Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 8 (herziene vertaling) (1880)

Informatie terzijde

Titelpagina van De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 8 (herziene vertaling)
Afbeelding van De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 8 (herziene vertaling)Toon afbeelding van titelpagina van De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 8 (herziene vertaling)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.92 MB)

ebook (3.07 MB)

XML (0.86 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/geschiedenis/Opstand


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 8 (herziene vertaling)

(1880)–J.L. Motley–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 241]
[p. 241]

Dertigste hoofdstuk

Prins Maurits slaat het beleg voor Geertruidenberg. - Voordeelen van het nieuwe stelsel van krijgvoeren. - Voortgang der belegeringswerken. - Overgaaf van Geertruidenberg. - Muiterij onder de spaansche troepen. - Verdugo poogt Coevorden te hernemen. - Het engelsch garnizoen te Ostende van verraad verdacht. - Brief van Koningin Elizabeth aan sir Edward Norris over deze zaak. - Ontzet van Coevorden. - Maurits slaat het beleg voor Groningen. - Levensgevaar voor den prins. - Overgaaf van Groningen. - Bijzonderheden van het beleg. - Vooruitgang der Vereenigde Nederlanden. - Toestand der gehoorzame Provinciën. - Ongeschiktheid van Mansfelt als landvoogd. - Aartshertog Ernst, opvolger van Farnèse. - Moeilijkheden van zijne positie. - Intocht van Ernst in Brussel en Antwerpen. - Ontevredenheid onder de spaansche troepen. - Militaire opstand. - Filips wil de engelsche vloot vernielen. - Zijne moorddadige plannen. - Komplot om Koningin Elizabeth te vergiftigen. - Samenzweringen tegen prins Maurits. - IJdele pogingen tot onderhandeling. - Voorstel tot een huwelijk tusschen Hendrik en de infante. - Geheime zending van Hendrik naar den Koning van Spanje. - Boodschap naar Engeland en de Staten. - Hendrik verkrijgt hulp van Koningin Elizabeth en de Staten-Generaal. - Algemeene toestand aan het einde van het jaar 1594.

Terwijl Filips' gedroomd wereldrijk op het eene punt zoo snel in rook scheen te verdwijnen, waren ook elders zeer gewichtige bezittingen van de spaansche kroon, in Brabant en Friesland, aan zich zelven overgelaten en verwaarloosd geworden.

Op het grondgebied der Vereenigde Nederlandsche Republiek hielden nog steeds twee belangrijke steden de zijde van den Koning van Spanje: Geertruidenberg en Groningen. In het vroege voorjaar van 1593 was Maurits met zijne toebereidselen voor een beleg gereed en op den 28sten Maart verscheen hij in persoon voor eerstgenoemde stad.

Deze kleine, oude vesting was door hare sterkte, maar vooral door hare ligging, van groot belang. Zij was de eenige stad

[pagina 242]
[p. 242]

van Holland, die nog in 's vijands handen was; en zonder haar bezit, kon deze aanzienlijke provincie zich niet volkomen veilig en meesteresse van haar gebied rekenen. Geertruidenberg ligt op den brabantschen oever nabij de Oude Maas, waar deze rivier onder den naam van den Amer tot een breeden stroom, haast een zeearm, aanwast, en dicht bij het punt waar zij een ander, vrij diep riviertje, van het zuid-oosten komende, de Donge genaamd, opneemt. Het omliggende land is zoo laag, dat het door dijken tegen overstrooming moest worden beveiligd. Deze dijken boden tevens eene geschikte gelegenheid aan tot het opwerpen van versterkingen, waarvan men dan ook niet verzuimd had gebruik te maken. De natuur en de kunst beiden hadden deze stad tot eene der sterkste vestingen van de Nederlanden gemaakt.

Bij het beleg van Steenwijk had Maurits aan de wereld eene les in de kunst van belegeren gegeven, zoo als nooit te voren was geschied: nu wilde hij voor Geertruidenberg zijn meesterstuk leveren. Als een proeve van militaire kunst was er dan ook niets voortreffelijkers te bedenken dan dit beleg; voor den gewonen lezer echter zou het verhaal van alle bijzonderheden in hooge mate vervelend zijnGa naar voetnoot(1).

Aan de landzijde vestigde Hohenlo zijn hoofdkwartier te Raamsdonk, een dorp, ongeveer een mijl ten oosten van Geertruidenberg. Prins Maurits zelf lag ten westen der stad. Twee bruggen over de Donge vormden eene gemakkelijke gemeenschap tusschen de beide legerplaatsen, terwijl door den moerassigen grond in den omtrek, met behulp van rijshout en horden, wegen werden aangelegd, geschikt voor het vervoer van wagentreinen en artillerie. De eerste zorg van den jongen veldheer, wiens geheele legermacht ter nauwernood achtduizend man telde, was om zich zelven in veiligheid te stellen tegen een overval, meer nog dan om dadelijk de stad aan te tasten. Zijne liniën strekten zich eenige mijlen ver in een halven kring om de stad uit en een aantal forten, bolwerken, verschansingen, loopgraven, ravelijnen en grachten moesten eensdeels de legerplaats dekken, anderdeels de vesting dwingen.

De rivier de Maas diende als een natuurlijke en zoo goed als onneeembare borstwering voor de eene zijde van het kamp; windmolens en sluizen werden in werking gesteld, zoowel om het water af te voeren uit de lage landen, waar gegraven moest worden, als om andere gronden, van waar een leger tot ontzet kon aanrukken, onder water te zetten. Rondom het kamp werd een sterke paalregel met ijzeren pinnen opgeslagen en de geheele

[pagina 243]
[p. 243]

omtrek door zoogenaamde voetangels en wolfskuilen - in de soldatentaal van dien tijd turksche ambassadeurs genoemd - voor de ruiterij zoo goed als ongenaakbaar gemaakt. In korter tijd dan iemand had kunnen gissen, waren de bolwerken en wallen van het staatsche leger, als een damp uit het moeras, verrezen. De stad Geertruidenberg was ingesloten door eene andere stad, even uitgestrekt en oogenschijnlijk even onneembaar als zij zelve. Toen, voor het eerst in die eeuw, leerde men volkomen de waarde begrijpen van Maurits' machtigst wapen: de spade. Drieduizend delvers werkten dag en nacht met schop en houweel; en den soldaten beviel het werk wel: iedere man toch ontving voor dien arbeid tien stuivers per dag, boven zijne gewone soldij, en droeg daarenboven het bewustzijn met zich om, dat hij, met iederen stoot zijner spade, de overwinning nader bracht.

De Spanjaarden bespotten Maurits niet langer, als een aardwerker en graver. Toen het hem gelukt was, een honderdtal zware kanonnen tegen de belegerde stad in batterij te stellen, hielden zij ook op met hunne spotternijen over het geschut. De heele en halve kartouwen werden nu niet meer als louter vogelverschrikkers beschouwd.

Intusschen stroomde van alle zijden het landvolk naar het kamp. Nergens in het geheele land waren de levensmiddelen zoo overvloedig en zoo goedkoop, als hier in Maurits' legerplaats; nergens was er williger markt voor alles wat de landbouw opleverde; nergens beter betaling of grooter veiligheid voor het leven en den eigendom der vreedzame bezoekers. Zelfs geen ei werd met geweld genomen. Het landvolk gevoelde zich binnen Maurits' liniën meer op zijn gemak, dan ergens elders in de gehoorzame of in de opgestane provinciën. Tusschen de vestingwerken van het kamp in werd geploegd, gezaaid en geoogst, zonder eenigen hinder; en misschien werd de weldadige invloed der wetenschap op de barbaarschheid van den krijg nooit duidelijker bewezen, dan juist bij dit beleg van Geertruidenberg. Ongetwijfeld was het de bedoeling van den prins, om de stad in te nemen, en wanneer hij met den vijand vocht, was het zijn oogmerk te dooden; maar, in vergelijking met het bloedig handwerk, dat een Alva, een Romero, een Requesens en zoo vele anderen, in de ongelukkige provinciën hadden gedreven, scheen zulk oorlogvoeren haast een werk van barmhartigheid.

Uit den omtrek, uit de andere gewesten, uit vreemde landen zelfs, kwamen de bezoekers, om getuigen te zijn van het zeldzame schouwspel; en vreemde generaals togen naar het kamp van Maurits, om zich practisch te oefenen in de nieuwe krijgskunstGa naar voetnoot(1).

[pagina 244]
[p. 244]

De oude Pieter Ernst van Mansvelt, die sedert den dood van Farnèse in naam landvoogd der Spaansche. Nederlanden was, wreef zijne oogen uit en stond verstomd, toen hij eindelijk bespeurde hoe volledig en nauwkeurig alle maatregelen genomen waren om de stad te veroveren. Inderdaad berustte het gezag wel in handen van graaf Fuentes, althans totdat de aangewezen opvolger van Parma zou verschijnen; maar ook Fuentes, hoewel hij een bijzonder talent had voor moordaanslagen, zooals later blijken zal, en een ervaren en bekwaam veldheer van de oude school mocht worden genoemd, was toch tegen Maurits niet opgewassen, waar het aankwam op wetenschappelijke berekeningen en combinatiën, die de grondslagen van het nieuwe stelsel vormden.

Te vergeefs riep de afgeleefde Pieter van Mansfelt luide tot zijn zoon en meester, graaf Karel, om hem in dezen nood te hulp te komen. Deze bevelhebber der artillerie was met een handvol Duitschers, Walen en andere gehoorzame Nederlanders - te weinig om in den vreemde iets uit te richten, te veel om veilig in de provinciën gemist te kunnen worden - naar Frankrijk getogen, om Noyon te belegerenGa naar voetnoot(1). Maar wat beteekende het winnen of verliezen van zulk een stadje als Noyon, juist op het oogenblik dat de prins van Béarn, met den aartsbisschop van Bourges als generaal, in de kerken van Saint-Denis en Chartres die beroemde flank-beweginge had gemaakt, waardoor het wereldrijk een onherstelbaren schok had gekregen en Filips en de Paus beiden geheel waren overvleugeld geworden? De vijfduizend krijgers onder Karel van Mansfelt hadden bij Geertruidenberg vrij wat beter dienst kunnen bewijzen. Zijn oude vader deed echter wat hij kon. Zoo veel manschappen als van de bezetting van Antwerpen en de omliggende streek met mogelijkheid gemist konden worden, werden bijeengebracht; maar de Spanjaards gevoelden weinig lust om op te rukken zonder den ouden Mondragon. Deze krijgsheld, die ruim zijn deel had gehad in den zwaarsten arbeid en mede had gestreden in bijkans alle veldslagen dezer eeuw, telde nu bijna evenveel jaren als de eeuw zelve. Nu hij de negentig voorbij was, achtte hij het beter, rustig in het kasteel van Antwerpen te blijven, dat

[pagina 245]
[p. 245]

aan zijne zorg was toevertrouwd. Zoo trok dan de niet veel jongere Pieter Ernst zelf te veld, met twaalfduizend man voetvolk en drieduizend ruitersGa naar voetnoot(1). Maar wanneer zijn zoon niet tegenwoordig was, om de handelingen des vaders te leiden, was Pieter Ernst niets meer dan een suffende grijsaard van tachtig jaar; en met hun beiden waren zij nog zooveel niet waard als de pink van Farnèse, dien Filips, indien hij niet toevallig vooraf gestorven was, zou hebben teruggeroepen.

‘Al wat van hier te verwachten is, zijn padden en vergif,’ schreef Ibarra, in bittere verontwaardiging, aan de beide staatssecretarissen te Madrid. ‘Ik heb mijn best gedaan om Fuentes te bewegen, datgene te aanvaarden, waarop zijn lastbrief hem recht gaf; en graaf Pieter beklaagde zich, dat Fuentes hem den lastbrief eerst zoo laat toonde, enkel om hem in den strik te lokken. Daar zijn hier een hoop schelmen, die zich met alles bemoeien, en de ergsten daarvan zijn de vrouwen, die ik in de eerste plaats naar den duivel wensch. Er is geen eind aan het geharrewar over de vraag, wie de troepen zal aanvoeren tot ontzet van Geertruidenberg’Ga naar voetnoot(2).

Eindelijk verscheen Mansfelt in den omtrek van Turnhout. In de nabijheid dier stad had nu een kleine, schitterende schermutseling plaats, waarbij honderdvijftig hollandsche ruiters, onder aanvoering van de beroemde gebroeders Bax, vierhonderd uitgelezen lansiers van Spanje en Italië versloegen en op de vlucht dreven. Maar verder dan tot schermutselingen bracht Mansfelt het ook niet. Vergeefs scharrelde hij rond tusschen de voetangels en wolfskuilen. Vergeefs beproefde hij, nu hier, dan daar, Maurits' verschansingen aan te tasten: hij vond ze ongenaakbaar, onneembaar, en moest het telkens opgeven. De prins wenschte zijne stad te bemachtigen, met opoffering van zoo weinig menschenlevens mogelijk. Op zekeren dag werd een trompetter met eene boodschap naar Mansfelt gezonden, in antwoord op eene of andere mededeeling, door dien veldheer aan Maurits gedaan.

‘Waarom houdt uw heer zich zoo omschanst?’ zeide de driftige veteraan tot den trompetter; ‘waarom komt hij niet, zoo als het een moedigen, jongen veldoverste past, uit zijne verschansingen in het open veld, om met mij te vechten en eer en roem te behalen?’

[pagina 246]
[p. 246]

‘Omdat mijn heer,’ antwoordde de trompetter, ‘gaarne een oud krijgsman wil worden, zoo als Uwe Excellentie.’

De omstanders lachten, en Mansfelt zeegGa naar voetnoot(1).

Intusschen viel er noch in de stad, noch in het kamp veel bijzonders voor, dat den eentonigen gang van het wetenschappelijk beleg kwam afwisselen. Aan de landzijde was de stad, zoo als wij weten, zoo ver het oog reiken kon, door een ander en uitgestrekter Geertruidenberg omsloten. Op den breeden vloed van de oude Maas lag, in een wijden halven cirkel, een geheele reeks welgewapende, met stevige kettingen en kabels aan elkander bevestigde, oorlogsvaartuigen: zoo dicht aaneen gesloten, dat zelfs een zwemmer, bij duisteren nacht, zich niet dan met moeite daartusschen een weg kon banen, zonder ontdekt te worden. De stoute avonturiers, die met dringende beden om redding de gevaarlijke onderneming waagden, werden bijna zonder uitzondering gevangen genomen.

Deze vloot nam geregeld deel aan het dagelijksch bombardement; terwijl, aan de andere zijde, het geschut op de batterijen van Hohenlo en prins Maurits thans beter werd bediend, dan tot nogtoe ooit in de Nederlanden of Frankrijk het geval was geweest. Geen wonder dan ook, dat bij dit aanhoudend vuren, 't welk bijna negentig dagen aanhield, niet meer dan vier huizen in de stad onbeschadigd bleven. Van uur tot uur werden de loopgraven nader tot den wal doorgetrokken. Door middel van onderaardsche galerijen, in den vorm van een Y aangelegd, had de prins zich langzamerhand een weg gebaand tot onder het voornaamste bolwerk.

Hohenlo, de vertegenwoordiger der oudere strategische school, had het eenmaal gewaagd, het gezag van den opperbevelhebber te weerstreven. Hij had een schans doen bouwen te Raamsdonk. Maurits beval toen de oprichting van een tweede schans, vijftienhonderd ellen meer achterwaarts. Het was hem toch evenzeer te doen om zich te beveiligen tegen een overval van Mansfelts' leger, als om de stad in te sluiten. Hohenlo bracht daartegen in, dat het onmogelijk zou zijn, in zulk eene afgezonderde stelling aan een vijandelijken aanval weerstand te bieden. Maurits liet het aanvankelijk daarbij blijven; maar toen nu het leger tot ontzet werkelijk naderde, gaf hij last onmiddellijk de nieuwe schans te maken. Hohenlo bleef zich verzetten en riep eindelijk overluid tot de manschappen, die aan den arbeid waren: ‘Gij kapiteinen en soldaten! gij wordt hier overgeleverd om geslacht te worden. Gij moogt dat werk staken en mij naar de oude schans volgen.’ - ‘Ik verklaar u,’ antwoordde

[pagina 247]
[p. 247]

Maurits ernstig, ‘dat ik den eerste die aftrekt dadelijk zal doen hangen.’ Niemand trok af: de schans werd voltooid en tot het einde verdedigd. Morrende onderwierp Hohenlo zich aan het gezag, dat deze knaap - zijn voormalige leerling - over alle ouderwetsche krijgshoofden begon uit te oefenen.

Dezelfde omstandigheid, die Hohenlo's moed en bekwaamheid soms nutteloos dreigde te maken, was ook oorzaak dat de prins nu en dan last had met anderen, die hem nog van meer nabij bestonden. Graaf Filips van Nassau, broeder van den wijzen en dapperen Willem Lodewijk, had reeds, zoowel in Frankrijk als in de Nederlanden, menig schitterend wapenfeit tegen de Spanjaarden volvoerd. Ongelukkig was hij niet alleen een meester in het vechten, maar ook in het drinken; en op zekeren dag, na afloop van een maaltijd in het kwartier van graaf Brederode, waarbij de beker lustig was rondgegaan, kwam hij op den inval om, in zijn wambuis en zonder eenig wapentuig, te paard te stijgen en alleen de vijandelijke werken te gaan verkennen. Niet tevreden met deze verkenning - zeker met echte dronkemansdeftigheid volbracht, doch waar de bevelhebber van het leger waarschijnlijk weinig door leeren zou - wilde hij nu ook een aanval doen op eene vijandelijke batterij op den Steelhoofschen Dijk. Deze heldhaftigheid kwam zeer te onpas. Zoodra men hem in het oog kreeg, werd er met kanonnen en musketten op hem geschoten. Om den vijand bezig te houden en zijne aandacht van den graaf af te leiden, vuurden nu ook de staatsche soldaten met grof geschut en musketten, tot een sergeant-majoor en een stalmeester van prins Maurits er eindelijk in slaagden den roekelooze, tegen zijn wil, weg te voeren en aan een overmijdelijken dood te ontrukken. De sergeant-majoor echter, Sinisky geheeten, kreeg bij die gelegenheid een musketkogel in zijn been, welk ongeval het eenig gevolg was van dezen dronkemansaanval, waarover Hohenlo, niet zonder reden, graaf Filips streng berispteGa naar voetnoot(1).

Naarmate het beleg vorderde en de hoop op ontzet verflauwde, begon in de stad groote verwarring te heerschen. De bezetting, aanvankelijk ruim duizend man sterk, allen beproefde krijgers, was zeer gesmolten. Twee bevelhebbers der vesting hadden reeds na elkander het leven verloren. Op den 1sten Juni werden de gouverneur de Mazières, de kapitein Mougyn, de biechtvader van het regiment en nog twee soldaten, terwijl zij op den toren der kerk stonden om waarnemingen te doen, allen te zamen door één kanonschot gedood. Het bleek bij deze gelegenheid weer, dat het geschut nog tot iets anders diende, dan om lafaards bang te maken.

[pagina 248]
[p. 248]

De einduitslag werd nog door een toeval verhaast - wanneer er van toeval sprake kon zijn, bij zulke nauwkeurige berekeningen als die van Maurits. Op den 24sten Juni ontmoetten de kapiteins Haen en Bièvry elkaar in de loopgraaf nabij het groote noorderravelijn der stad - welk ravelijn reeds zeer verzwakt en ondermijnd was - om van elkander de wacht over te nemen. Het waren beiden kloeke, ondernemende officiers; en zoo kwam het hun in de gedachte, om op het ravelijn te klimmen en te zien hoe het in de stad gesteld was. Er was veel kans, dat zij hun leven bij dit waagstuk zouden verliezen; maar toch lieten zij met eenige planken eene brug over de gracht slaan, namen ettelijke soldaten mede en klommen voorzichtig en in alle stilte tegen den wal op. Tot zijn eigen verbazing, en nog meer tot die der spaansche schildwachten, was kapitein Bièvry in weinige minuten binnen het ravelijn. Hij werd op den voet gevolgd door kapitein Haen, kapitein Calf en eene halve compagnie soldaten. De wacht riep alarm, en er volgde een moorddadig gevecht van man tegen man. Zestien der stoute bestormers vielen, met negen man der bezetting. De derde gouverneur der stad, de kapitein De Gysant, die, zonder zich den tijd te gunnen zijne wapenrusting aan te doen, naar de plaats des onheils snelde, werd gedood. Intusschen was de graaf van Solms, door eenige vendelen gevolgd, uit het kamp in het ravelijn gekomen, om te zien wat er gaande was en deel aan den strijd te nemen. Na een korte poos gaven de belegerden, tot zijne groote verbazing, het sein dat zij wenschten te onderhandelen. Weldra kwamen nu een kapitein, een vaandrig en de auditeur van het garnizoen uit de stad en verzochten naar prins Maurits te worden geleid. Deze wilde, toen hij het eerst van de zaak hoorde, er niets van gelooven: want hij had van de avontuurlijke onderneming der drie kapiteins niets geweten. Spoedig echter begaf hij zich naar eene batterij bij het ravelijn, waar nu de afgevaardigden der bezetting bij hem werden gebracht; en kort daarna was men het omtrent de voorwaarden der overgaaf eens.

