erkend als roes!’

Du Perron aan Ter Braak, 8 februari 1935 (BW III, 131): ‘Die poëzie-discussie deed me de das om. Henny heel aardig, maar vol onhandigheden; jij àl te handig. Je ontwijkt allerlei punten waar het op aankomt en daar je èn intelligenter èn beter dialecticus bent dan hij, ziet het er nog uit of je “gewonnen” hebt, wat ik trouwens wel had verwacht. Maar het punt dat mij bv. het meest aan het hart gaat: ben je zoo “gewoon” en hoor je niet tot de kleine minderheid, doe je af met een verwijzing naar den Politicus, inplaats van er helder en loyaal op in te gaan.’

Opgenomen in VWtB IV, 317-323.

IV 2, 178-179 Orthodoxie [g]
J. van Hattum

bio- en bibliografische gegevens

Jacob van Hattum werd geboren op 10 februari 1900 in Wommels. Hij was van 1922 tot 1957 onderwijzer, de langste tijd in Amsterdam. Sindsdien is hij met vervroegd pensioen.

Hij debuteerde in 1932 met de in eigen beheer uitgegeven bundel Baanbrekertjes, die hij verkocht op bijeenkomsten van de Revolutionair Socialistische Partij van zijn vriend H. Sneevliet. Ten tijde van Forum publiceerde hij ook in De Socialistische Gids (1933), Helikon (1933, 1935), Leven en Werken (1935), Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift (1935), De Gemeenschap (1935), Groot Nederland (1935), Dietsche Warande en Belfort (1935) en in Fundament, De Nieuwe Weg en Tijd en Taak.

Bibliografie in Documentatiedienst LM/AMVC; zie ook Th. Oegema van der Wal, Van en over Jac. van Hattum, Manteau, Brussel, 1969.

Brieven, knipsels en documenten in LM en AMVC.

Opgenomen in J. van Hattum, De pothoofdplant, Nijgh en Van Ditmar, Rotterdam, 1936; en in Jac. van Hattum, Verzamelde gedichten, Van Oorschot, Amsterdam, 1954.

IV 2, 180 Gebed voor den vrek [g]
J. van Hattum

Opgenomen in J. van Hattum, De pothoofdplant, Nijgh en Van Ditmar, Rotterdam, 1936; en in Jac. van Hattum, Verzamelde gedichten, Van Oorschot, Amsterdam, 1954.

[pagina 314]
[p. 314]

IV 2, 181 Kwatrijnen [g]
Lyriek wordt epiek onder één beding ...
Tusschen Uw ‘hier-zijn’ en Uw ‘weder-komen’
...
J. van Hattum

IV 2, 182-197 Else Böhler, Duitsch dienstmeisje [2]
S. Vestdijk

IV 2, 198-200 Panopticum. De eer van grootmama
Elisabeth de Roos

Beschouwingen over Victoriaanse zeden naar aanleiding van de nagelaten roman Inwijding van mr. C. Vosmaer (Martinus Nijhoff, Den Haag, 1888). Met een anekdote over een Oostenrijks kindermeisje dat zei: ‘Gnädige Frau, wij moeten het kind niet zoo aan alles laten knabbelen, sonst wird sie 'ne Mund-Erotika.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

auteurs

  • L. Mosheuvel

  • over Menno ter Braak

  • over E. du Perron

  • over J. Slauerhoff

  • over Richard Minne

  • over H. Marsman

  • over Maurice Roelants

  • over Jan Greshoff

  • over Simon Vestdijk

  • over Rudie van Lier

  • over Elisabeth du Perron-de Roos

  • over Jan Engelman

  • over Louis de Bourbon

  • over Jan van Nijlen

  • over Cola Debrot

  • over Willem Elsschot

  • over M.B. Frenkel

  • over F.C. Terborgh

  • over Marnix Gijsen

  • over Gerard Walschap

  • over Raymond Herreman

  • over D.A.M. Binnendijk

  • over J.C. Bloem


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • beeld van A. Roland Holst

  • beeld van Clara Eggink

  • beeld van A. Roland Holst

  • beeld van Menno ter Braak

  • beeld van E. du Perron

  • beeld van J.C. Bloem


datums

  • februari 1935