Den volgenden dag trok het garnizoen uit, met zijdgeweer, paarden, pak en zak; terwijl hun door den overwinnaar vijftig wagens werden geleend, om hunne gekwetsten naar Antwerpen te vervoeren.

Zoo werd Geertruidenberg gewonnen onder de oogen van Pieter van Mansfelt, die van het feit eerst kennis kreeg door de salvo's uit het geschut in het kamp en van de schepen, ter eere der overwinning, en door de vreugdevuren, in de legerplaats aangestoken.

De onverwachte overgaaf bewees de juistheid van 's prinsen maatregelen. Toen Maurits de stad binnenreed, vond hij die

[pagina 249]
[p. 249]

nog sterk genoeg en in voldoende mate van alles voorzien, om het nog geruimen tijd uit te kunnen houden. Maar de belegerden hadden begrepen, dat ontzet onmogelijk was, en dat de overgaaf, den een of anderen dag, zoodra de belegeringswerken geheel voltooid zouden zijn, onvermijdelijk volgen moest. Het onverstoorbaar genie van den veldheer - wiens kunst in de oogen der minder ontwikkelde krijgslieden van dien tijd bijna bovenmenschelijk scheen - zweefde hun als een onafwendbaar noodlot boven het hoofd. Het was onverschillig of men zich op den 24sten Juni overgaf, dan wel volhield tot den 24sten JuliGa naar voetnoot(1).

Bovendien ontbrak hier het groote beginsel - verzet tegen den vreemdeling - dat de burgers van zoo menige, door de Spanjaards zoo fel belegerde nederlandsche stad, nu twintig jaar geleden, tot zulke koene daden en zoo wondervolle lijdzaamheid en volharding had in staat gesteld.

Door zich aan een geboren Nederlander, het heldhaftig hoofd van het doorluchtig huis van Nassau, over te geven, wierpen deze Nederlanders geen smet op hunne vlag en verrieden zij de zaak van hun land niet. Voor de militaire eer was er genoeg gedaan door de onverschrokken verdediging, waarbij een groot deel der bezetting gesneuveld was. Ook ontbrak in deze stad die brandende geloofsijver, die drie jaren vroeger in Parijs wonderen had gewrocht, toen een kettersche souverein door zijn eigen onderdanen werd getrotseerd. Men wist toch, dat - al mocht ook, wat hoogst waarschijnlijk was, de openbare eeredienst der katholieke kerk na de overgaaf voor een tijd worden geschorst - toch het recht van persoonlijke overtuiging en bijzondere godsdienstoefening in eigen huis zou worden geëerbiedigd; en er was hier geen pauselijk legaat, die met vurige welsprekendheid een schaar van heldhaftige maar misleide dweepers overtuigde,

[pagina 250]
[p. 250]

dat het beter was zijne eigene kinderen te eten, dan een enkele hoogmis over te slaan of een enkel conventikel door de vingers te zien.

Inderdaad was het dan toch ook niet een zoo groot ongeluk voor de burgers van Geertruidenberg, om ook hun aandeel te ontvangen in den voorspoed der opkomende en zich krachtig ontwikkelende jonge republiek, en om mede in het genot te worden gesteld dier stedelijke en nationale vrijheden, waarop hare zustersteden zoo grooten prijs hadden gesteld. Niets was kalmer en redelijker dan zulk eene zegepraal; niets minder vernederend of verderfelijk dan zulk eene overgaaf. De poorten te openen voor de soldaten der Unie, was geheel iets anders dan zich over te leveren aan de benden van een spaansch legerhoofd, met wien de gruwelen van moord roof en schennis altijd door de bres de overwonnen stad binnentrokken.

Tegen een doodelijk gehaten of gevreesden vijand, zou deze welversterkte en van allen voorraad welvoorziene stad het nog maanden lang hebben uitgehouden; en slechts wanneer de wapenen en het bedrog van den vijand daarbuiten en de verschrikkingen van den hongersnood daarbinnen allen wederstand hadden verlamd, zou zij het hoofd hebben gebogen voor den overwinnaar en zich onderworpen aan de schrikkelijke straf, die het loon voor haar heldenmoed zou zijn geweest.

Uit het kamp waren vierduizend schoten op de stad gelost en omtrent driehonderd op het tot ontzet aanrukkend leger. De krijgsmacht van den prins telde in alles ruim achtduizend man van alle wapenen, daaronder begrepen twaalfhonderd bootsgezellen en andere lieden in 's lands dienst. Het verlies der belegeraars, gedurende het geheele beleg, dat vijfentachtig dagen duurde, bedroeg driehonderd dooden en vierhonderd gewondenGa naar voetnoot(1).

Na afloop van het beleg en na de benoeming eener nieuwe regeering voor de herwonnen stad, hield Maurits zich bezig met de aanwerving van nieuwe soldaten voor zijn uitgeput en vermoeid leger. De oude graaf Mansfelt, ontevreden over den jammerlijken afloop zijner pogingen, zoowel tot ontzet van Geertruidenberg als tot verrassing van het fort Crèvecoeur, trok naar Brussel terug, om daar de verwijten en beschuldigingen van Fuentes aan te hooren. Maar zijn zoon Karel kon hem in elk geval niet hard vallen: toen deze generaal, na de volstrekt nuttelooze vermeestering van Noyon, zich gereed maakte om naar de Nederlanden terug te keeren, toen aan geen ontzet

[pagina 251]
[p. 251]

van Geertruidenberg meer te denken viel, werd hij in zijnen verderen voortgang tegen gehouden door een zeer ernstig oproer, dat onder de spaansche troepen in Artois uitbrak. De opstand doorliep alle gewone phasen: de muitelingen maakten zich van de stad Saint-Pôl meester, verkozen een Eletto of hoofd en plunderden en brandschatten de geheele omliggende streek. Deze opstand duurde ongeveer dertien maanden; en eer hij nog bedwongen was, volgden de Italianen en Walen in Henegouwen het voorbeeld der Spanjaarden in Artois: zij dwongen zelfs de stad Bergen, hun dagelijks negenhonderd gulden te betalenGa naar voetnoot(1). Het gevolg van deze soldatenoproeren was, dat, gedurende het geheele jaar, der spaansche regeering bijna de handen gebonden waren, zelfs in de gewesten, in naam aan haar gezag onderworpen. Als altijd, was ook nu de voorname oorzaak der beweging het jaren achtereen niet betalen der achterstallige soldij. Terwijl al de schatten van Indië en Mexico wegvloeiden door het Danaidenvat der heilige Ligue in Frankrijk, was het voor Filips onmogelijk de noodige gelden de vinden, om de vergrijsde en uitgeputte handlangers zijner misdaden in de Nederlanden voor gebrek en muiterij te bewaren.

De oorlog in Friesland bleef, zonder afdoenden uitslag, voortduren. Verdugo en graaf Frederik Van den Bergh bemachtigden enkele steden en vestingen, die kort te voren door Willem Lodewijk waren genomen geworden, zoo als Aduarderzijl, Slochteren, Wedde en Ootmarsum; maar zonder dat het tot een treffen kwam, wat Willem Lodewijk zorgvuldig vermeed. Eindelijk, in September, sloeg Verdugo het beleg voor de vrij wat belangrijker stad Coevorden, nog pas geleden door Maurits voor de Unie gewonnen. Verdugo's krijgsmacht was evenwel ontoereikend en hij had noch voorraad, noch ammunitie voor een ernstig beleg. De winter stond voor de deur; en de Staten, overtuigd dat hij spoedig genoodzaakt zou zijn om van de welbezette en sterke veste terug te trekken, oordeelden het onnoodig zich met de zaak te bemoeien. Verdugo beging echter de onbegrijpelijke dwaasheid, een ganschen winter voor Coevorden te blijven liggen, in de ijdele hoop, de ruim van levensmiddelen voorziene plaats door honger te dwingen. Zijne soldaten, die door ongemak, ziekte, gebrek en koude meer leden dan door menig gevecht, liepen bij hoopen weg; maar de oude krijgsman, die de vesting met drie blokhuizen hield ingesloten, was niet tot den aftocht te bewegenGa naar voetnoot(2).

Omstreeks dezen tijd gaven zekere teekenen aanleiding tot het

[pagina 252]
[p. 252]

vermoeden, dat bij den vijand het plan bestond om de gewichtige zeesteden te bemachtigen, die aan de Koningin van Engeland in pand waren gegeven. Wij weten, hoe ongerust sir Robert Sidney zich maakte over het terugroepen der engelsche troepen uit de Nederlanden, ten einde den franschen Koning te gaan helpen. Deze openbare schending van het tractaat had ten gevolge moeten hebben, dat de genegenheid der Nederlanders voor Engeland aanmerkelijk was bekoeld, en ook dat er een duister vermoeden was opgewekt van dreigend verraad, hetzij te Vlissingen, hetzij te Ostende. Dit vermoeden was geheel ongegrond, althans voor zooveel de gouverneurs dezer beide steden betrof: want beiden, Sidney en Norris, waren even eerlijk als dapper en verstandig; maar, even als in hen, had men ook onbepaald vertrouwen gesteld in sir William Stanley, tot de uitkomst bewees, hoe weinig hij dat vertrouwen verdiende. Nu liep het gerucht, dat de vijand een onverwachten aanval op Ostende in den zin had; en men vreesde, dat althans een deel der engelsche bezetting hem daarbij de behulpzame hand zou bieden. Dit gerucht werd dadelijk door sir Edward Norris zelven aan Harer Majesteits regeering medegedeeld en men besloot zich aan de ondervinding van vroeger jaren te spiegelen. Norris ontving onmiddellijk bericht dat, met het oog op den gevreesden aanval, zijne bezetting versterkt zou worden met vijfhonderd man, onder sir Conyers Clifford van het garnizoen van Vlissingen, en dat verdere versterkingen zouden worden gezonden uit de engelsche troepen in Normandië, De gouverneur kreeg last, nauwkeurig toe te zien op zijne kapiteins en soldaten, hen, in naam der Koningin, te herinneren aan hunne verplichting jegens haar en jegens de Staten, allen ten ernstigste te vermanen, geen smet op den engelschen naam te werpen, en verder een streng onderzoek in te stellen naar mogelijke kuiperijen van het garnizoen met den vijand, en om, indien er schuldigen mochten zijn, die onmiddellijk en zonder verschooning te straffenGa naar voetnoot(1).

De Koningin, die door tijdige waarschuwing alles wilde doen wat in haar vermogen was om iedere inbreuk op Engelands eer te voorkomen - voegde bij de officiëele depêche van lord Burghley nog een zeer karakteristieken brief van haar eigen hand aan sir Edward Norris. Die brief luidde aldus:

‘Ned! Laat, hoewel gij eenige schurftige schapen onder uwe kudde hebt, dit geen verontschuldiging zijn voor de rest. Zoo zorgvuldig - wij vertrouwen het - zult gij gade worden geslagen, dat er niets voor uwe verontschuldiging zal overblijven:

[pagina 253]
[p. 253]

er zou blijken, gemis te zijn aan goede gezindheid of goeden wil - van vrees willen wij niet spreken, daar onze ziel die verafschuwt; en wij zijn overtuigd, dat gij nooit een zweem daarvan bespeuren zult. Nu of nooit, laat, voor de eer van ons en van ons volk, allen kloek van harte zijn, daar hunne zaak goed is; hunne eer moet ongerept blijven: gedenkende de oude goedheid van onzen God, die het ons nog nooit aan zijne onmisbare hulp liet ontbreken, en die u steeds moge zegenen, zoo als ik hier met mijne vorstelijke hand van Hem bidGa naar voetnoot(1).’

De waarschuwingen en toebereidselen bleken afdoende; en de groote plannen, waarmede de nieuwe koninklijke landvoogd der Nederlanden ondersteld werd om te gaan - en waarvan de verovering van Ostende slechts een onderdeel uitmaakte - schenen ook niet zoo geducht, als men aanvankelijk had vermoed. Binnen niet zeer langen tijd zou Ostende werkelijk een beleg te verduren hebben, waarvan de heugenis niet spoedig verdwijnen zou; maar waarschijnlijk zou de vesting niet voor een plotselingen aanval bezwijken. Integendeel zou de tegenstand misschien langer duren, dan toen mogelijk werd geacht. Maar wij moeten de gebeurtenissen niet vooruitloopen: voor het oogenblik was Ostende buiten gevaarGa naar voetnoot(2).

Verdugo hield nog steeds Coevorden geblokkeerd, hopende op de overgaaf, die zich wachten liet, hoe vurig hij die ook wenschte. Immers, het was duidelijk dat Groningen, de hoofdplaats der noordoostelijke provinciën, weldra zou worden aangetast; en dan was het bezit van Coevorden van het grootste gewicht. Gelukkig echter voor de Staten, had Willem Lodewijk reeds in den vorigen herfst het fort, dat den eenigen weg door het Bourtanger-veen bestreek, duchtig versterkt en bezet, zoo-

[pagina 254]
[p. 254]

dat Maurits, terwijl Verdugo voor Coevorden lag, dien spaanschen gouverneur door eene snelle beweging den pas kon afsnijden.

Verdugo had nu achtduizend man onder zijne bevelen, waaronder tweeduizend waalsche ruiters: zeer geduchte strijders, te oordeelen althans naar de dapperheid van een hunner kapiteins, met name Gaucier. Deze gehoorzame Nederlander beroemde er zich op, dat hij met eigen hand vierhonderd tien menschen had gedood, waaronder verscheidene gevangenen en drie predikanten; maar de andere krijgslieden hadden zich door hunne heldendaden niet zulk een naam gemaakt.

Evenwel, de tijd drong; en prins Maurits, geen oogenblik verzuimende, trok met ongeveer twaalfduizend voetknechten, Duitschers, Friezen, Schotten, Engelschen en Hollanders, en tweeduizend ruiters haastig van Zwolle op en bezette den weg tusschen de Vecht en de Bourtange. Op den 26sten Mei ontdekte Verdugo, dat de veldheer der Staten in goede slagorde naderde en op het punt stond om zijne gemeenschap met het zuiden af te snijden. Hij liet de stelling van den vijand verkennen, belegde een krijgsraad en kwam tot het besluit, dat een aanval onzinnig was, en dat blijven een wisse ondergang zou zijn. In den nacht van den 6den Mei brak hij dus zijn kamp op en trok in de duisternis af, zonder trommelslag of trompetgeschal, zijne blokhuizen aan den vijand latende en zijne hutten verbrandendeGa naar voetnoot(1). Na getoond te hebben, hoe sterke vestingen gewonnen moesten worden, had Maurits nu ook getoond, op welke wijze zij te ontzetten waren. Na eene belegering van eenendertig weken was Coevorden weder vrij.

De stadhouder trok nu naar Groningen. Deze stad was eene der aanzienlijksten en welvarendsten van geheel Nederland; en, zoo de legende waarheid sprak, mocht zij ook wel eene der oudsten van geheel Europa heeten; want, volgens dien ijverig vorschenden bankier Francesco Guicciardini, ontleende de stad haar naam ‘aan Gruno, een trojaansch edelman,’ die echter, volgens Munster, ‘van geboorte een Franschman’ was. ‘Maar,’ voegde de nauwgezette Florentijn er bij, ‘beide deze opgaven kunnen waar zijn, daar de Franschen steeds beweerd hebben afkomstig te zijn van vluchtelingen uit Troje.’ Een minder geleerd oudheidkenner zou misschien hebben gedacht aan groene velden, daar toch groenighe een zeer geschikte naam was voor eene stad als Groningen, te midden van groene, vette weiden gelegen. In bevolking behoefde zij alleen voor Antwerpen en Amsterdam onder te doenGa naar voetnoot(2). Ongeveer op de grenzen van Hoog-en Neder-Duitschland

[pagina 255]
[p. 255]

gelegen, de hoofdstad eener belangrijke provincie, wier naam schier een was met die der vrijheid, en wier kloeke zonen eeuwen achtereen den strijd tegen dwingelandij hadden gestreden, was Groningen in 's vijands handen gevallen, niet door de dapperheid der Spanjaarden, maar door het verraad van een Nederlander. In de vorige afdeeling van dit werk hebben wij de laaghartige daad van den schitterenden, dapperen, verraderlijken, jongen Rennenberg verhaald. Dertien jaren lang treurde reeds de Republiek over deze belangrijke aanwinst van den gehaten vijand, in het midden van haar gebied. Nu was eindelijk voor de stad de tijd gekomen, dat eene poging zou worden gewaagd tot hare redding, door den bekwaamsten krijgsman, die tot dusver onder zijn volk was opgestaan, en wien het gemeenebest sinds zijne geboorte als op het hart gedragen had.

Want in Groningen hield nog steeds eene aanzienlijke partij de zijde der Unie, hoewel het verraad van Rennenberg zoowel de stad als de provincie tot dusver belet had, zich bij de Vereenigde Nederlanden aan te sluiten. In de voorstad Schuijtendiep, in de onmiddellijke nabijheid der stad, lagen ongeveer negenhonderd oude soldaten van Verdugo, onder bevel van den overste George van Lyauckama. In de stad zelve lag geene bezetting; want de burgers, van oudsher in den wapenhandel geoefend, hadden zich, sedert de laatste jaren, op hunne trouw aan den Koning en de Kerk veel laten voorstaan en waren aan hun roemrijk verleden ontrouw geworden. Hunne voorvaderen hadden, met het zwaard in de vuist, het eene privilegie voor, het andere na, ontwrongen aan de geharnaste hand van Keizers en hertogen, tot hunne stad bijkans eene zelfstandige republiek was geworden; hare rechtbanken erkende geen beroep op hooger gerechtshof, zelf niet onder de regeering van Karel V. En nu, onder de regeering van zijn zoon - en nog wel nu die regeering zelve schier krachteloos was geworden - nu vertrouwde eene der hoofdsteden van de vrije Friezen - zij, die volgens een hunner overoude wetten ‘vrij waren, zoo lang als de wind uit de wolken blies’ - op hare welgeoefende en welgewapende burgers, om haar te beschermen, niet tegen vreemde dwingelandij of binnenlandsch oproer, maar tegen vrijheid en wet.

Want de afstammeling van een der oudste en aanzienlijkste vorstenhuizen in Europa was nu voor hare poorten verschenen. Niet als een dwingeland en veroveraar, maar als de verkoren eerste overheidspersoon en opperveldheer van het vrijste gemeenebest der aarde, riep Maurits van Nassau, aan het hoofd van bijna veertienduizend hunner landgenooten, de burgers van Groningen op, om te deelen in al de voorrechten en verplichtingen der voorspoedige republiek. Het scheen onmogelijk, dat aan zulk eene oproeping met geweld van wapenen weerstand zou worden ge-

[pagina 256]
[p. 256]

boden. Veeleer hadden, bij den eersten klank zijner trompetten, de muren als van zelven voor zijne voeten moeten nedervallen; maar militaire eer, godsdiensthaat en hardnekkige partijdrift waren in het spel. Bovendien waren er in de stad een half dozijn Jezuïeten: en aan deze, in tijden van burgeroorlog bij uitstek bekwame krijgshoofden, was het voornamelijk te danken, dat het beleg van Groningen langer duurde, dan anders wel het geval zou zijn geweest.

Het ligt niet in mijn plan, in alle bijzonderheden den voortgang der werken te beschrijven, gedurende de vijfenzestig dagen van het beleg, van den 20sten Mei tot den 24sten Juli. Op nieuw gaf de opperbevelhebber eene proeve van eene meer wetenschappelijke en beschaafde wijze van oorlogvoeren, dan voor hem ooit was bekend geweest. Maar de dagelijksche voorvallen van dit beleg - hoewel door de meest bevoegde ooggetuigen nauwkeurig geboekstaafd - kunnen alleen in de militaire geschiedenis eene plaats vinden, doch mogen daar dan ook op eene eerste plaats aanspraak makenGa naar voetnoot(1).

De vestingwerken der stad behoorden tot de voortreffelijksten, die toen bekend waren. De grachten, ravelijnen, muren, bolwerken en torens waren zoo sterk aangelegd, als die van eenige andere vesting in Europa. Maurits en zijn neef Willem Lodewijk moesten dus al hunne wetenschap, al hun talent en daarbij hun beste geschut aanwenden, om deze groote hoofdstad der oostelijke Nederlanden te bemachtigen. Wederom trokken de loopgraven hare steeds enger wordende cirkels rondom de veroordeelde veste; wederom werden de galerijen, de bedekte wegen, de onzichtbare mijnen gegraven, waar de soldaten, als kabouters, in de ingewanden der aarde dolven en wroetten en vochten; wederom rukte die noodlottige Y steeds onder den grond voort, en strekte hare doodelijke armen steeds dichter en dichter naar de wallen uit; en wederom werden zoo afdoende maatregelen ter verdediging tegen een tot ontzet aanrukkend leger genomen, dat Verdugo en Mansfelt, hoeveel troepen zij ook in het veld mochten brengen, even weinig zouden hebben kunnen uitrichten als de looden soldaten, waarmede Maurits in zijn jonge jaren - die nog niet zoo ver achter hem lagen - de ingewikkelde problemen bestudeerde, die zijn rijpe jeugd nu practisch had op te lossen. En, vreemd genoeg, ook nu wederom onderscheidde zich Filips van Nassau, ongeveer in dezelfde periode van dit beleg als in dat van Geertruidenberg, door eene

[pagina 257]
[p. 257]

daad van overtollige dronkemans-roekeloosheid. Ditmaal werd er, ter eere van den prins van Anhalt, door den graaf van Solms een maaltijd gegeven; graaf Filips stond van tafel op, na dapper medegdronken te hebben, liep naar de nog niet voltooide bres van het noorder ravelijn en klom geheel ongeharnast, met een piek in de hand, naar boven, alsof hij alleen, en zonder verdere hulp, het ravelijn zou innemen. Een ander officier, kapitein Vaillant, nog meer beschonken dan de graaf, had dezen tot die roekeloosheid aangespoord, door hem diets te maken dat de mijn onder het ravelijn dien middag zou springen en dat de hollandsche matrozen waren overeengekomen, om den soldaten, die zoo lang en zoo hard in de mijnen gewerkt hadden, geen deel te gunnen in de eer der bestorming. De graaf, die dit dwaze verhaal geloofde, werd met moeite heelhuids in het kamp en naar bed gebracht. Toch, ondanks deze onzinnige streken, was er moeilijk een beter en dapperder officier dan graaf Filips te vinden, zelfs onder de tien edele spruiten uit het huis van Nassau, die op dat oogenblik voor de nederlandsche vrijheid streden - gelukkig met meer nuchterheid, dan altijd zijn deel was.

Den dag na dit avontuur, op den 12den Juli, ontsnapte prins Maurits - terwijl hij, met zijne gewone kalmte en die geringschatting van persoonlijk gevaar, die een zoo eigenaardig contrast vormde met zijne voorzichtige en alles berekenende tactiek, de werken bezichtigde - nauwelijks aan een dreigenden dood. Terwijl hij, onder bescherming van zijn rondas, over de loopgraaf heen wilde zien, werd van den wal zoo hevig op de rondas geschoten, dat het schild terug sloeg en de prins bijna achterover op den grond viel. Sir Francis Vere, die met den prins onder dezelfde rondas stond, viel eveneens achterover, maar gelukkig kwamen beiden met den schrik vrijGa naar voetnoot(1). Pauli, een van de gedeputeerden der Staten te velde, schreef aan Oldenbarnevelt, dat het te hopen was dat dit ongeval Zijne Excellentie tot eene waarschuwing zou zijn. Hij had, zoo als hij zeide, herhaaldelijk den prins voorgehouden, dat hij zich niet zoo roekeloos aan gevaar mocht blootstellen; maar hij was zoo voortvarend en zoo vol moed, dat niets hem beletten kon om dagelijks overal rond te gaan.

Drie dagen later toonde de letter Y hare kracht. Tegen tien uur in den avond van den 15den Juli gaf prins Maurits bevel, de mijnen te doen springen, waardoor het noorder ravelijn in de lucht vloog en ongeveer honderdveertig manschappen der bezetting onder het puin werden bedolven. Twee vijandelijke soldaten

[pagina 258]
[p. 258]

werden, door de ontploffing, midden in het kamp geslingerd: een hunner bracht er, vreemd genoeg, het leven af. Deze ramp maakte een einde aan het beleg: de bres was niet langer houdbaar; het geduld der burgers was uitgeput; hoop op ontzet was er niet; weldra werden onderhandelingen omtrent de overgaaf aangeknoopt. Het is waar dat er, sedert vele weken, ook nog eene stille samenspanning op touw was gezet, die haast even sterk gewerkt had als de mijn. Een zekere Jan ten Boer was telkens, onder allerlei voorwendsels, met vrijgeleide van het kamp naar de stad en van de stad naar het kamp gegaan; en het was langzamerhand duidelijk geworden, dat alleen de Jezuïeten en de veteranen van Verdugo de toetreding van Groningen tot de Unie nog tegenhielden. In de stad zelve was een hevig oproer uitgebarsten, toen de Jezuiëten, geholpen door de ijverig roomschgezinde schippers, de soldaten van Verdugo binnen de stad hadden gelaten; en het einde van dat alles was, dat op den 22sten Juli de voorwaarden der overgaaf werden vastgesteld door prins Maurits en eene deputatie van wege de geestelijkheid, de stedelijke regeering, de gilden en den overste Lyauckama.

De stad nam van nu af hare plaats in als lid der Unie Willem Lodewijk, de stadhouder van Friesland, werd met dezelfde waardigheid over stad en lande van Groningen bekleed: het gewest behield aldus al zijne oude rechten, privilegiën en vrijheden, terwijl het, nu niet langer van een verwijderd, buitenlandsch en ten ondergang neigend despotisme afhankelijk, voortaan deel zou uitmaken van eene jeugdige en krachtige republiek. Bij het verdrag was bepaald, dat binnen de stad Groningen en de Ommelanden geene andere godsdienst zou mogen worden uitgeoefend, dan de gereformeerde religie, zoo als die toen in de Geuniëerde Provinciën openlijk uitgeoefend werd; maar dat niemand in zijn conscientie zou worden ‘gheïnquisiteert’ en bezwaard. Kloosters en geestelijke goederen zouden in den tegenwoordigen staat blijven, totdat door de Staten-Generaal nadere bepalingen omtrent den toestand en de regeering van Stad en Lande zouden zijn gemaaktGa naar voetnoot(1).

[pagina 259]
[p. 259]

Voor alle beleedigingen, misdaden en feitelijkheden, van welken aard ook, sinds het begin der troebelen gepleegd, werd volledige vergiffenis en vergetelheid toegestaan. Ieder burger of in de stad gevestigde vreemdeling was vrij om te blijven, of uit de stad en de provincie te vertrekken waarheen hij wilde, mits niet naar 's vijands gebied, met behoud zijner bezittingen en eigendommen. In het bijzonder accoord, met den overste Lyauckama gesloten, werd bepaald, dat de soldaten met volle geweer en vaandels, maar zonder trommelslag en zonder brandende lonten, zouden uittrekken; terwijl van wege den prins wagens zouden worden verstrekt voor het vervoer der vrouwen en gewonden. De bezittingen van Verdugo, den koninklijken stadhouder der provincie, zouden geëerbiedigd worden en mochten in de stad blijven, of, onder vrijgeleide, naar elders vervoerd worden, naar gelang de stadhouder of zijn gemachtigde dit zou goevinden.

Op de stad waren ongeveer tienduizend kanonschoten gelost; de kosten aan kruit en scherp werden op honderdduizend gulden geraamd. Van de belegeraars waren er vierhonderd gedood en een veel grooter aantal gekwetst; bovendien was het leger door ziekte en desertie zeer verzwakt. In de stad sneuvelden in het geheel driehonderd soldaten en eenige burgers. Zesendertig metalen kanonnen, behalve eenige kleinere stukken en mortieren, vielen den overwinnaar in handen. Volgens het zeggen, waren

[pagina 260]
[p. 260]

er nog achthonderd tonnen kruit, benevens overvloed van ammunitie en levensmiddelen, in de stad; maar de magistraat weigerde daarvan opgaaf te doen, zeggende, dat dit alles aan de stad en niet aan den Koning behoordeGa naar voetnoot(1).

Op den 24sten Juli hielden Maurits en Willem Lodewijk hun intocht in de stad. Sommige soldaten morden tegen het strenge verbod, dat op alle plundering den dood stelde; maar Maurits en de Staten-Generaal wenschten de zuster-provincie dadelijk te doen deelen in het volle genot dier vrijheid en orde, waarom de oorlog met Spanje zoo lang was voortgezet. Scheen de beperking der openbare godsdienstoefening ook hard, men moet niet vergeten, dat, in eene door spaansche troepen bezette stad, roomschgezindheid hetzelfde beteekende als onverzoenlijke vijandschap tegen de Republiek. Terwijl de burgeroorlog nog voortwoedde, was het oogenblik nog niet gekomen voor die godsdienstvrijheid, die de eindelijke en noodzakelijke vrucht der groote worsteling zou zijn. Toch was het zeker reeds veel gewonnen, dat niemand omtrent zijn geloof zou worden ondervraagd - en dat in een land, waar het nog zoo kort geleden de vaste en traditioneele gewoonte was, iemand op de pijnbank daaromtrent te ondervragen en hem levend te verbranden, indien het antwoord den vrager niet welgevallig was. Het was inderdaad van gewicht, dat nu de heilige inquisitie voor altoos uit het land verdwenen was. Evenzoo valt het niet te ontkennen, dat de voorwaarden der overgaaf en het schouwspel dat Groningen, na die overgaaf, aanbood, eene zeer gelukkige tegenstelling vormden met de tooneelen van onuitsprekelijke barbaarschheid, die altijd waren aanschouwd geworden, zoo vaak eene nederlandsche stad in de handen van Filips' soldaten was gevallen.

Het gemeenebest der Vereenigde Nederlanden had nu eindelijk, door het krijgsmansgenie en de onvermoeide volharding van Maurits en Willem Lodewijk aan de eene, en door de bereidvolle staatkunde van Oldehbarnevelt en zijne ambtgenooten aan de andere zijde, een vasten vorm en gedaante aangenomen; terwijl het wereldrijk, dat voor een poos zoo prachtig en indrukwekkend had geschenen, aan alle zijden, waarheen zich de blik ook wendde, als een droombeeld uit de oogen zijner bewonderaars verdween. De Republiek, rustende op de stevige grondslagen

[pagina 261]
[p. 261]

van burgerlijke vrijheid, zelfregeering en verstandige wetgeving, won met den dag in aanzien en kracht.

Gedurende den verderen loop van het jaar werden geene belangrijke operatiën door het leger der Staten meer ondernomen. Krachtens de met Hendrik IV gesloten overeenkomsten, was aan dien vorst aanzienlijke hulp in manschappen gezonden geworden, om zijn nieuwen veldtocht te kunnen voortzetten; zoodat het voor Maurits moeilijk viel, reeds dadelijk uitvoering te geven aan de groote plannen, die hij had ontworpen.

Doch voor wij verder gaan, moeten wij een blik werpen op de gehoorzame Nederlanden.

Toen Parma, of, zoo als hij na zijn dood genoemd werd, broeder Alexander de Kapucijner, gestorven was, toonde Fuentes een koninklijk bevelschrift, waarbij Pieter Ernst van Mansfelt voorloopig tot gouverneur werd benoemd, indien die betrekking vacant mocht worden. Gedurende het daarop volgende jaar had die eigenzinnige oude krijgsman in onophoudelijken twist geleefd met allen die hem omringden; maar hij had overigens, zoo als wij zagen, zeer weinig gedaan om het gezag des Konings te handhaven, hetzij in de gehoorzame, hetzij in de ongehoorzame provinciën.

Zijn volkomene ongeschiktheid werd weldra voor allen duidelijk, evenzeer als zijne meer dan kleingeestige onderdanigheid jegens zijn zoon en ook het meer dan vaderlijk gezag, door graaf Karel over hem uitgeoefend. De zoon beheerschte den bevenden maar pruttelenden ouden krijgsman met een ijzeren schepter; en er was geen einde aan hun beider geharrewar met Fuentes en de andere Spanjaarden. Door het geleuter van den een en de ondragelijke aanmatiging van den ander, werd den armen Fuentes eindelijk het leven tot een last. ‘Die graaf Karel is een ware duivel’, schreef Ibarra, ‘en zoo bovenmatig heerschzuchtig, dat hij iedereen wil regeeren zoo als hij zijn vader regeert. Wat mij betreft: tot de aartshertog komt, ben ik als een visch op het droge’Ga naar voetnoot(1).

Tot opvolger van Farnèse was bestemd aartshertog Ernst, een der vele candidaten voor de hand der infante en voor den troon van dat deel der spaansche bezittingen, dat gewoonlijk Frankrijk werd genoemd. Wanneer Filips niet, zonder verder bedenken, dien troon voor zich zelven in bezit nam, was het zoo goed als zeker, dat zijn neef en gunsteling onderkoning van deze verwijderde provincie van het spaansche rijk zou worden. In dat geval zou het gehoorzame Frankrijk ingelijfd kunnen

[pagina 262]
[p. 262]

worden bij het gehoorzame Nederland en de schepter over beiden aan aartshertog Ernst worden gegeven.

Maar in de koude morgenlucht der werkelijkheid waren deze voorstellingen slechts schoone droomen gebleken. Toen de naam van den aartshertog bij de Staten werd genoemd als Koning Ernst I van Frankrijk, deinsden zelfs de hartstochtelijkste en onversaagdste Ligueurs terugGa naar voetnoot(1). Dat een vreemde vorst, wiens naam zelfs bij de overgroote meerderheid van het fransche volk volstrekt onbekend was, dus met voorbedachten rade op den troon van Lodewijk den Heilige en Hugo Capet zou worden geplaatst - dat was eene vernedering, die moeilijk te verdedigen en te verdragen viel, met hoe milde hand Filips ook zijne peruaansche en mexicaansche dukaten had rondgestrooid onder de grooten van het rijk, ten einde zijn doel te bereiken.

Aartshertog Ernst kwam in de eerste dagen van het jaar 1594 te Brussel; maar hij kwam er als iemand, wiens geest gedrukt en wiens uitzichten verijdeld zijn. Het was dan ook geheel iets anders om, zonder vrouw, op te treden als landvoogd van het verarmde, uitgeputte, half oproerige, rampzalige overschot der spaansche Nederlanden, dan wel, als gemaal van Clara Isabella, Koning te worden van Frankrijk: eene toekomst, waarmede hij zich zoo lang had gevleid.

Bijna een vol jaar na den dood van Farnèse was de spaansche gezant aan het keizerlijke hof bezig geweest met alles gereed te maken voor het vertrek van den aartshertog naar den zetel van zijne regeering in de Nederlanden. De prins zelf was willig genoeg; maar de Keizer en zijn raadslieden opperden telkens nieuwe bezwaren. ‘Daar is vooral eene zeer groote hinderpaal,’ schreef San Clemente, ‘en dat is de armoede van Zijne Hoogheid, die zoo groot is dat de mijne, in mijn stand, niet grooter kan zijn. Ik zie dan ook niet, hoe hij een stap kan doen, zonder geld; hier willen zij hem met geen penning bijstaan en van zich zelven heeft hij niets dan schuldenGa naar voetnoot(2).’ De Keizer was zoo weinig met de zaak ingenomen, dat hij, volgens denzelfden zegsman, zelfs zeer gaarne zag, dat de nieuwe landvoogd in zulke moeilijkheden gewikkeld werd; zoodat Filips eindelijk verplicht was zelf voor de reiskosten te zorgenGa naar voetnoot(3).

[pagina 263]
[p. 263]

Ernst was de tweede broeder van Keizer Rudolf en niet minder dan deze monarch, of dan zijn oom Filips, met hart en ziel aan de belangen der Roomsche Kerk gehecht. Hij was minzaam, zwak van karakter, zwaarmoedig, wellustig, een martelaar van jicht. Hij bracht geene soldaten mede naar de provinciën; want de Keizer, door een ander wereldrijk aan zijne heidensche grenzen bedreigd, had noch troepen noch geld beschikbaar om aan zijn christelijken schoonbroeder en oom te zenden. Bovendien is het wel te onderstellen, dat Rudolf, ondanks de banden van godsdienst en bloedverwantschap, juist niet dweepte met de veelomvattende plannen van Filips. Ernst bracht dan geen troepen mede; maar hij bracht zeshonderd zeventig edellieden, pages en koks en vijfhonderd vierendertig paarden: geen paarden om in den krijg tegen de hollandsche opstandelingen te dienen, maar om zijne staatsierijtuigen te trekkenGa naar voetnoot(1).

Den nieuwen landvoogd wachtte bij zijne aankomst geene lichte of aangename taak. De aanzienlijke vlaamsche en waalsche edelen twistten heftig met de Spanjaarden en onderling met elkander, om ambten en voorrechten. Aerschot en zijn broeder Havré begeerden beiden het stadhouderschap van Vlaanderen, dat ook Aremberg voor zich wenschte. Alle drie dongen, met nog andere edelen, naar den post van majordomo aan het aartshertogelijk paleis. Havré vlamde ook op het bestuur der financiën; maar Ibarra, die zelf financier en in den nieuw opgerichten Raad van financiën de hoofdpersoon was, achtte de publieke fondsen in Havré's handen niet veilig, te minder daar hij als de geldzuchtigste man in al de provinciën bekend stondGa naar voetnoot(2).

Zoodra het bekend werd, dat de aartshertog in aantocht was, ontstond er tusschen al deze grooten een ware wedloop, wie hunner de eerste zou zijn om Zijne Hoogheid te begroeten. Terwijl Mansfelt en Fuentes weer, als naar gewoonte, aan het kibbelen waren, was Aerschot beiden vooruit gesneld en reeds te Trier. De afgeleefde Pieter Ernst bracht het nog tot Luxemburg, terwijl Fuentes zich naar Namen spoedde. Op den dag zijner intrede in Brussel was de aartshertog zeer verlegen, hoe hij al deze heeren behoorlijke, met hun rang overeenkomende plaatsen zou aanwijzen. In den Raad van State was het nog erger. Aerschot verlangde de eerste plaats, als hertog en als oudste lid; Pieter Ernst vroeg die als gewezen landvoogd en ook op grond van zijne grijze haren. Nooit was Zijne keizerlijke Hoogheid zoo lastig gevallen en geplaagd; nooit was het geroep om brood en vleesch luidruchtiger en verdoovender. De hekelachtige financier - wiens geest zich toen juist bezig hield met

[pagina 264]
[p. 264]

het ernstiger ontwerp van een moord op groote schaal - zag met diepe verachting op dit schouwspel neder. ‘Er is hier,’ schreef hij, ‘een ware wedloop van den duivel geweest tusschen al deze heeren graven naar ambten, en ook om den doorluchtigen aartshertog tegemoet te gaan. Ik heb zooveel met hen te stellen gehad, dat ik bij de zaligheid mijner ziel betuig, dat, zoo het nog veertien dagen langer had moeten duren, ik te voet naar Spanje zou zijn gegaan, zelfs al wist ik zeker dat ik daar in den kerker sterven zou. Ik heb de beide graven (Fuentes en Mansfelt) wel honderd maal met elkander verzoend; maar telkens zijn zij weer aan het haspelen geraakt en stelden zij zich op zulk een gemeene manier aan, dat ik mij over hen schamen moest. Zij hebben beiden schuld; maar wij hebben het nu ten minste zoover gebracht dat de aartshertog hier gevestigd is; en hij zal ons uit deze verlegenheid helpen.’

De aartshertog kwam met eene zekere vooringenomenheid tegen de Spanjaarden - misschien ten gevolge zijner bedrogen verwachtingen in Frankrijk; en in den beginne behandelde hij allen van dien landaard, met wie hij in aanraking kwam, zeer uit de hoogte. Een castiliaansch edelman van hoogen rang, die een gehoor bij hem had verkregen, zette, na den gebruikelijken groet, zijn hoed weder op - zoo als hij dit onder het bestuur van Farnèse steeds gedaan had, overeenkomstig het recht der spaansche grandes, om zelfs in tegenwoordigheid des Konings gedekt te blijven. De kamerheer van den aartshertog sloeg den Spanjaard ruw den hoed van het hoofd en wierp hem zelven de deur uit. Op een anderen tijd werd aan twee spaansche edellieden, die over zaken kwamen spreken, een gehoor toegestaan. Zij verschenen in hunne schitterende nationale kleeding, met goud geborduurd. Na een kort onderhoud werden zij weggezonden en een nader gehoor op eenige dagen later bepaald. Toen zij nu weder verschenen, vonden zij den aartshertog met zijn hofnar aan zijn zijde: deze laatste droeg een gewaad, volkomen aan het hunne gelijk, dat in dien tusschentijd door den hof-kleedermaker was vervaardigdGa naar voetnoot(1).

Dergelijke beleefdheden waren juist niet geschikt om Ernst bij de hooghartige Spanjaarden bemind te maken; en evenmin was het naar hun smaak, toen hij zijn voornemen kenbaar maakte om den ouden krijgshaftigen Portugees Verdugo te ontslaan als stadhouder en kapitein-generaal des Konings in Friesland en in zijne plaats Frederik Van den Bergh te benoemen, een afvallig Nederlander, den onwaardigen neef der Nassaus, die nooit eenig blijk had gegeven van militaire of administratieve bekwaamheid. Toch slaagde de landvoogd er

[pagina 265]
[p. 265]

even weinig in, om door deze maatregelen de Vlamingen of Nederlanders voor zich te winnen. Hij stond eigenlijk, bijna zonder het zelf te weten, onder den overheerschenden invloed van FuentesGa naar voetnoot(1), den minst nauwgezetten en gevaarlijksten aller Spanjaarden; terwijl al zijne handelingen nauwkeurig werden bespied, niet alleen door Diego en Stefano Ibarra, maar ook door Christoval de Moura, een van Filips' beide staatssecretarissen, die juist omtrent dezen tijd een bezoek te Brussel brachtGa naar voetnoot(2).

Al deze mannen waren verontwaardigd over het wanbestuur in de gehoorzame provinciën. Zij wisten, dat hare blijkbare onmacht om Geertruidenberg te ontzetten de spaansche regeering aan den spot en de minachting van geheel Europa had blootgesteld, en dat daardoor aan het gezag van den spaanschen Koning in geheel de Christenheid een gevoelige knak was gegeven. Bovenal ergerde hun de tegenwoordigheid te Brussel van dien aarts-intrigant Mayenne, wiens valschheid en dubbelhartigheid nu zoo duidelijk aan het licht waren gekomen, dat zelfs de meest verblinde partijman ze niet kon loochenen. En toch bleef Mayenne daar; en hij hield samenkomsten met den aartshertog en verteerde in zijne herberg zestienduizend gulden, die de thesorier des Konings, bij gebrek aan geld, weigerde te betalen, hoewel Ernst daartoe last had gegeven; het was onmogelijk den landvoogd te bewegen, dien man gevangen te nemen, die zich toch in zoo menig opzicht aan den Koning vergrepen had.

Wij hebben reeds gezien, welke beschuldigingen Ibarra en Feria tegen Mayenne inbrachten; maar alle vertoogen over deze en andere grove misslagen in het bestuur baatten niets bij Ernst, of liever: zij werden door zijne bijzondere gemoedsgesteldheid zoo goed als onmogelijk gemaakt. ‘Wanneer ik over deze dingen tot Zijne Hoogheid spreek,’ schreef Ibarra, ‘zal hij luide weeklachten aanheffen, zoo als hij telkens doet’Ga naar voetnoot(3). Evenwel

[pagina 266]
[p. 266]

achtte Ibarra zich verplicht, in het geheim den Koning steeds in te lichten omtrent den ongelukkigen en reddeloozen toestand der provinciën. ‘Deze zieke man zal in onze armen sterven,’ zeide hij, ‘zonder dat wij hem zoeken te dooden’Ga naar voetnoot(1). Ook bracht hij den Koning onder het oog, hoezeer de aartshertog voor zijne betrekking ongeschikt was. Hoewel hij een goed Christen en zeer vriendelijk was en met de beste bedoelingen bezield, zoo was hij toch zoo vreemd aan de zaken, zoo langzaam en traag, en werd hij daarbij zoo gemakkelijk medegesleept door zijne omgeving, dat hij telkens in dwalingen verviel. Hij was de dienaar zijner eigene dienaars, voornamelijk van diegenen onder hen, die het minst tot des Konings dienst geneigd waren en het meest hun eigen belang behartigden. Hij had zich bij de inboorlingen bemind trachten te maken, maar juist het tegendeel uitgewerkt. ‘Wat zijne vlugheid en lichaamskracht aangaat,’ zeide de Spanjaard, als dacht hij aan zekere allegoriën, die des aartshertogs intocht moesten helpen opluisteren, ‘die zijn zoo gebrekkig, dat hij ongeschikt is om de wapenen te voeren. Ik acht hem buiten staat om een leger in het veld te vergezellen; en hij blijkt zoo onervaren in alles wat de regeering en de krijgzaken betreft, dat hij zijn weg niet zou kunnen vinden, indien niet iemand anders hem voorlichtte en bestuurde.’

In de dagen waarvan wij nu spreken, werd soms de klacht gehoord - eene klacht, ook nog in later tijd herhaald - dat de republikeinen der Vereenigde Nederlanden wel groote dingen konden doen en ook werkelijk gedaan hadden, maar dat toch, bij al wat zij deden, de ware grootheid werd gemist. Zij hadden werkelijk groote dingen gedaan. Het beteekende iets, eeuwen lang tegen den Oceaan te strijden en met onvermoeid en onverschrokken geduld hem uit zijn gebied te verdringen. Het beteekende iets, de Spaansche Inquisitie te vernietigen - een nog wreeder en verslindender vijand dan de zee. Het beteekende iets, dat de voortvluchtige, alom verdreven genius van burgerlijke en godsdienstige vrijheid eindelijk een veilige schuilplaats had gevonden op deze door de stormen geteisterde en door de baren overspoelde schorren en zandbanken. Het beteekende iets, Engeland in zijn bangsten strijd ter hulp te snellen, en dat rijk van een vijandelijken inval te redden. Het beteekende iets, meer dan eenige andere natie, en evenveel als Engeland, te doen om Hendrik den Hugenoot op den troon zijner voorvaderen te helpen en de nationale eenheid van Frankrijk te bewaren, door zijn eigen rijksgrooten op het spel

[pagina 267]
[p. 267]

gezet. Het beteekende iets, te midden van binnenlandsche beroerten en een bloedigen strijd tegen vreemde dwingelandij, twee schitterende hoogescholen te stichten, weldra de uitverkoren kweekplaatsen van wetenschap en klassieke studie. Het beteekende iets, in dien zelfden tijd de grondslagen te leggen voor een stelsel van openbare scholen - zoo goedkoop, dat ze bijna kosteloos waren - voor rijken en armen toegankelijk, en die, om met een der grootste weldoeners van de jonge Republiek te spreken, gingen ‘boven alle legers, tuighuizen, wapenkamers, krijgsvoorraad, verbonden en tractaten ter wereld.’ Het beteekende iets, in geheel het krijgswezen eene even belangrijke als weldadige omwenteling tot stand te brengen en een leger te scheppen, welks kampen de leerscholen van Europa werden. Het beteekende iets, om in dienzelfden moeilijken tijd, met uitnemend talent en milde vrijgevigheid, groote ontdekkingsreizen naar de poolstreken te ontwerpen en die tochten met weergaloozen moed, verstand en volharding ten uitvoer te brengen, nieuwe wegen voor den handel te openen, nieuwe schatten voor de wetenschap te veroveren. Vele dergelijke dingen had het nieuwe gemeenebest inderdaad gedaan; maar helaas! de Republiek wikkelde zich niet dramatisch in eene klassieke tunica en zij ging niet rond met een lauwerkrans om de slapen en den cothurn aan den voet. Er was niets grootsch aan haar.

Toen Alva zijne schitterende overwinningen had behaald, gevolgd door die ontzettende moorden, die te gruwelijk zouden schijnen om geloofd te kunnen worden, indien niet zijne eigene onwraakbare getuigenis en die van anderen daar was, om de berichten der tijdgenooten te bevestigen - toen hij dit alles gedaan had, liet hij zich een kolossaal standbeeld oprichten, in onberispelijk klassiek kostuum en omgeven van alle behoorlijke mythologische zinnebeelden. Zie, dat was grootsch! Maar Willem de Zwijger, nadat hij de Republiek had gered, waarvoor hij zijn gansche leven had gearbeid en gestreden, en waarvoor hij zijn hartebloed geven zou - Willem de Zwijger bewoog zich tusschen burgers en handwerkers, met loshangend wambuis en een wollen schippersvest. De keurige en hoofsche Fulke Greville merkte, niet zonder reden, ten aanzien van 's prinsen kleeding op, dat een laag geboren student van de Inns of Court zich schamen zou, om zich in zulk een gewaad in de straten van Londen te vertoonen.

En nu was de ijverige zoon van dien armelijk gekleeden man bezig, aan de geheele beschaafde wereld eene nieuwe krijgskunst te leeren en het werk te voltooien, dat Willem en zijne groote tijdgenooten zoo goed begonnen hadden. Doch, zoo bij al deze groote dingen toch de klassieke grootheid had ontbroken: welnu, er was althans één man in de Nederlanden, die wist wat grootheid was.

[pagina 268]
[p. 268]

Hij was echter geen burger der ongehoorzame Republiek, maar een getrouw ingezeten van de gehoorzame provinciën; het was Jan Baptist Houwaerts, een beroemd schoolmeester te Brussel - nog meer echter was hij beroemd als een ijverig beoefenaar der ‘Rhetorica’ en bovenal wegens zijn talent in het ontwerpen en schikken van zegepralende intochten, processies en vertooningen.

De aankomst van aartshertog Ernst in de hoofdstad van zijne landvoogdij bood eene lang ontbeerde gelegenheid aan, om het talent van onzen Jan Baptist te doen uitkomen. De gezondheid van den nieuwen landvoogd was zoo slecht en hij leed zoo zeer aan de jicht, dat hij niet op zijne beenen kon staan en er verscheidene lakeien noodig waren, om hem in en uit zijn wagen te tillenGa naar voetnoot(1). Het was daarom volsrekt noodig, dat hij eenige dagen rust hield, eer hij zijne ‘blijde inkomste’ in de hoofdstad deed. Maar deze heugelijke dag kwam toch eindelijk; en wat Houwaerts toen leverde, was inderdaad een meesterstuk.

Men zou zeggen, dat de ongelukkige toestand der spaansche provinciën, aan ellende en verarming ten prooi, allen lust tot feestvieren moest doen vergaan. Maar, hoewel bijna ieder spoor der oude instellingen uit de gehoorzame Nederlanden was weggevaagd, tot loon voor hunne gehoorzaamheid, en hoewel in de plaats van burgerlijke en godsdienstige vrijheid, van wet, van orde en van een door handel en nijverheid zoo weelderigen voorspoed, als de wereld zelden aanschouwd had, nu de onbeperkte heerschappij der Jezuïeten was gekomen, met algemeene armoede en een voortdurend soldatenoproer, dat de regeering trotseerde en het volk brandschatte - toch was er ééne getrouwe vriendin en troosteresse, die Zuid-Nederland nooit verliet: Rhetorica.

De vertooningen, waarmede thans de komst van den zachtaardigen en onbekwamen Ernst in Brussel en Antwerpen werd gevierd, vonden wellicht nooit hare wedergade, noch in pracht, noch in pedanterie. De stedelijke regeeringen, die, trouwens zonder eenigen grond, de schoonste verwachtingen koesterden van de komst van 's Keizers broeder aan het bestuur, hadden aanzienlijke sommen beschikbaar gesteld en vele dagen lang beraadslaagd over de wijze, waarop die gelden het best konden worden besteed, zoowel om Ernst te eeren als om den goeden naam harer stad op te houden.

In plaats van de ‘bloedige treurtooneelen van verbranden, moorden en plunderen,’ waarvan de provinciën zoo lang ge-

[pagina 269]
[p. 269]

tuige waren geweest, zouden nu ‘Rhetorica's zoete blijspelen, amoureuse grappen en kluchten’ aller oogen en harten verheugenGa naar voetnoot(1). Een statige optocht van ridders en burgers, in historische en mythologische kleederdracht, gevolgd door schepen, dromedarissen, olifanten, walvisschen, reuzen, draken en andere wonderen van zee en land, begeleidde den aartshertog door de stad. Elke straat en elk plein was bezet met triomfbogen, standbeelden en stellages, waarop allerlei figuren en groepen uit de klassieke oudheid waren voorgesteld. Bijna geen god van den Olympus, geen beroemd held uit de oude historie, die niet wederom als in het leven werd geroepen en zichtbaar voorgesteld onder de gedaante van Ernestus van Oostenrijk.

Op een tooneel van vijftig voet hoog en drieendertig voet breed was hij afgebeeld als Apollo, met zijne pijlen een reusachtigen Python doodende, die in de eene klauw een ongelukkigen burger hield geklemd, terwijl de andere eene gansche stad omvatte; de Aarde, met haar toren op haar hoofd, knielde angstig en smeekend aan de voeten van haar verlosser. Op eene andere stellage verscheen Ernst in de gedaante van Perseus, België in die der geboeide en wanhopende Andromeda. Op een derde tooneel wederom was het inwendige van den Etna afgebeeld: Vulcanus spoorde er zijne cyclopen aan om voor Ernst hunne geduchtste bliksems te smeden, om daarmede de vijanden der provinciën - dat waren natuurlijk de Engelschen en Hollanders - te treffen. Middelerwijl bood Venus haren echtgenoot beschroomd een pijl aan, dien zij hem verzocht te scherpen, opdat Cupido, wanneer de oorlog voorbij was, daarmede het hart mocht doorboren van eene of andere schoone maagd, wier bekoorlijkheden Ernst - die, gelukkig voor de vrouwelijke helft des menschdoms, nog vrijgezel was - voor zijne moeiten en overwinningen zouden beloonen.

Ieder huis bijna was met klassieke zinnebeelden versierd en droeg een opschrift in latijnsche verzen. Al de paedagogen van Brussel en Antwerpen hadden maanden lang gezwoegd, met het vaste voornemen om de wereld te verbazen door hunne dithyramben en naamdichten - en zij hadden inderdaad zich zelven overtroffen.

Maar boven en behalve al deze tooneelvoorstellingen en prachtige optochten, nog opgeluisterd door vlammende teertonnen, snorrende vuurpijlen en onafzienbare rijen toortsen, had Jan

[pagina 270]
[p. 270]

Baptist - die met de leiding was belast geweest van al de vertooningen, waarmede achtervolgens don Jan van Oostenrijk, aartshertog Matthias, Frans van Alençon en zelfs Willem van Oranje in de hoofdstad verwelkomd waren - ter eere van den nieuwen gouverneur-generaal nog een ander feest van een meer verheven en esthetischen aard op touw gezet.

Volgens zijn eigen verhaal dan was onze schoolmeester, zoodra hem de nadering van Ernst ter oore kwam, in zwijm gevallen. Terwijl hij aldus bewusteloos nederlaag, was hem eene schoone vrouwelijke gedaante verschenen, die zich, op zijne vraag wie zij was, als Moralisatie had bekend gemaakt. Jan Baptist vroeg haar toen, of het waar was, zoo als het gerucht vermeldde, dat Jupiter zoo even Mercurias naar de Nederlanden had gezonden. Moralisatie antwoordde daarop, dat hij zich vergiste: dat de koning der goden en menschen niet Hermes, maar den aartshertog Ernestus, den lieveling der drie Gratiën, den gunsteling der negen Muzen en, wat nog meer zegt, den neef en schoonbroeder van den Koning van Spanje, tot redding en troost der lijdende provinciën had gezonden. Wel is waar hadden de Nederlanden, tot rechtvaardige straf voor hunne ketterij, zich groote rampen en jammeren op den hals gehaald, maar de barmhartige Jupiter - wien deze opgewonden Vlaming zich wel scheen voor te stellen als tot het Catholicisme bekeerd en nog in het volle bezit der wereldheerschappij - had hun nu, in zijne groote genade, een redder gezonden. De aartshertog zou spoedig de ‘bloedende Belgica’ van haar lijden verlossen, hare wonden heelen en hare vijanden vernietigen. De nimf meldde den poëet ook nog, dat de bosschen der Nederlanden, zoo langen tijd bevolkt door roovers, landloopers en boosdoeners van allerlei soort, voortaan weder vol zouden zijn van nimfen, hazen, konijnen en dergelijke dierenGa naar voetnoot(1).

Nu verscheen hem een nieuw droomgezicht: hij zag den zegepralenden Ernst, omringd door ‘acht en twintig edel Nymphen plaisant’, die, half naakt, twee aan twee voor hem uitgingen, ieder met een toorts in de eene en een lauwerkrans in de andere hand. Natuurlijk wenschte nu de dichter van zijn ‘Vriendinne’ te vernemen, wie die zoo luchtig gekleede dames waren, die den gelukkigen aartshertog zoo liefdevol omstuwden, waarop hem geantwoord werd, dat zij ‘des doorlughtigen princen deughden’

[pagina 271]
[p. 271]

warenGa naar voetnoot(1). Vooraan in deze lange rij verschenen Wijsbegeerte, Stoutmoedigheid, Strengheid, Rechtvaardigheid, Vroomheid, Vlugheid en HandigheidGa naar voetnoot(2). Deze twee laatste hoedanigheden konden bezwaarlijk den jichtigen, ziekelijken aartshertog worden toegekend, tenzij dan in eene zeer mythologische beteekenis. Waar is het echter, dat deze deugden hem op dat oogenblik uitnemend te stade zouden zijn gekomen. De prins toch, die zoo juist Geertruidenberg had genomen en nu bezig was Groningen te belegeren, toonde zijne standvastigheid, vlugheid en andere goede gaven op een ander en nog grooter tooneel, dan er door Jan Baptist Houwaerts voor Ernst was opgeslagen; en voor beiden was eene uitmuntende gelegenheid geopend, om aan de geheele wereld te laten zien, wat zij eigenlijk waren en vermochten.

Met dat al werd de voorstelling van den zachtzinnigen en zeer jichtigen invalide als Apollo, als Perseus of als den snelvoetigen Mercurius door de opgetogen burgers van Brussel luide toegejuicht.

En de droomer droomde al voort en de ‘Vrindinne’ redeneerde immer door, tot eindelijk Jan Baptist, plotseling uit zijne bedwelming ontwaakt, bespeurde dat dit alles geen visioen, maar werkelijke waarheid was. Ernst stond wezenlijk gereed naar de Nederlanden te komen en er het duizendjarig rijk van vrede en overvloed te brengen. De schoolmeester spoedde zich daarom naar zijn lessenaar en schreef dadelijk het slechtste vers, dat ooit in eenige taal geschreven werd. Het telde duizende versregels; en geen enkele regel, of er kwam een god of eene

[pagina 272]
[p. 272]

godin bij te pas: Mars, Nemesis en Ate, Pluto, Rhadamantus en Minos, de Parken en de Furiën, Charon, Calumnia, Bellona en al dergelijke ter kwader naam staande godheden werden aangemaand, om voor altijd uit de Nederlanden te verdwijnen; terwijl in hunne plaats werden uitgenoodigd en ingeroepen zulke eerbiedwaardige lieden als Jupiter, Appollo, Triptolemus en - die vooral niet te vergeten - RhetoricaGa naar voetnoot(1).

Hebben wij wellicht te veel gevergd van het geduld van den lezer, door hem zoo lang bij deze kinderachtige vertooning op te houden, hij bedenke, dat ook zulke dingen hunne waarde hebben, als bewijzen van den slaafschen en onmannelijken geest van een volk, dat alles verloren had, waar menschen hun vaderland om liefhebben en nu nog, na de gruwelen van een dertigjarigen burgeroorlog, troost en vermaak kon vinden in fraaie decoraties, optochten, latijnsche verzen en mythologische zinnebeelden.

Intusschen verrichtte de aartshertog, gedurende den korten tijd van zijn bestuur, niets van eenig belang. Toch was zijne regeering in drieërlei opzicht belangrijk: door oproer, moord en onderhandeling - de beide laatsten op vrij groote schaal ondernomen, doch zonder bevredigenden uitslag. Maar bij dit alles speelde de aartshertog veeleer eene lijdelijke, dan eene werkzame rol.

Het is moeielijk zich eene te sombere voorstelling te maken van den jammerlijken toestand der gehoorzame provinciën, in dezen tijd. Hoe dwaas het was van den Koning van Spanje, om met zulke volstrekt ontoereikende middelen de halve wereld te willen veroveren, betoogden wij reeds meermalen. De spaansche, italiaansche en waalsche soldaten stierven van gebrek in Brabant en Vlaanderen, opdat het spaansche goud des te overvloediger zou kunnen worden gestort in den bodemloozen afgrond der heilige Ligue in FrankrijkGa naar voetnoot(2).

[pagina 273]
[p. 273]

De muiterij, die reeds ten vorigen jare in Artois en Henegouwen was losgebroken, werd nu op groote schaal in Brabant voortgezet. Muiterij was bij spaansche troepen bijna een normale toestand, eene nationale instelling geworden: maar misschien was zij nooit zoo volkomen georganiseerd, zoo geheel in alle bijzonderheden uitgewerkt en voltooid, als nu. Al wat nog restte van de beroemde spaansche krijgstucht en krijgswetenschap, in dit tijdperk van snel verval, scheen wel het uitsluitend eigendom der muiters te zijn. Ongeveer tweeduizend uitgelezen manschappen, ruiters en voetknechten, zoo Spanjaarden als Italianen, maakten zich meester van twee steden, Sichem en Aerschot; zij vereenigden zich eindelijk te Sichem, welke plaats zij duchtig versterkten. Zij kozen zich een Eletto en andere officieren en togen toen met orde en regelmaat aan het werk - dat is, aan het plunderen en brandschatten van de geheele omliggende streek, tot zelfs voor de poorten van Brussel. Van

[pagina 274]
[p. 274]

verre en van nabij stroomden nu ontevreden soldaten, van allerlei stam en natie, naar het vereenigingspunt te Sichem. Nooit, sedert het begin van den grooten oorlog, was daar een zoo geduchte militaire opstand geweest, of een waaraan zoo veel beproefde officieren, kolonels, kapiteins en anderen van lager rang deelnamen. Het was eindelijk zoo ver gekomen, dat het leger van Filips gevaarlijker voor hem zelven was geworden dan voor de Nederlanders.

De raad te Brussel hield vergadering op vergadering, om te overwegen, welken weg men in zou slaan; eindelijk werd besloten de muiters niet aan te tasten, maar liever eerst met hen in onderhandeling te treden. Doch spoedig ondervond men, dat de oproerlingen even onhandelbaar waren als de republikeinen aan gene zijde der grenzen. Zij eischten niets minder dan volledige betaling van den zeer aanzienlijken achterstand, waarop zij recht hadden, en tevens dat voldoende waarborgen en gijzelaars zouden worden gesteld, voor de volledige naleving van elk met den aartshertog te sluiten verdrag. Inmiddels plunderden en verwoestten zij het land wijd en zijd en hieven brandschatting van steden en dorpen, tot onder de wallen der hoofstad en onder de oogen van den landvoogd.

Bovendien knoopten zij onderhandelingen aan met prins Maurits van Nassau: wel niet om bij hem in dienst te treden, maar toch om zijne bescherming te verkrijgen tegen den Koning, waarvoor zij zich verbinden zouden dezen binnen een bepaalden tijd niet te dienen Eindelijk kreeg de aartshertog moed en zond hij eenige troepen tegen de rebellen af, die twee schansen hadden opgeworpen nabij de stad Sichem, aan den oever van de Demer. Te vergeefs trachtte Velasco, de bevelhebber der koninklijke soldaten, den toevoer naar deze twee sterkten af te snijden: de moed en het beleid der opgestane ruiterij verijdelde al zijne pogingen. Velasco beproefde daarop de kleinste der twee schansen met storm te nemen; hij werd terug geslagen met een verlies van tweehonderd dooden, waaronder vele officieren en ook kapitein Porto Carrero, een bloedverwant van Fuentes. Velasco, een veldmaarschalk van welgevestigden naam, slaagde er eindelijk in, de muiters uit de sterkten te verdrijven, waarop zij, na een vergeefsche poging om bij den Koning van Frankrijk in dienst te treden, hunne onderhandelingen met prins Maurits hervatten. Eindelijk kregen zij van den prins verlof, om zich in de nabijheid van Breda en Geertruidenberg terug te trekken en daar, onder bescherming dier vestingen, af te wachten wat de aartshertog doen zou. Meer vroegen zij niet van Maurits en meer vorderde hij niet van hen.

Deze opstand, dien wij in weinige woorden beschreven hebben, had bijna een jaar geduurd en had er natuurlijk zeer toe

[pagina 275]
[p. 275]

bijgedragen om al de operatiëa der koninklijke krijgsmacht in de Nederlanden, gedurende dat tijdvak, te verlammen. In December 1594 trokken de oproerige troepen, in goede orde, uit Sichem en begaven zich naar Tilburg en de Langstraat, en dus op het grondgebied der Republiek. De aartshertog, die zich nu wel gedrongen zag met hen te onderhandelen, bood hun verzoening aan op dezelfde voorwaarden, die ook bij vroegere muiterijen van dien aard waren toegestaan. In den beginne sloegen zij iedere onderhandeling af; maar, met toestemming van prins Maurits, die zich in deze geheele zaak met groote nauwgezetheid gedroeg en geenerlei poging aanwendde om hen tot ontrouw aan den Koning te bewegen, besloten zij eindelijk graaf Belgiojoso, den afgezant van den aartshertog, te ontvangen. Zij vorderden steeds betaling van al hunne achterstallige soldij, tot den laatsten penning, en verlangden dat een officier van rang hun als gijzelaar zou worden gegeven, tot de schuld betaald zou zijn. Verder zou, als iets dat van zelf sprak, volledige vergiffenis en vergetelheid voor hunne muiterij worden geschonken. Deze voorwaarden werden aangenomen en Francisco Padiglia hun als gijzelaar overgegeven. Zij begaven zich daarop, luidens het gesloten verdrag, naar Thienen, dat zij, ten koste der provincie, mochten versterken en bezet houden, tot het geld voor de betaling hunner achterstallige soldij bijeengebracht zou zijn. Inmiddels ontvingen zij dagelijksche toelagen van de regeering te Brussel: en wel dertien stuivers per dag voor iederen ruiter, dertien kronen voor den eletto en tien kronen voor ieder hoofdofficier - hetgeen, met het geld voor de voetknechten en anderen, ongeveer vijfhonderd kronen per dag was. En te Thienen bleven zij nu, op hun gemak en in alle vroolijkheid, achttien maanden lang leven ook nadat de aartshertog reeds geruimen tijd ten grave was gedaald; want eerst onder het bestuur van den kardinaal Albert, waren de noodige gelden, ten bedrage van driehonderd zestigduizend kronen, bijeengebrachtGa naar voetnoot(1).

Dit waren ongeveer de schitterendste heldendaden van den jichtigen Perseus ten behoeve der vlaamsche Andromeda.

Echter werd den aartshertog de volvoering van een zeer vermetel waagstuk voorgespiegeld. Met de meest mogelijke bedaardheid, als gold het eene doodeenvoudige zaak, opperde Filips het denkbeeld, dat in Duinkerken ten spoedigste een vloot bemand en uitgerust zou worden, die het Kanaal zou over steken, de Theems tot Rochester opvaren en dan de engelsche vloot verbranden.

‘Lieden, die goed met de engelsche kusten bekend zijn, ver-

[pagina 276]
[p. 276]

zekeren mij,’ schreef de Koning, ‘dat het voor eenige weinige snelzeilende schepen zeer gemakkelijk zou zijn, dezen tocht te volbrengen. Twee- of drieduizend soldaten zouden te Rochester kunnen landen en al de ongewapende schepen, die zij daar zouden vinden, verbranden of laten zinken; en het eskader kon terugkeeren en weder wegzeilen, nog eer het volk uit de omliggende streek in genoegzamen getale bijeen zou kunnen komen, om de schepen eenig nadeel te berokkenen.’Ga naar voetnoot(1) De aartshertog kreeg last, om met Fuentes en Ibarra te raadplegen, in hoever dit schoone plannetje, zoo maar ter loops aangegeven, zonder al te veel moeite en gevaar voor uitvoering vatbaar was.

Inderdaad, het scheen wel dat de Koning, nog vaster dan Jan Baptist Houwaerts zelf, geloofde in de stoutmoedigheid, de kracht, de snelheid, de vaardigheid en al de andere achtentwintig deugden van zijn landvoogd. De ongelukkige aartshertog zou waarlijk een mythologische afgod moeten geweest zijn, om te volbrengen wat nu van hem verwacht werd. Het beste gedeelte van zijn leger verkeerde in een staat van door hem zelven als wettig erkende muiterij; de groote nederlandsche steden gaven zich de eene na de andere over aan de Republiek, zonder dat door de koninklijke troepen schier eene ernstige poging tot ontzet werd beproefd; het land, dat hij heette te besturen, het hart der gehoorzame provinciën, werd door de soldaten van Spanje verwoest, geplunderd en uitgemergeld; daar werden dorpen, hoeven, adellijke kasteelen, kerken, zonder onderscheid leeggeroofd en verbrand; daar werden de mannen en jongelingen dagelijks vermoord; daar waren de vrouwen en maagden aan mishandelingen blootgesteld, erger dan de doodGa naar voetnoot(2) - en nu, bij dezen toestand en op zulk een oogenblik, stelde men hem

[pagina 277]
[p. 277]

voor, dat hij de waakzaamheid der engelsche en hollandsche zeekoningen, die voortdurend in het Kanaal kruisten, zou verschalken en eene expeditie ondernemen, zoo roekeloos, dat zelfs een niets ontziende waaghals als Drake er tegen zou hebben opgezien! Klonk het niet als bittere spotternij?

Eenmaal evenwel, in een nog verwijderde toekomst, zou zulk eene gewaagde onderneming met vrij goeden uitslag worden bekroond; maar zeker niet op den wenk van een spaanschen Koning, op honderde mijlen afstands gemakkelijk in zijn leunstoel neergezeten - ja zelfs niet door de dienaren van welken Koning ook.

Omvattender en belangrijker dan de militaire ontwerpen, waren de moordkomplotten, gedurende deze regeering in Brussel op touw gezet. Graaf Fuentes, aan wien het opperbestuur der buitenlandsche zaken was opgedragen, was ook bepaald met de leiding dier komplotten belast. Deze betrekking was geen sinecure; want zij vorderde uitvoerige briefwisseling, groote oplettendheid en persoonlijk onderzoek van allerlei schijnbaar nietige bijzonderheden. Filips, zelf een ervaren meester in het vak, had werk van dien aard in overvloed gereed, dat het best in de Nederlanden, of althans van daar uit, kon worden volbracht. Vooral was het wenschelijk, dat Hendrik IV, Koningin Elizabeth, prins Maurits, Oldenbarnevelt, Sint-Aldegonde en andere, minder uitstekende personen, door vergif of op eenige andere wijze uit den weg werden geruimd.

De la Rivière, eerste geneesheer van Hendrik, hield zich in dezen tijd voornamelijk bezig met het bedenken van tegengiften, ter bestrijding van het vergif, dat, zoo als hij zeer goed wist, herhaaldelijk en op de verraderlijkste wijze aan zijn meester werd toegediend. Naar men beweert, zou, onder anderen, ook Andrada, de beruchte portugeesche gifmenger, onder leiding van Fuentes en Ibarra, eene poging hebben gedaan om den franschen Koning te vermoorden, en wel door middel van een ruiker rozen, met een zoo krachtig poeder bestrooid, dat reeds de reuk daarvan den dood zou veroorzakenGa naar voetnoot(1). De la Rivière deed zijn uiterste best, om zeker saksisch kruid, dat toen zeer beroemd was en fabel poeder heette, te vinden, ten einde dat als tegengift te gebruiken. ‘De Turk baart ons onrust, en niet zonder reden,’ zeide een der diplomatieke agenten van Hendrik; ‘maar de Spanjaard laat ons geen tijd, om aan den Turk te denken. En wat is het een vreemde wijs om zijne vijandschap en wraak bot te vieren, dat men, nu geweld en wapenen niet baten, zijne toevlucht neemt tot zulke verfoeilijke middelen en het leven der vorsten bedreigt door vergif en moord.’Ga naar voetnoot(2)

[pagina 278]
[p. 278]

In het begin van ditzelfde jaar was een wel overlegd komplot tegen het leven van Koningin Elizabeth bijna geslaagd. Een zekere portugeesche Jood, doctor Lopez, was sinds eenigen tijd haar gewone lijfarts. Aanvankelijk was hij door haar in dienst genomen op aanbeveling van don Antonio, den pretendent; ook had hij zich een zekeren naam gemaakt door zijne geleerdheid en bekwaamheid. Met dien man stonden graaf Fuentes en Stefanus Ibarra, hoofd van het financiëel bestuur te Brussel, in geheime verstandhouding. Hun voornaamste agent was Emanuel Andrada, die ook in nauwe betrekking stond met Bernardino de Mendoza en andere hooggeplaatste personen aan het spaansche hof. Twee jaar geleden had Filips, door tusschenkomst van Andrada, een kostbaren ring van robijnen en diamanten aan Lopez ten geschenke gezonden; en de doctor had zich verbonden om aan den Koning van Spanje elken dienst te bewijzen, die van hem gevorderd mocht worden. Andrada schreef dan ook aan Mendoza, dat hij dezen beroemden arts had gewonnen, maar dat, daar Lopez arm was en diep in schulden stak, een hoog loon voor den arbeid zou worden gevorderd. Hierop ontving Fuentes van den Koning van Spanje bevel, om den Jood alles toe te staan wat hij in redelijkheid vorderen kon, mits hij op zich nam de Koningin te vergiftigenGa naar voetnoot(1).

Het werd nu noodig, de zaak met groote omzichtigheid aan te leggen; Fuentes en Ibarra knoopten eene briefwisseling aan - niet met Lopez, maar met een zekeren Ferrara de Gama - de brieven werden toevertrouwd aan zekeren Emanuel Lodewijk de Tinoco, die in het geheim ingelicht was, om ze vervolgens aan Ferrara ter hand te stellen. Tinoco moest, op last van Fuentes, er bij Ferrara op aandringen, dat deze Lopez zou aansporen om, zonder lang verwijl, Hare Majesteit van Engeland te vergiftigen, opdat zij allen ‘een vroolijke Paschen’ zouden vieren. Lopez werd tevens verzocht, aan den Koning van Spanje te melden, wanneer hij meende de taak te kunnen volbrengen. Eindelijk stemde de doctor er in toe de daad te plegen, voor eene belooning van vijftigduizend kronen; maar daar hij dochters had en een liefhebbend vader was, bedong hij ook een goeden bruidschat en eene fatsoenlijke positie voor deze jonge damesGa naar voetnoot(2). De voorwaarden werden aangenomen, maar Lopez wenschte eerst zeker te wezen van zijn geld.

‘Toen hij eenmaal het werk op zich genomen had,’ zeide

[pagina 279]
[p. 279]

lord Burghley - aangenomen dat deze de schrijver van het verhaal is - was hij zoo begeerig om het te volbrengen, dat hij Ferrara iederen dag vroeg: ‘Wanneer komt het geld? Ik ben gereed mijn dienst te doen, als het antwoord maar uit Spanje was gekomen.’

Maar Filips, zoo als wij reeds meermalen gezien hebben, was in beginsel tegen het vooruitbetalen van een werk, dat nog gedaan moest worden. Er ontstond alzoo eenig oponthoud; en daar het aan zoo velen toevertrouwde geheim als het ware ongemerkt zekere ruchtbaarheid had gekregen, werd Tinoco als verdacht gevangen genomen, nog eer hij de brieven van Fuentes en Ibarra aan Ferrara had kunnen overgeven: want Ferrara zelf was reeds vóór de komst van Tinoco in de gevangenis geworpen. De geheele briefwisseling kwam nu aan den dag, en Ferrara en Tinoco bekenden beiden alles en ontdekten het gansche komplot. Toen Lopez gevangen werd genomen, begon hij met groote heftigheid alle schuld te loochenen; maar in tegenwoordigheid van Ferrara gebracht, die de geheele geschiedenis, ten aanhoore der rechters, in zijn aangezicht vertelde, bekende hij eindelijk zijn misdadig plan.

Zij werden allen in het voorjaar van 1594 te Londen veroordeeld, ter dood gebracht en gevierendeeld. De Koningin wilde een bijzonderen gezant naar Brussel zenden, om er zich bij den aartshertog over te beklagen, dat de staatssecretaris Cristoval de Moura, graaf Fuentes en de tresorier Ibarra - alle drie toen in zijne onmiddellijke omgeving geplaatst - aldus deel hadden genomen in eene samenzwering tegen haar leven; om voorts te eischen dat deze lieden gestraft zouden worden, of, wanneer dit geweigerd werd, den Koning en den aartshertog zelven als medeplichtigen bij de misdaad aan te klagenGa naar voetnoot(1). Voor dien gezant werd een vrijgeleide gevraagd, welk verzoek echter door Ernst afgeslagen werd, als eene beleediging zoowel voor hem als voor zijn oom. De Koningin liet daarop, door een lid van haren raad, aan president Richardot weten, dat de geheele zaak openbaar zou worden gemaakt, wat dan ook geschieddeGa naar voetnoot(2).

[pagina 280]
[p. 280]

Vroeg in de lente van ditzelfde jaar, ontving een zekere Renichon, priester en schoolmeester te Namen, eene uitnoodiging tot een geheim onderhoud met graaf Barlaymont. Deze edelman deelde daarbij den priester in stipt vertrouwen mede, dat de Koning van Spanje zijn dienst verlangde voor eene zaak van groot gewicht, die ook voor hem zelven zeer voordeelig zou zijn. De twee mannen gingen toen te zamen naar Brussel en begaven zich rechtstreeks naar het paleis. Zij werden in het geheim naar de vertrekken van den aartshertog gevoerd; maar toen de priester zijn geleider wilde volgen in het kabinet, waar zich, naar zijn beweren, Ernst in persoon bevond, werd hem de toegang geweigerd. De deur werd evenwel niet geheel gesloten; en, volgens zijne verklaring, kon hij het gesprek verstaan, dat, deels in het Latijn, deels in het Spaansch, tusschen den aartshertog en Barlaymont werd gevoerd. Hij hoorde, zoo als hij zeide, hen beraadslagen over de belooning, die voor de onderneming zou worden toegekend; en, na een kort onderhoud, hoorde hij ook hoe Zijne Hoogheid, terwijl de graaf naar de deur ging, duidelijk deze woorden sprak: ‘Ik zal hem ruim en met interest betalenGa naar voetnoot(1).’

Barlaymont - aldus verhaalde de priester - verzocht daarop zijn gast voor het avondmaal; en toen dit was afgeloopen, deelde hij hem mede dat de aartshertog van hem verlangde, dat hij prins Maurits van Nassau zou dooden. Voor deze daad zou hij honderd Filips daalders als handgeld ontvangen en later nog vijftienduizend kronen, die voor hem gereed lagen zoodra de aanslag zou zijn volvoerd.

De schoolmeester opperde aanvankelijk eenige bedenkingen tegen dit plan, maar bezweek eindelijk voor de argumenten en redeneeringen van den graaf. Deze zeide hem, dat Maurits een

[pagina 281]
[p. 281]

vriendelijk en minzaam heer was, zeer gemakkelijk te naderen, en dat hij gelegenheid te over zou vinden om zijn ontwerp uit te voeren, indien hij slechts zijn tijd wilde waarnemen. Hij moest een paar goede pistolen koopen en naar Den Haag gaan, waar hij eene school zou opzetten en de komst afwachten van zijne metgezellen, zes in getal. Barlaymont ontbood daarop een man, dien hij aan den priester als een van de zes voorstelde. De nieuw aangekomene, vernemende dat Renichon het voorstel had aangenomen, heette hem hartelijk welkom als kameraad en beloofde dat hij hem spoedig naar Holland volgen zou. Barlaymont merkte toen op, dat er nog verscheidene andere personen waren, behalve prins Maurits, die ook uit den weg geruimd moesten worden: in de eerste plaats Oldenbarnevelt en Sint-Aldegonde; en hij voegde er bij, dat de zes moordenaars, sinds het bestuur van den hertog van Parma, als edellieden door den Koning van Spanje waren bezoldigd geworden, om bij voorkomende gelegenheid te worden gebruikt.

De nieuwe vriend bracht Renichon naar de schuit, praatte onder weg met hem en vertelde hem dat zij beiden naar Leiden zouden gezonden worden, om den jeugdigen broeder van Maurits, Frederik Hendrik, die daar de akademie bezocht, op te lichten en te vermooorden: juist zoo als de oudste der broeders, Filips Willem, nu vijfentwintig jaar geleden van de hoogeschool te Leuven was weggevoerd.

Renichon vermomde zich daarop als soldaat, ging naar Antwerpen, waar hij den naam aannam van Michael de Triviere, en vertrok van daar naar Breda, met brieven van Barlaymont bij zich. Niet lang na zijne komst in die stad werd hij evenwel, daar zijn voorkomen en manieren achterdocht hadden verwekt, gevangen genomen; en bij het verhoor kwam het geheele komplot aan den dag. Nadat hij vergeefs gepoogd had zich zelven op te hangen, kwam hij, buiten pijniging, tot eene volledige bekentenis; hij werd op den 3den Juni 1594 in Den Haag ter dood gebrachtGa naar voetnoot(1).

[pagina 282]
[p. 282]

Later in het jaar werd zekere Pierre Dufour, die als soldaat zoowel in staatschen als in franschen dienst was geweest, door generaal La Motte en den raadsheer Assonleville overgehaald, om te beproeven prins Maurits te vermoordenGa naar voetnoot(1). La Motte nam den man mede naar het paleis en bracht hem daar in eene kamer, waar, zoo als hij zeide, de aartshertog ziek te bed lag. Dufour kreeg den raad, dienst te nemen bij 's prinsen lijfwacht in Den Haag en vervolgens, wanneer Maurits uit jagen ging, of te paard steeg, of uit de kerk kwam, of op een ander onbewaakt oogenblik, zijne kans waar te nemen en hem dood te schieten. ‘Wilt gij doen wat ik verlang?’ vroeg eene stem uit het bed, die naar het voorgeven aan Ernst moest behooren: ‘Wilt gij dien tiran dooden?’ - ‘Dat wil ik,’ antwoordde de soldaat. - ‘Dan, mijn zoon,’ klonk de zegenende afscheidsgroet van den gewaanden aartshertog, ‘dan zult gij rechtstreeks naar het paradijs gaan.’

Vervolgens kreeg hij nog goeden raad van Assonleville en daarbij de verzekering, dat, indien hij den volgenden morgen de mis in de koninklijke kapel bijwoonde, deze godsdienstige handeling hem onzichtbaar zou maken bij het volvoeren van zijn aanslag op het leven van Maurits en ook bij zijne vlucht. De arme pummel kwam dan ook den volgenden morgen in de kapel, waar deze veelvermogende mis naar behooren gevierd werd, en ontving daarop een deel van de hem toegezegde belooning in gereed geld. Hem werd ook bepaald op het hart gedrukt dat hij, indien hij toch gevangen werd genomen, geen bekentenis moest afleggen - zoo als zij, die vroeger met eene dergelijke taak waren belast geweest, hadden gedaan - daar zijne lastgevers zeer zeker iedere medeplichtigheid met hem zouden loochenen.

Het ongelukkige slachtoffer werd gevangen genomen, veroordeeld en op den 17den November 1594 te recht gesteld;

[pagina 283]
[p. 283]

en natuurlijk ontkenden de aartshertog, La Motte en Assonleville elk aandeel in de misdaad. Voor zooveel Ernst aanging, werd ook openlijk verklaard, dat iemand anders, zich bedriegelijk voor Zijne Hoogheid uitgevende, in het bed had gelegen, waarvoor men den schuldige gebracht had; en het is te hopen, dat deze verklaring waarheid inhieldGa naar voetnoot(1).

Deze proeven zullen wel voldoende zijn, om het eigenaardig karakter in het licht te stellen van de politieke school, volgens wier beginselen nu de binnen- en buitenlandsche aangelegenheden der gehoorzame Nederlanden werden bestuurd. Vergif en pistolen, in de handen van onbekende priesters en deserteurs, werden als middelen gebruikt om groote staatkundige zegepralen te behalen; terwijl de muitende koninklijke troepen, achter hunne verschansingen alle macht trotseerende, hun eigen veldheeren en hun eigen souverein, op zijn eigen grond, vernederende verdragen afdwongen.

Eene geschiedenis als deze schijnt welhaast de vrucht eener overspannen, ziekelijke verbeelding, die er zich op toelegt den bedorven smaak te streelen van een naar gruwelen dorstend publiek; maar inderdaad rust dit verhaal op de archieven der gerechtshoven, op diplomatieke brieven en bescheiden, en op de buiten pijn en banden en zonder hoop op genade, afgelegde bekentenissen van misdadigers. Dat een gekroonde Koning en zijne hoogste staatsdienaars en legerhoofden zoo veel van hun tijd, hunne krachten en hun geld over hadden voor het beramen van aanslagen op het leven van andere souvereinen, zijne broeders en zusters en van andere uitstekende personen - dat was een schouwspel, juist niet geschikt om bij volgende geslachten groote liefde op te wekken voor het monarchale en aristocratische stelsel, ten minste wanneer het op deze wijze werd toegepast. Democratische regeeringen mogen achterstaan in beschaving en fijne vormen; maar een stelsel, dat voornamelijk zijn steun zoekt in omkooping en moord, kan niet anders dan afkeer wekken in elk eerlijk gemoed. En ook dit is eene der lessen, die de geschiedenis van Filips II en van de heilige Ligue geeft.

Maar behalve door muiterij en moord, onderscheidde zich het bestuur van Ernst te Brussel ook door eenige zwakke pogingen tot onderhandeling. Deze zaak verdient echter nauwelijks meer dan eene vluchtige vermelding.

Twee vlaamsche rechtsgeleerden, Otto Hiertius en Hieronimus Coomans, boden den aartshertog hunne diensten aan, om zoo mogelijk vrede te maken. Ernst nam met dit aanbod genoegen, ondanks den heftigen tegenstand van Fuentes, die meer vertrouwen had

[pagina 284]
[p. 284]

op de werkdadige tvsschenkomst van docter Lopez, Andrada, Renichon en soortgelijken; en de vredemakers verschenen in Den Haag, onder vrijgeleide en met zeer vriendelijke brieven van Zijne Hoogheid aan de Staten-GeneraalGa naar voetnoot(1). In alle tijden en onder alle omstandigheden is het zeer stichtelijk en aangenaam, met al de welsprekendheid, waarover men te beschikken heeft, uit te weiden over de zegeningen van den vrede en over de onaangenaamheden van den oorlog: want dit thema vordert noch hoofdbreken noch inspanning, en de redenaar kan er op rekenen, dat zijne woorden weerklank zullen vinden in de harten van bijna al zijne hoorders. Maar het wordt eene andere zaak, wanneer men van deze algemeenheden tot een bepaald geval moet overgaan en aantoonen, hoe het wenschelijke is te verkrijgen en het verschikkelijke kan worden gekeerd. De brieven van Ernst vloeiden over van vriendelijkheid en toegenegenheid en drukten den vurigsten wensch uit, dat de noodlottige oorlog, die nu reeds een vierde van een eeuw geduurd had, zoo spoedig mogelijk tot een einde mocht komen. Maar geen schijn van erkenning werd aangeboden, geen woord gesproken, waaruit viel op te maken, dat de Republiek, indien zij hare zegevierende wapenen nederlegde en haar duur verworven onafhankelijkheid ten offer bracht, een ander lot zou te gemoet gaan dan dat, waaronder zij de gehoorzame provinciën voor hare oogen zag wegkwijnen. Het was toch moeilijk te verwachten, dat de veldtochten van Maurits van Nassau gedurende de drie laatste jaren eindigen zouden met den afstand van godsdienstige en burgerlijke vrijheid en zelfregeering en met de onvoorwaardelijke onderwerping aan het gezag van Filips II, uitgeoefend door Ernst en Fuentes.

De beide rechtsgeleerden brachten de welwillende gemeenplaatsen van den aartshertog aan de Staten Generaal over, en ieder van hen hield bovendien nog eene lange en bloemrijke redevoering, waarin dezelfde betuigingen van goede gezindheid en verwachtingen van aanstaande goede vriendschap, met grooten omhaal van woorden, werden herhaald. De beschuldigingen, die men tegen de regeering te Brussel had gericht, alsof zij medeplichtig was aan zekere moorddadige komplotten, werden met al de verontwaardiging der beleedigde onschuld ver weggeworpen.

Het antwoord der Staten Greneraal, den 27sten Mei gegeven, was zeer gunstig en beslissendGa naar voetnoot(2). Zij zeiden aan de onderhandelaars, dat zij de wapenen hadden opgevat voor eene goede zaak en van plan waren, die tegen de Spanjaarden en hunne aanhangers te blijven voeren. Zij betuigden hun dank voor de vriendelijke woorden, die tot hen gesproken waren, maar handhaafden

[pagina 285]
[p. 285]

tevens hun recht om zich voor God en de wereld te beklagen over hen, die, onder voorwendsel van vrede, het onschuldig bloed van Christenen trachtten te vergieten en den ondergang en het verderf der Nederlanden poogden te bewerken. Ter bereiking van dit doel was de spaansche Raad meer dan immer werkzaam en men gebruikte daartoe de wreedste, schandelijkste en onbehoorlijkste middelen. Zij gaven een kort maar treffend overzicht van al hunne grieven en wezen met verontwaardiging op de verschillende ijdele pogingen tot onderhandeling, gedurende de voorafgaande vijfentwintig jaren. Tot de beruchte jaren 1587 en 1588 genaderd, herinnerden zij aan de bedriegelijke vredesvoorslagen, die tot niets anders hadden moeten dienen, dan om den inval van de Armada in Engeland te bedekken; ook wierpen zij een terugblik op de voorstellen tot bemiddeling, op verlangen van Spanje in 1591 door den Keizer gedaan, terwijl op hetzelfde oogenblik, uit Duitschland, Italië en de Nederlanden, legers aanrukten, om den Koning van Frankrijk ten onder te brengen, opdat Filips zijne tirannie mocht vestigen over alle Koningen, prinsen, landen en republieken. Hoe de spaansche regeering in het geheim met den Keizer en andere duitsche vorsten handelde, alleen om deze beoogde algemeene heerschappij te vestigen, bleek uit de onderschepte brieven van den Koning - waarvan afschriften werden overgelegd - die duidelijk genoeg bewezen, dat het Zijner Majesteits bedoeling niet was, vrede en rust in de Nederlanden te herstellen. De namen van Fuentes, Clemente en Ibarra waren op zichzelven reeds voldoende, om alle dergelijke begoochelingen te doen verdwijnen. De Staten spraken in ronde woorden van de pogingen van doctor Lopez om Koningin Elizabeth te vergiftigen, op aansporing van graaf Fuentes en tegen eene belooning van vijftigduizend kronen, die door den Koning van Spanje zouden worden betaald. Zij beschuldigden denzelfden Fuentes en Ibarra, dat zij Andrada hadden overgehaald om den Koning van Frankrijk, door middel van een vergiftigden ruiker, te dooden; en zij wezen verder op de bekentenissen van Michel Renichon, die Maurits van Nassau moest vermoorden en Frederik Hendrik moest oplichten, zoo als hun beider vader en broeder reeds waren vermoord en opgelicht geworden. Hieruit kon de aartshertog verstaan, door welke lieden en door welke middelen de goede ingezetenen der Nederlanden bedrogen werden, en hoe weinig de Staten zich vergisten, als zij meenden dat het voorstel tot vredehandel, nu van de spaansche zijde gedaan, het gevolg was van gelijke affectie als al de voorgaanden. De Staten verklaarden dat zij integendeel verplicht waren, mer dan ooit op hunne hoede te zijn tegen de listige vonden en praktijken van den spaanschen Raad, uit aanmerking van de voorgenomen ‘execrabele moorden’ op den

[pagina 286]
[p. 286]

Koning van Frankrijk en op de Koningin van Engeland, en van den openbaren oorlog, die nog steeds tegen de kroon van Frankrijk werd voortgezet, niettegenstaande alle vroegere voorwendsels daarvoor waren vervallen. En al mocht men gelooven, dat Zijne Hoogheid tegen zulke moorddadige en vijandelijke daden gestemd was, zoo kon daarop toch niet meer acht worden geslagen, dan op den kwaden wil en meening van den Koning van Spanje en zijn Raad, aan wie ook Zijne Hoogheid ondergeschikt was. Om alle deze redenen konden de Staten-Generaal niet aannemen, dat van den voorgestelden vredehandel eenige vrucht was te verwachten, maar dachten zij ‘te blijven bij hare toevlucht tot den Almachtigen Godt, om van zijne almachtige ende onveranderlicke hant ende goedicheyt, van hare rechtvaerdighe saecke een loflycke uytcomste, niet alleene voor de Vereenichde Landen, maar oock voor de andere Nederlandtsche Provintien, tot voorderinghe van syne eere ende heylich Woordt, ende der Nederlanden welvaert, te verwachten.’Ga naar voetnoot(1)

Bijna onmiddellijk na zijn overgang tot de roomsche kerk, had Hendrik IV in het geheim een buitengewoon gezant naar Spanje afgevaardigd. De zending van dien agent, Varenne geheeten, had zoowel in Engeland en Holland als onder de Protestanten in Frankrijk en Duitschland groot misnoegen en wantrouwen opgewekt. Het gerucht liep, dat Hendrik niet alleen had voorgesteld, afzonderlijk met Filips vrede te sluiten, maar dat hij ook, hoewel in het geheim, formeel aanzoek had gedaan om de hand der infante. Voor de opgewonden verbeelding van al de Calvinisten door geheel Europa, die den Koning van Navarre, tot op het oogenblik van zijn grooten afval, zoo trouw hadden ondersteund, scheen zulk eene gebeurtenis nog het gruwelijkste en wreedste verraad van allen. Dat de prinses met de vele vrijers ten laatste toch nog over Frankrijk zou regeeren - niet als de bruid van haar eigen vader, niet als Koningin-echtgenoote van Ernst den Habsburger of van Guise den Lotharinger, maar als de wettige gemalin van Hendrik den Hugenoot - scheen te zonderling om geloofd te kunnen worden, zelfs in eene eeuw, die zoo vele wonderlijke en ongeloofelijke dingen had gezien. Toch erkende Duplessis-Mornay dat het plan bestond en dat hij het vernomen had van den geheimen gezant zelven, die over het huwelijk onder-

[pagina 287]
[p. 287]

handelen moest. ‘La Varenne is op weg naar Spanje,’ schreef Duplessis aan den hertog van Bouillon, ‘in gezelschap van een edelman van don Bernardin de Mendoza. Hij moet het portret der infante medebrengen. Men zegt, dat het huwelijk zal gesloten worden, onder voorwaarde, dat de Koningin en de Nederlanden mede in den vrede begrepen zullen zijn; maar gij weet, dat dit niet naar het genoegen dezer twee partijen kan geschikt worden. Dit alles was eerst slechts eene gissing, nu is het zekerheid.’Ga naar voetnoot(1)

Mendoza, de uitstekende staats- en krijgsman, had, na zijn terugkeer uit Frankrijk, den Koning van Spanje ronduit gezegd, dat er voor hem geen uitzicht bestond om de fransche kroon te bemachtigen, hetzij voor zichzelven, hetzij voor zijne dochter; dat al het geld, aan de hoofden der Ligue zoo mild geschonken, weggeworpen was, en dat al hunne beloften niets meer waren dan holle klanken. Mendoza was dientengevolge bij het hof in ongenade gevallen; maar Filips, die waarschijnlijk inzag dat er toch wel iets waars kon zijn in zijne mededeelingen, had hem onlangs terug geroepen en wenschte, niettegenstaande zijne blindheid en andere gebreken, hem voor het voeren van geheime onderhandelingen te gebruiken. Mendoza had daarop een vertrouwd persoon naar Hendrik IV gezonden en zijne goede diensten aangeboden, nu de Koning weder in den schoot der kerk was teruggekeerd.

Deze agent, Nuñez geheeten, werd door De Béthune (later als hertog van Sully beroemd) bij den Koning gebracht; maar De Béthune, die het zeer wel mogelijk achtte dat de Spanjaard gekomen was om Hendrik IV te vermoorden, hield gedurende de audiëntie de beide handen van den gezant vast, nadat hij hem eerst nauwkeurig had onderzocht. Nuñez verklaarde, dat hij in last had aan Zijne Majestiet een huwelijk met de infante Clara Isabella voor te stellen; en, tot groote ergernis van De Béthune, leende Hendrik gewillig aan dat voorstel het oor en beloofde hij een geheim agent naar Spanje te zenden, om met Mendoza over de zaak te spreken.

Maar nog meer ergerde zich Bèthune over de keus van den man, dien hij met deze zending belastte: Varenne, wiens eigenlijke naam Guillaume Fouquet was, had aanvankelijk als kok gediend bij 's Konings zuster, Madame Catherine, en had zich daar een naam gemaakt door zijn talent om gevogelte te lardeeren; later was hij aan het hof van Hendrik IV gekomen, waar hij gebruikt was geworden voor den verachtelijksten dienst, dien de eene man

[pagina 288]
[p. 288]

den ander kan bewijzenGa naar voetnoot(1). Toen hij nu tot deze betrekking in de geheime diplomatie geroepen werd, nam hij het voorkomen van een ambassadeur aan, terwijl Hendrik zich alle moeite gaf, om de geruchten tegen te spreken, die omtrent den waren aard zijner zending naar Spanje in omloop waren.

Duplessis was inderdaad, in zijne gissing, niet ver bezijden de waarheid; maar Hendrik stelde er natuurlijk grooten prijs op, dat deze geheime onderhandelingen met Zijne katholieke Majesteit verborgen zouden blijven voor de hoofden der Hugenooten, wier zijde hij nog zoo pas verlaten had. ‘Deze geheele materie wordt zonder weten of immers met groot deguisement voor den hertog van Bouillon behandeld,’ schreef Calvart, ‘gelijk hij 't zelve ook wel gevoelt en mij bekentGa naar voetnoot(2).’ De gezant der Republiek en de leiders der protestantsche partij in Frankrijk waren vast besloten om, zoo mogelijk, deze duistere en gevaarlijke kuiperijen, waarvan zij den waren aard zoo juist vermoedden, te verijdelen en in plaats daarvan eene openbare breuk tusschen Hendrik en den Koning van Spanje te bewerken, gevolgd door eene formeele oorlogsverklaring. Geen enkele der diplomaten of staatslieden, die bij de behandeling dezer groote, voor geheel de beschaafde wereld zoo hoogst gewichtige zaken waren betrokken, gaf meer blijken van scherpzinnigheid en doorzicht dan de hollandsche gezant. Wij zagen reeds dat sir Edward Stafford, bijna tot op het laatste oogenblik, misleid werd ten aanzien der voorgenomen bekeering van Hendrik, waarvan het gerucht hem ter oore was gekomen. De gezant Edmonds verkeerde nu evenzeer volkomen in het duister omtrent de zending van Varenne en meldde aan zijne regeering, dat het eenige resultaat dier zending was, dat de geheime agent in Spanje, door de vriendelijke tusschenkomst van Mendoza, uit

[pagina 289]
[p. 289]

de verte een blik had mogen werpen op Filips II met zijn zoon en dochter, terwijl zij in de kapel van het Escuriaal hunne gebeden verrichtten. Trouwens, dit vertelsel werd, na de terugkomst van den gezant uit Spanje, algemeen verspreid en geloofd, zoodat Varenne zelfs werd uitgelachen, omdat hij zich voor zulk eene zending naar Spanje had laten gebruiken en van Mendoza niets verkregen had, dan eene verloochening van zijne vroegere voorstellen. Maar de scherpzinnige Calvart, die een zeer vertrouwelijken omgang met Varenne had aangeknoopt, vernam van hem, na zijne terugkomst, gansch andere bijzonderheden omtrent zijn uitstapje naar het Escuriaal, dan die het algemeen gerucht vermeldde. ‘In zijn gezelschap van Monceaux naar Parijs komende,’ schreef Calvart in een geheime depêche aan de Staten Generaal, ‘vernam ik onder weg alles veel naakter van hem, dan ik het ooit geweten heb. Het voornaamste van zijne onderhandeling met don Bernardino de Mendoza is geweest, dat, indien Zijne Majesteit (de Koning van Frankrijk) de Koningin van Engeland en UEd. Mog. wilde verlaten, er geen conditiën zouden kunnen zijn, die Zijne Majesteit geweigerd zouden worden, zelfs niet de Infante, benevens eene goede belooning voor het koninkrijk Navarre. La Varenne zeide, dat hij er niet aan twijfelde, of de Koning van Spanje had toen ter tijd met hem doen onderhandelen, met zekere hoop en intentie van conclusie en daartoe vele pertinente redenen aangevoerd: onder anderen dat hij, door de behendigheid van don Bernardino, toen hij te Madrid gelogeerd was onder al de agenten van de Ligue, hoewel hij al hunne geheimen en negociatiën afluisterde, toch niet ontdekt, maar voor een van de Ligue gehouden werd. Hij zeide ook, dat hij wel zeker wist, dat de infante metter harte tot Zijne Majesteit affectie hadde, en niettegenstaande de besluiten, die er mochten genomen zijn (zoo als ik zeide, van haar te geven aan het Huis van Oostenrijk), zij nochthans, hetzij met haars vaders wil, of haar vader komende te sterven, deze verbintenis niet zou nalaten te doen. UEd. Mog. mogen uit al het voorgaande, zelfs uit de voorstellen van vergoeding voor het koninkrijk van Navarre (waarvan Zijne Majesteit zelf mij ook eens onbedacht melding gemaakt heeft), de redenen opmaken, waarom zoo slappelijk voortgegaan wordt in eene zoo groote occasie als zich nu presenteert, op de declaratie van dezen oorlog en openbare alliantie met UEM. Ik zal niet nalaten op alle omstandigheden te letten, zelfs in den voortgang van bovengemelde resolutiën (betreffende den aanstaanden veldtocht, waarvan het plan door de hertogen van Nevers en Bouillon met Calvart was ontworpen, en door den gezant in zijne depêche medegedeeld); niettegenstaande de uitwerking van welke, ik meen dat men deze practijk niet zal laten varen. Tot welk einde, boven de goede inlichtingen, die men door middel van

[pagina 290]
[p. 290]

goede vrienden hebben kan, eene continuëele en aangename presentie bij Zijne Majesteit, om alles te mogen hooren en zien, noodig is’Ga naar voetnoot(1).

Inderdaad, daar waren wel zeer afdoende redenen, waarom Hendrik slechts ‘slappelijk’ voortvoer met zijne toebereidselen voor een openbaren oorlog, in bondgenootschap met Engeland en de Republiek, tegen Filips. Zoo iets toch kon moeilijk samengaan met het verlaten van Engeland en de Republiek en het huwelijk met Filips' dochter - plannen, waarover de gezant van Hendrik zoo even met den agent van Filips, te Madrid en in het Escuriaal, breedvoerig had gehandeld.

Voorwaar, het was wel noodig, dat de republikeinsche gezant de gebeurtenissen zoo nauwkeurig mogelijk gadesloeg, dat hij zoo veel mogelijk goede inlichtingen, door middel van goede vrienden, inwon, en dat hij zich dikwijls aan Zijne Majesteit vertoonde en zich zoo aangenaam mogelijk voordeed, opdat hij alles zou kunnen hooren en zien. Er was waarlijk veel te hooren en te zien en er werd veel bekwaamheid en moed gevorderd, om niet uit te glijden of te struikelen op zulke duistere paden, waar de grond soms onder de voeten scheen weg te zinken.

Om het dreigende onheil van een verbond tusschen Hendrik, Filips en den Paus tegen Holland en Engeland af te wenden, was het voor Engeland en Holland eene gebiedende noodzakelijkheid, om Hendrik tot een openbaren oorlog met Filips te dwingen. Naar dit doel streefden de nederlandsche staatslieden met alle macht. Inmiddels vond de veldtocht in Artois en Henegouwen geene genade in de oogen van Elizabeth.

Toen hij, voor zijn vertrek naar Frankrijk, van Mendoza afscheid nam, had Varenne hem verzocht, dat hij aan Koning Hendrik zou schrijven; maar de Spanjaard - hoewel zijne innige vriendschap voor Zijne Majesteit betuigende - had zich daarvan verschoond, omdat het voor hem onmogelijk was, den Koning naar behooren aan te spreken. ‘Wanneer ik hem hier Koning van Navarre noem’, zeide hij, ‘is dat bijna hetzelfde alsof ik mijn hoofd op het blok leg; wanneer ik hem Koning van Frankrijk noem, beleedig ik mijn meester, die hem als zoodanig nog niet erkend heeft; zoo ik hem met eenigen anderen titel aanspreek, zal hijzelf zich beleedigd gevoelen’Ga naar voetnoot(2).

En de tijdgenooten waren vast overtuigd, dat deze veel besproken geheime zending niets anders had opgeleverd, dan dat de gezant een blik had geworpen op Filips, in het zwart gekleed,

[pagina 291]
[p. 291]

geknield in zijne kapel, met zijne kinderen nevens zich en een zwaard aan zijne zijdeGa naar voetnoot(1).

Maar Hendrik had het bij deze zending naar Spanje niet gelaten: hij had ook onmiddellijk een buitengewoon gezant naar Engeland en naar de Republiek afgevaardigd, om daar de volledigste en bevredigendste verklaringen af te leggen, zoowel wat zijne zoo even volbrachte bekeering, als wat zijne verdere

[pagina 292]
[p. 292]

plannen betrof. Nooit, zeide hij, zou hij vrede met Spanje maken, dan met volkomen toestemming van de Staten en van Engeland; en bij zijne verzoening met Rome was hij door geene andere begeerte gedreven geworden, dan door den vurigen wensch, om in zijn eigen ongelukkig koninkrijk den vrede te herstellen, om voorts de verscheurde christelijke kerk weder tot een lichaam te vereenigen, en om daarna gezamenlijk den grooten Turk te gaan bevechten - een prachtig visioen, dat, naar de bedoeling van den luchthartigen monarch, wel nooit den ivoren drempel van het droomland zou overschrijden, maar dat toch uitnemend geschikt was om de stof te leveren voor eenige fraai klinkende phrases in de statige redevoeringen van De Morlans.

Deze diplomaat had Koningin Elizabeth, in de krachtigste bewoordingen, van de onveranderlijk trouwe vriendschap van zijn meester verzekerd en tegelijk gewezen op diens dringende behoefte aan geldelijke en militaire ondersteuning; en ondanks de heftige wijze, waarop zij haar koninklijken broeder over zijn afval had bestraft, had deze helderziende Vorstin toch aan Morlans ruime hulp in geld en manschappen beiden toegezegd; behalve de op dat oogenblik in Bretagne dienende troepen, zouden nog, volgens hare belofte, drieduizend soldaten voor hare rekening in Frankrijk aangenomen worden. De gezant kwam nu met hetzelfde doel naar Den Haag, waar hij, op den 26sten Augustus 1593 in de vergadering der Staten-Generaal ontvangen, eene zeer welsprekende redevoering hield. Hij begon met te verklaren, dat zij zich den titel van oprechte, volkomen en ongeveinsde vrienden van den Koning en van Frankrijk, in beider uiterste afflictiën, boven alle anderen hadden waardig gemaakt; dat zij den Koning en het koninkrijk hadden liefgehad en hen niet alleen aanhingen in hun voorspoed, maar ook met alle macht streefden naar beider behoud en welvaart, zoowel door het maken van heilzame afleidingen, als door het zenden van troepen, schepen en geld. ‘De Koning,’ zeide Morlans, ‘is niet weinig bedroefd, dat hij UEd. Mog. zijne dankbaarheid niet anders dan met woorden kan betuigen, en dat hij voor zoo vele weldaden, die bijna zonder voorbeeld zijn, niet anders kan doen dan bedanken; maar hij heeft mij wel ernstig belast, UEd. Mog. te verklaren, dat, zoo God de Heer

[pagina 293]
[p. 293]

hem ooit de gelegenheid verleent, om te toonen hoe hoog hij uwe vriendschap acht, hij niets ter wereld zal sparen, daar hij in alle opzichten de goede vriendschap, die hij van UEd. Mog. heeft genoten, wil vergelden.’

De gezant verklaarde uitdrukkelijk aan de Staten, dat alle vrees en bekommering, die de bekeering van zijne Majesteit bij de belijders van den hervormden godsdienst had kunnen opwekken, volkomen ongegrond was. Niets was vreemder aan het gemoed van den Koning, dan zoo vele eerlijke lieden te krenken, met wie zijne ziel zoo lang had geleefd, op wier armen hij zoo lang had gesteund, en die hij hoogachtte en liefhad. Beter dan iemand anders, kende de Koning den aard en het karakter van die van de Religie: hunne deugd, vroomheid, standvastigheid, volharding en geduld in allen tegenspoed. De oorlog had hun getal vermeerderd; de verdrukking had hunne deugd gelouterd; zij waren nooit veranderd, of de slag verloren of gewonnen werd. Zou ooit eene poging worden beproefd om in zijn koninkrijk tegen hen de wapenen te trekken - al ware het, dat er dan slechts vijfhonderd van die van de Religie zouden staan tegenover tienduizend, dan zou de Koning, hunne trouw indachtig en de diensten, die zij hem hadden bewezen, den grooten hoop verlaten, om aan de spits zijner oude vrienden te gaan sterven. Hij was vast besloten te zorgen, dat hun de vrije uitoefening hunner religie zou worden gewaarborgd en dat alle eer en waardigheden van het koninkrijk hun deel zouden kunnen worden. En wat den vrede met Spanje aanging: daaromtrent zou de Koning nooit iets besluiten, zonder op de belangen der Vereenigde Provinciën evenzeer acht te slaan als op de zijnen. Maar er was geen vrede mogelijk met dien Vorst, wiens eenig doel het was, zijne eigene staten in rust te houden, terwijl hij Frankrijk voortdurend in beroering bracht tegen den Koning, dien God het gegeven had. De Koning van Spanje had Hendrik gevreesd in zijne wieg, in zijne jeugd, in den bloei van zijn mannelijken leeftijd; hij wist dat hij hem te veel kwaad had berokkend, om op vrede met hem te mogen hopen. De gezant verklaarde, dat zijn meester niet hield van vrede met iemand, die zijn huis verwoest, zijne goederen ontvreemd en zoo veel ellende over Frankrijk gebracht had; en dat hij zich voorstelde den oorlog tegen den Koning van Spanje krachtig voort te zetten, vooral met hulp en bijstand van de Staten, waarop hij ten volle vertrouwde. Wanneer de Koning nu door zijne vrienden niet of weinig geholpen werd, dan zouden de Koning en het koninkrijk beiden te gronde gaan. Werd hij daarentegen krachtig bijgestaan, dan zou die hulp dubbel vrucht dragenGa naar voetnoot(1).

[pagina 294]
[p. 294]

Hendrik kon tegen zijne getrouwe onderdanen van de Religie, tegen de kettersche Koningin van Engeland en de kloeke hollandsche Calvinisten, die hem in zijn nood zoo lang hadden bijgestaan, geen edeler en verhevener taal voeren. Jammer maar, dat hij op hetzelfde oogenblik het voorstel deed om de infante te huwen en de besluiten van het Concilie van Trente af te kondigen.

Het antwoord der Staten-Generaal op deze voorstellen van den franschen gezant was in alle opzichten gunstig; daarbij werd bepaald, dat een krijgsmacht van drieduizend voetknechten en vijfhonderd ruiters tot hulp van den Koning zou worden afgezonden. Het stuk zelf was overigens naar vorm en inhoud zoo voortreffelijk, dat de Koningin van Engeland, toen zij er kennis van kreeg, er zeer mede was ingenomen. Zij verklaarde openlijk aan Noel De Caron, den gezant der Vereenigde Provinciën te Londen, dat dit antwoord van zijne regeering aan De Morlans een van de beste staatsstukken was, die zij ooit onder de oogen had gehad. ‘In al hunne handelingen,’ zeide zij, ‘toonen de Staten dat zij verstandige lieden zijn; en zij zijn de wijste regenten, die men ooit in eenige republiek gehad heeft. Ik zou u het geheele antwoord willen toonen,’ vervolgde zij tot de heeren, die haar omringden, ‘maar heb het op dit oogenblik niet bij de hand.’Ga naar voetnoot(1)

Na eenige onderhandelingen tusschen de fransche regeering en die der Vereenigde Gewesten, kwam men overeen, dat de Koning zijn leger in drie afdeelingen zou splitsen en na afloop van den tegenwoordigen wapenstilstand, die met het jaar 1593 eindigde, de vijandelijkheden tegen Spanje hervatten.

Het eerste legercorps, bestaande uit de engelsche hulptroepen, met drieduizend fransche ruiters, drieduizend Zwitsers en vierduizend fransche harquebusiers, zou door den Koning zelven worden aangevoerd en bestemd zijn, om overal tegen den vijand op te trekken, waar Zijne Majesteit dit noodig mocht oordeelen. Een tweede legercorps, onder den hertog van Montpensier, moest de opstandelingen en hunne bondgenooten uit Normandië verdrijven en Rouaan tot onderwerping dwingen. Het derde, onder den hertog van Bouillon, zou in Artois en Henegouwen vallen en daar, in vereeniging met de troepen, die van wege de Republiek gezonden zouden worden, den vijand aanvallen. - ‘Wij houden het voor zeker,’ zeiden de Staten-Generaal, in een brief aan Hendrik IV, ‘dat wij met den Koning van Spanje niet kunnen accordeeren, zonder onze ganschelijke ruïne. Hij is daar alleen op uit, opdat hij des te beter zou mogen incor-

[pagina 295]
[p. 295]

poreeren en tot zich trekken, niet alleen de staten en bezittingen van alle naburige Koningen, prinsen en heeren, maar ook van de geheele Christenheid, ja van de geheele wereld, zoo dit mogelijk was. - Wij zijn overtuigd, dat het besluit van Uwe Majesteit om den oorlog in Artois en Henegouwen te voeren, de rechte weg is, en zullen ons van onze zijde haasten om aan den vijand afleiding te bezorgen, zoowel door een gewichtig beleg, als door het zenden der hulptroepen waarom Uwe Majesteit heeft verzocht.’

Inmiddels had Balagny, die zoo langen tijd zijne onafhankelijke stelling te Kamerijk had gehandhaafd, eindelijk besloten zich aan Hendrik te onderwerpen, tegen een jaargeld van zevenenzestig-duizend kronen en de waardigheid van maarschalk van Frankrijk.

Het grootste gedeelte van het jaar 1594 verliep evenwel, zonder dat Hendrik iets tegen Spanje ondernam; maar in October drong Buzanval, de gewone fransche gezant in Den Haag, er eensklaps op aan, dat de beloofde hulptroepen zouden gezonden worden, om met den veldtocht in Artois en Henegouwen - zoo vaak de basis van militaire operatiën der spaansche legers tegen Frankrijk - een aanvang te kunnen maken. Maurits, die, in afwachting dezer aanvraag, na den val van Groningen werkeloos was gebleven, moest nu, zeer tegen zijn zin, voor dit jaar van alle verdere ondernemingen afzien en liet zijne troepen de garnizoenen en winterkwartieren betrekken. De Staten-Generaal, die ook, om den Koning te helpen, geld, troepen en schepen naar Bretagne hadden gezonden, bewilligden, zonder zelfs den Raad van State te kennen, in het verzoek van Buzanval en droegen het bevel over hunne hulptroepen op aan graaf Filips van Nassau, die tegen het einde van het jaar in het veld verscheen, met achtentwintig vendelen voetvolk en vijf escadrons ruiterij. Het gelukte hem, zich bij Bouillon aan te sluiten; maar de hertog, hoewel van eene zeer breedvoerige en hoogdravende commissie van 's Konings wege voorzien, had weinig troepen en nog minder geld tot zijne beschikking. De lang verwachte duitsche hulpbenden bleven talmen en men mag wel aannemen, dat, zoo Maurits naar zijn eigen plan den veldtocht had voortgezet, dit betere uitkomsten zou hebben opgeleverd dan deze soort van vrijbuiterij. Trouwens, het was vooruit te zien, dat zulk een winterveldtocht langs de grenzen mislukken moest.

Echter werden de banden van vriendschap tusschen Hendrik en de Republiek steeds nauwer toegehaald. Ondanks des Konings verwisseling van godsdienst, en ondanks de ergernis en smart, daardoor ook bij de hoofden van het nederlandsche volk opgewekt, deed zich nog altijd de oude genegenheid tusschen Frankrijk en de Staten gelden, die tijdens het bestuur van Willem de Zwijger zoo duidelijk was aan den dag gekomen.

[pagina 296]
[p. 296]

Niet dan met morrend ongeduld verdroeg de Republiek de heerschzuchtige en veeleischende vriendschap van Elizabeth; en steeds meer zich van hare eigene kracht bewust, gaf zij ook telkens meer grond voor het verwijt van ondankbaarheid, haar zoo herhaaldelijk door de Koningin voor de voeten geworpen. En ook Hendrik, nu hij zich werkelijk Koning van Frankrijk gevoelde, toonde weldra eene even groote ondankbaarheid, of wel eene even groote zucht naar onafhankelijkheid. De Koning en de Republiek, beiden Elizabeth's bescherming moede, sloten zich zoo innig aan elkander, dat dit verbond haar toorn en naijver opwekte - eene stemming, die zich in later jaren nog duidelijker openbaren zou. En terwijl Hendrik, in zijne persoonlijke briefwisseling met de Koningin, nog altijd dien ridderlijken en bloemrijken toon aansloeg, zoo liefelijk in hare ooren, begonnen zijne ministers reeds eene gansch andere, minder hoofsche taal te voeren. ‘De heer De Sancy zeide tot mij,’ schreef de nederlandsche gezant in Frankrijk, Calvart, ‘dat de Koning en UEd. Mog., zonder lang te toeven, eene offensieve en defensieve alliantie moesten sluiten. Wat Engeland betreft, dat deze zaak misschien met een scheel oog zou aanzien, zeide hij mij, dat Zijne Majesteit dit rijk tot de voornoemde alliantie zou uitnoodigen; maar indien het, naar zijne gewoonte, uitstelde en, zonder tot de daad of ook tot hulp te komen, hem met woorden wilde paaien, dan zou hij in de voornoemde alliantie zonder Engeland voortvaren - niet twijfelende, of vele andere potentaten in Italië en Duitschland zouden zich er bij aansluiten. Hij zeide ook, dat hij den dag voor het vertrek van den gezant van Engeland, in presentie van Zijne Majesteit, tegen hem gezegd had dat Engeland Zijne Majesteit zestien maanden lang met gezochte en dikwijls herhaalde quaestiën en klachten bezig had gehouden; dat men dit aangezien en geleden had, zoo lang Zijne Majesteit nog maar Koning van Nantes en Dieppe was, maar dat er, nu Zijne Majesteit Koning was van Parijs, onder zijne dienaren niemand zou gevonden worden, die hem zou aanraden dit langer te dulden en in payement aan te nemen; dat Engeland Zijne Majesteit moest behandelen naar zijn rang en met goede daden, niet met woorden. Hij zeide mij, dat de voornoemde gezant op deze woorden zeer bemoedigend had geantwoord en beloofd had, dat hij, als hij in Engeland gekomen was, zou zorgen dat Zijne Majesteit redenen van tevredenheid had, daar hij tot het laatste toe zou aandringen op de door hem verzochte alliantie.’Ga naar voetnoot(1)

[pagina 297]
[p. 297]

In Duitschland, waar de Rijksdag te Regensburg vergaderd was, werden inmiddels protocollen in menigte opgesteld en werd nog meer gedronken. De protestantsche Vorsten deden weinig ter bescherming hunner zaak tegen de nieuwe aanslagen van Spanje en de stervende Ligue; en de katholieken deden nog minder, om Filips te helpen. Het heilige roomsche rijk, voortdurend met een inval der Turken bedreigd, had noch macht, noch lust, om in het Westen een ander wereldrijk te helpen grondvesten. En terwijl Amoerath voor de keizerlijke poorten stond, vermaakten zich de Vorsten en grooten van Duitschland met feesten en banketten en met het schrijven van diplomatieke nota's en vertoogen, maar zonden weinig soldaten, hetzij naar het Oosten, hetzij naar het Westen.

De gezanten van Filips waren verontwaardigd over deze onverschilligheid jegens de groote katholieke zaak en schaamden zich over den jammerlijken uitslag der ondoordachte pogingen van Spanje, tot onderwerping van de Nederlanden en Frankrijk. San Clemente, die den Rijksdag te Regensburg bijwoonde, ergerde zich geweldig over hetgeen hij daar zag. ‘In minder dan drie maanden,’ schreef de sobere Spanjaard, ‘heeft men hier eene som van vijfmillioen gulden aan wijn verteerd, en dat nog wel op een oogenblik dat de Turk de grenzen van Duitschland heeft overweldigd; en onder hen, die de grootste vertering van wijn gemaakt hebben, is er niet een, die naar de grenzen gaat om bijstand te bieden. Door deze wanordelijkheden is mijne beurs zoo uitgeput, dat, indien de Koning onze Heer mij niet te hulp komt met eenigen onderstand, ik geruïneerd ben. Gij moet aan Zijne Majesteit zeggen, dat hij voor zeker gelooven mag, dat sedert langen tijd de reputatie van zijne grootheid en macht niet zoo gering is geweest, als juist thans in Duitschland. Hetgeen te Parijs is gebeurd en wat vervolgens is geschied in Frankrijk en de Nederlanden heeft de onderhandelingen hier zoo belemmerd, dat niet alleen onze vijanden den draak steken met den markies d'Havré en met mij, maar dat ook onze vrienden - en dat zijn er maar weinigen - niet op publieke feesten, als maaltijden en bruiloften, durfden gaan, omdat zij overal verplicht waren zich te verantwoorden en ons te verdedigen.’

Het wereldrijk begon in puin te storten. ‘De Keizer,’ zoo

[pagina 298]
[p. 298]

vervolgde de gezant, ‘die van Praag op dezen Rijksdag kwam, heeft wel twintig malen weder terug willen keeren; maar de zijnen houden hem vast als een stier. Als ik overdenk alles wat hier gebeurt, verlies ik alle oordeel, daar ik noch geld, noch invloed, noch reputatie heb. Ondertusschen zie ik, dat deze romp van het Rijk zich zeer bezwaarlijk op de been houdt: het is alles vol twist en oneenigheid om de religie; terwijl intusschen de Turk met tweehonderdduizend man eene vesting belegert, op veertig mijlen afstands van Weenen, en de laatste post op de grenzen; en toch doet men niets dan feestvieren en banketteeren. God geve dat het lang dure.’Ga naar voetnoot(1)

Dit was de toestand der christelijke wereld op het einde van het jaar onzes Heeren 1594.

voetnoot(1)
Zie aangaande dit merkwaardig beleg: Van Meteren, xvi. 321, 322; Bor, III. 690-698; Reyd, x. 198-205, en vooral Duyck, 164-245. Ook: Bentivoglio, III. lib. i. 383-387; Coloma, VI. 119-122.
voetnoot(1)
‘Un de mes amis’, schreef Bongars, de gezant van Hendrik IV, ‘qui est allé dans le camp des Hollandois par la scule curiosité de le voir, m'a écrit qu'il n'a jamais ni vu ni entendu parler d'une armée campée, où il parut plus de courage et en même temps plus de discipline. Il dit que les fortifications sont si élevées qu'elles égalent les ouvrages des anciens Romains, et que tout s'y conduit avec tant d'ordre et de silence qu'on croiroit plutôt voir l'état paisible d'une ville que se conserve par le soin de ses magistrats et par l'obéissance de ces citoyens, qu'une troupe confuse de gens armés.’ Lettres. 65, bl. 223.
voetnoot(1)
Hij had niet meer dan 4300 voetknechten en 800 ruiters. - Karel van Mansfeft aan Fuentes. 5 April 1593. (Archieven van Simancas).
voetnoot(1)
Relacion de la gente effectiva de S. Md para el socorro de St. Gertruydenberg. Met de nog verwachte wervingen, wordt het leger geschat op 13 000 voetknechten en 2600 ruiters, behalve de krijgsmacht onder Verdugo. (Archieven van Simancas MS.
voetnoot(2)
Ibarra aan Don Christoval Mora en Don Juan Idiaquez, van Antwerpen, 22 Mei 1593. (Ibid).
voetnoot(1)
Van Meteren, ubi sup. 322.
voetnoot(1)
Duyck. 180.
voetnoot(1)
De bescheiden Willem Lodewijk, wien een zoo ruim aandeel in den roem van al deze krijgsdaden toekomt, schreef, met zijne gewone nederigheid, in een brief van gelukwensching aan zijn neef Maurits: ‘J'estime de ne faire que mon devoir de congratuler V.E. d'une victoire si signalée, en ce qu'avez faict une preuve tant remarquable que la conduite et travail en la guerre domine la force, dont ce siège peut estre nommé à droict la seconde Alexia, et une grande restauration en partie de la vieille art et science militaire, laquelle a esté mocquée, voire n'a sceu estre comprehendée, ou pour le moins practiquée, des plus grands capitaines modernes; par où l'ennemi a ce coup plus perdu de sa réputation que reçu de dommage par les autres plusieurs belles et grandes victoires; tellement que si Messieurs les Etats seconderoient en forces ce que la guerre a augmenté en expérience, à bon droict se pourroit on promettre une bonne et heureuse issue, de laquelle je prie Dieu de faire à ce pauvre Pays-Bas une fois jouir, et à Votre Exc. l'honneur en recompense de ses généreux et heroicques desseings et grands travaulx, de bientost triompher.’ - Groen v. Prinsterer, Archives II. Serie 1. 243.
voetnoot(1)
Duyck, 241. In Maurits' kamp waren zeshonderdvijftig Engelschen en zevenhonderd duitsche ruiters; de rest van zijn leger bestond uit Nederlanders.
voetnoot(1)
Van Meteren, xvi. 323. Coloma, VI. 123. Bor, III. 710.
voetnoot(2)
Bor, III, 714-718. Van Meteren, Reyd.
voetnoot(1)
Brief der Koningin aan sir Edward Norris gedeeltelijk door Burghley geschreven, October 1593. (State Paper Office MS.)
voetnoot(1)
Aanteekening bij den brief aan sir Edw. Norris, door Hare Majesteit zelve geschreven (State Paper Office MS.)
voetnoot(2)
‘Het blijkt uit de berichten, die ik uit het land ontvang,’ schreef sir Edw. Norris aan lord Burghley, ‘dat de groote verwachtingen, die men van de komst van dezen nieuwen, grooten landvoogd koesterde, bijna verdwenen zijn, en dat hij noch voor den vrede, noch voor den oorlog schijnt te kunnen volbrengen, wat hij beloofde..... Het schijnt, dat het zijne bedoeling was, om deze streken in de eerste plaats tot een zekeren vrede, wapenstilstand of rust te brengen, door de inneming van Ostende, terwijl hij zijne gansche strijdkracht voor grooter ondernemingen zou kunnen gebruiken. Mij dunkt, dat hij nu alle hoop op het een en het ander moet hebben opgegeven, want er is geen waarschijnlijkheid van vrede; en wat het nemen van deze plaats (Ostende) aangaat, waarmede de lieden zich zoo zeer vleiden, het komt mij voor, dat het plan daarop is uitgesteld; want de groote werken, die te Nieuwpoort en te Brugge ondernomen waren, zijn gestaakt geworden en al de werklieden zijn naar huis gezonden, met last evenwel, zich gereed te honden om, den dag na daartoe aanzegging te hebben ontvangen, den arbeid te hervatten.’ - Norris aan Burghley, 6 Maart 1594. (State Paper Office MS.)
voetnoot(1)
Bor, Van Meteren, Reyd.
voetnoot(2)
Guicciardini zegt, dat geene stad in Nederland haar in bevolking overtrof.
voetnoot(1)
Zie vooral Duyck 394-465, die iedere bijzonderheid van het beleg met wetenschappelijke nauwkeurigheid, dag voor dag, verhaalt. Voorts: Bor III. 826-835. Van Meteren, xvi. 330 sqq. Reyd.
voetnoot(1)
Bor ubi sup. Duyck spreekt evenwel bij deze gelegenheid niet van Vere.
voetnoot(1)
Art. VI. Van Meteren 331. Bor 835. De tijding der inneming van Groningen verwekte groote vreugde aan het hof van den franschen Koning, waar ‘de macht der Staten en de naam van den prins ten hemel verheven werden’, zoo als Calvart zegt. ‘De geheele afschaffing van den katholieken eeredienst en de invoering der gereformeerde religie in de stad werden echter door velen hoogelijk afgekeurd. De Koning antwoordde daarop, met eene goede maniere van doen,’ zeide de gezant, ‘dat de lieden der stad zelven de schuld daarvan droegen, daar zij nooit een kerk voor de hervormden hadden willen afstaan. Nu zij zelven overwonnen waren, werden zij op dezelfde wijze bejegend. Zijne Majesteit voegde daarbij, dat UEdelMogenden, zoodra de Spanjaarden geheel uit het land verjaagd waren, gaarne de katholieke kerken in uwe provinciën weder zouden openen, wanneer de andere provinciën hetzelfde wilden doen jegens de Hervormden; en hij vroeg mij of dat niet zoo was. Ik antwoordde van ja, en sprak over de zaak zooals ik meende dat tot de gelegenheid diende; hetgeen de voornoemde ergernis wat scheen te verzachten.’ - v. Deventer, Gedenkstukken. II. bl. 32.
Hier scheen dan toch wezenlijke vooruitgang op te merken. De fransche Koning en de republikeinsche gezant, beiden erkennende dat katholieken en protestanten gelijk recht van openbaren eeredienst behoorden te hebben en ook hebben zouden, stonden zeker op hooger standpunt, dan dat waarop Filips en de protestantsche Vorsten van Duitschland stonden, met hunne leer dat de leenman geene andere meening mocht hebben dan zijn leenheer. Intusschen waren de Staten-Generaal er niet over gesticht, dat hun gezant den nieuwbekeerden Hendrik zoo vlot weg had geantwoord, ten aanzien van de groote quaestie der vrijheid, aan de katholieken te verleenen. Zij vroegen hem, op wiens last hij zulk een categorisch antwoord gegeven had, en voegden daarbij, dat hij zich in het vervolg tweemaal bedenken moest, en in zulke gevallen vooraf nadere lastgeving vragen. De openbare uitoefening toe te zeggen van een godsdienst, die in de Nederlanden voornamelijk door de aanhangers van den Koning van Spanje en de vijanden der Staten werd beleden, werd veel te voorbarig geoordeeld. Uit den ijver, waarmede de Koning van Frankrijk bij deze gelegenheid partij voor de Katholieken getrokken had, maakte men op, dat Hendrik er licht toe zou te brengen zijn, om de belijders van den hervormden godsdienst te beoorlogen, indien zij zich niet geheel naar zijn welgevallen wilden schikken: een vermoeden, reeds sedert lang door de Koningin van Engeland aan de Staten medegedeeld. - Duyck 475
voetnoot(1)
Duyck 464. - Intusschen schrijft Coloma, VI. 133, het verlies der stad voornamelijk aan twee oorzaken toe: het gebrek aan kruit en de vleierijen en laaghartige redenen van de vrouwen der burgers: elke van die doorslepen vrouwen stond, volgens hem, gelijk met drie veinzende mannen. Zoo als, voegt hij er bij, overal in de Nederlanden de vrouwen grooten invloed uitoefenen, zelfs in de ernstigste zaken, zoo is er ook geen twijfel aan, of in Groningen waren zij altijd en zijn zij nog machtiger dan ergens elders.
voetnoot(1)
Ibarra aan de staatssecretarissen, 5 October 1593. (Archieven van Simancas MS.)
voetnoot(1)
‘Ils furent presque tous frappés d'horreur, en considérant l'extrémité où étaient réduits les Français, de penser choisir pour Roy un homme qu'ils ne sçavaient seulement qu'il fust au monde.’ Lettres de Bongars, 24 Juli 1593, bl. 235.
voetnoot(2)
G. de San Clemente aan Fuentes, 14 Maart 1593. (Archieven van Simancas MS)
voetnoot(3)
San Clemente aan Fuentes, 2 Mei en 3 Augustus 1593. (Ibid.)
voetnoot(1)
Bor, III. 782. Reyd, ix. 220.
voetnoot(2)
Ibarra aan - 22 November 1593. (Archieven van Simancas MS)
voetnoot(1)
Reyd, ix. 222
voetnoot(1)
Fuentes stond niet in de gunst van Koningin Elizabeth. Toen zij vernam, dat hij, na den dood van Parma, de landvoogdij over de provinciën zou voeren, zeide zij tegen Caron, dat dit dezelfde graaf Fuentes was, die zoo schandelijk was gevlucht toen graaf Essex met haar volk voor Lissabon was gekomen; dat hij een bange oude vrouw was, maar daarom niet minder een groote dwingeland; en dat hij daarom, na den dood van den hertog van Alva, naar Portugal was gezonden en tot luitenant-generaal van den kardinaal van Oostenrijk benoemd, opdat hij zou ten uitvoer leggen wat de hertog onvoltooid gelaten had. Zij twijfelde er niet aan, zeide zij, of hij zou hetzelfde in de Nederlanden beproeven; maar zij hoopte dat een spaansche gouverneur daar nooit zou worden geduld. - Caron aan de Staten-Generaal, 10 December 1592 (Rijksarchief). Vergelijk Duyck, bl. 465.
voetnoot(2)
Onderschepte brieven van San Clemente, bij Bor, III. 852-855.
voetnoot(3)
Reyd, ix, 242.
voetnoot(1)
Ibarra aan Filips, 21 Juni 1594. (Archieven van Simancas MS).
voetnoot(1)
Reyd, ix. 220-222. Bor, III, 782.
voetnoot(1)
Descriptio et Explicatio pegmatorum et spectaculorum quae Bruxellae exhibita fuere sub ingressum Seremi Principis Ernesti etc. Bruxellae 1593 (S.V.) - Houwaerts Moralisatie op de komst van den Hooghgeboren, Machtigen en seer Doorlugtigen Vorst Ernesto etc - Bruessel, bij Jan Mommaest 1594.
voetnoot(1)
 
‘In plaetse dat de bosschen plachten te syne
 
Vol knevelaers en roovers in alle quartieren,
 
Soo waren sy wederom ten selven termyne
 
Vol Nymphen, hasen, conynen en ghelycke Dieren.’
 
 
 
Houwaerts Moralisatie.
voetnoot(1)
 
‘Acht en twintig edel Nymphen playsant
 
Sach ick voor den Prince haer vertoonen,
 
 
 
Toen spraeck ik, O, Vrindinne, wilt mij noch bedien
 
De namen van die Nymphen, weert gehonoreert,
 
Die ick voort, by, en achter Ernestum gesien,
 
En waerom dat sy hem hebben geconvoyeert?
 
Drom de Nymphe heeft gerespondeert:
 
De acht en twintig Nymphen die met vreughden,
 
Twee en twee te gader hebben gemarscheert,
 
Dat syn des doorlughtigen Princen deughden,’ enz.
 
Houwaerts Moralisatie.
voetnoot(2)
 
‘En dese deughtlycke Nymphen dus syn genaempt:
 
Philosophia en Intelligentia,
 
Audacia en Magnanimitas unbeschaempt,
 
Acrimonia en Virilitas,
 
Securitas en Clementia,
 
Firmitudo en Velocitas,
 
Alacritas en Pietatis abundantia,
 
Potentia en Opportunitas gheheeten’ enz.
 
Ibid.
voetnoot(1)
Houwaerts Moralisatie.
voetnoot(2)
Het is inderdaad leerzaam, het juiste bedrag te kennen der sommen, in dezen tijd door den Koning van Spanje geregeld iedere maand in Frankrijk en de Nederlanden uitgegeven:
In Vlaanderen en Friesland was een leger van 23 952 man, kostende per maand 206 431 kronen.
Het leger in Frankrijk werd geschat op 18 921 man, kostende per maand 175 370 kronen.
_____
Totaal 42 873 man.
Jaarwedden aan enkele, zeer weinige, personen in Frankrijk

 

Ga naar voetnoot(*)
kostende per maand 42 360 kronen.
_____
overdragen 4241 61 kronen.
overgedragen 4241 61 kronen.
Behalve de zoo even genoemden, die allen uit de spaansche schatkist betaald werden, werden nog door middel van subsidiën, beden en licenten in de provinciën onderhouden 6 715 man, kostende per maand 28 239 kronen.
Uitgaven voor de zeemacht kostende per maand 10 958 kronen.
_____
Totaal per maand 474 358 kronen.

 

voetnoot(*)
Deze begunstigde personen waren: De hertog van Mayenne 12 000 kronen per maand. De hertog van Guise 6 000 kronen per maand. Balagny 7 200 kronen per maand. De hertog van Aumale 1 800 kronen per maand. Mr. de Rosne 1 800 kronen per maand. Mr. de Saint-Pôl en zijne ruiters. 9 960 kronen per maand. Sommige edellieden in Picardie 2 400 kronen per maand. De gouverneur van La Fère 1 200 kronen per maand. _____ 42 360 kronen per maand. Relacion de lo que monta la paga de los ejercitos que Su Mad entretiene en Flandes, Brabante, Frisia y Francia, 1593. (Archieven van Simancas MS.)
Uit eene andere opgaaf blijkt, dat de Koning van Spanje in dien tijd in Frankrijk en de Nederlanden in dienst had: Duitsche voetknechten - Soldaten 14 994 Officieren 1 298 _____ 16 292 Italiaansche voetknechten - Soldaten 3 397 Officieren 423 _____ 3 820 _____ 20 112 (Archieven van Simancas, MS.)
voetnoot(1)
Bentivoglio, III. lib. I. 399, 400 Van Meteren, 340, 341. Coloma, VII. 150.
voetnoot(1)
Filips aan Ernst, 19 Februari 1594. (Archieven de Simancas MS.)
voetnoot(2)
Dergelijke tafereelen worden niet alleen door republikeinsche tijdgenooten geschilderd, maar zelfs door de landvoogden en grooten der gehoorzame provinciën. ‘Como va arruinado’, schreef de koninklijke stadhouder van Henegouwen, de prins van Chimay, aan den koning, ‘comido, saqueado, saquearan las aldeas, casas de gentiles hombres y iglesias, se matan los hombres, se desvirgen las mozas y mugeres, y otros mil maldades que se cometen cada dia a me pesar, y sin que de ellas se ha hecho alguna justicia aunque me soy quejado y lamentado muchas vezes.’ Chimay aan Filips, 17 Maart 1594. (Archieven van Simancas MS.)
‘Wat betreft Uwer Majesteits voorstel, om door zachtheid en overreding aanzienlijke geldsommen van de provinciën hier te bekomen,’ schreef de aartshertog: ‘het is noodig Uwe Majesteit hieromtrent de waarheid te zeggen. Niets kan van de provinciën verwacht worden, omdat al hare bezittingen verteerd zijn; de bijzondere fortuinen zijn vernield, en alles is in zulk een wrakken toestand, dat in deze streken niets hoegenaamd kan worden ondernomen.’ - Instruccion que el Archque Ernesto dio al Baron Max Dietrichstein, 12 April 1594 (Ibid).
voetnoot(1)
Van Meteren, xvi. 334.
voetnoot(2)
Bongars Lettres. bl. 271.
voetnoot(1)
Verhaal van het verraad van dr. Lopez in Murdin's State Papers, II 669-675. Van Meteren, xvi. 334. Reyd, ix. 247, 248.
voetnoot(2)
‘En om hem verder aan te drijven, moest hem herinnerd worden dat hij dochters uit te huwen had, waarvoor de Koning zou zorgen, en ook welke groote eerbewijzen en belooningen hij ontvangen zou.’ - Ibid.
voetnoot(1)
Reyd, 248.
voetnoot(2)
‘Maar aangezien door gerucht en van hooren zeggen,’ zegt de schrijver van het verhaal, stellig lord Burghley, ‘de zaken niet altijd in het ware licht verschijnen, en daar ik weet, dat het karakter van dit verraad uit den aard zoo afschuwelijk is, dat alle soorten van lieden daaromtrent volledig wenschen ingelicht te zijn, zoo heb ik een duidelijk en kort verslag van het verraad van dezen meineedigen moordadigen verrader te boek gesteld, zonder bewijzen aan te voeren, wat later uitvoerig kan geschieden .... en ook, dat, zoo als duidelijk uit authentieke bewijzen bleek, de praktijken werden te werk gesteld door hem, die zoowel om zijn stand als om wat hij aan Hare Majesteit verschuldigd is het laatst van allen in eene zoo onvorstelijke daad moest hebben toegestemd. Toch is het vreemd, dat wij, in eene zoo duidelijke zaak, die eene zoo deugdzame en souvereine Vorstin betreft als de wereld ooit het geluk had te bezitten, evenwel, uit eerbiedigen schroom voor den naam en titel van koninklijke en opperste waardigheid, huiverachtig zijn hem meer te noemen, dan voor zooverre dit volstrekt onvermijdelijk is in het eenvoudig verhaal van de rechtszaak; en in waarheid, wanneer ik mijne meening mag uitspreken, werd nooit grooter onwaardigheid of oneer dien hoogen rang aangedaan, of die rang dus geschonden door de handen van een man, die in de eerste plaats dien stand in eere moest houden. Ik laat hem over aan het oordeel van God, den Koning der Koningen, die acht slaat op hunne daden ...... Wat moeten wij denken van hen, die eene zoo hooge, zoo heilige, zoo eerwaardige zaak (de belijdenis van den godsdienst) gebruiken, om eerzucht, wraakzucht en slechte praktijken te bemantelen? Voorwaar, de eeuw, waarin wij leven, zal hierna bitter verwijt moeten ondergaan, voor deze soort van goddeloosheid en ontheiliging.’ Murdin's State Papers.
voetnoot(1)
Bor, III. 815, 817. Reyd, IX. 223-228. Van Meteren, XVI. 335. ‘Cumulate et largo fanore satisfaciam.’
voetnoot(1)
Bor, Reyd, Van Meteren, ‘Ik ben, met andere leden van den Raad van State, twee of driemaal bij het verhoor van den gevangene tegenwoordig geweest. Hij zegt, dat zijne komst in verband stond met een aanslag op Breda (wat echter louter voor een verzinsel gehouden wordt), en dat hij ook moest zien of hij graaf Maurits dooden kon; dat Barlaymont de aanlegger was en Ernestus van alles wist; maar tot dusver heeft hij omtrent de zaak en hare bijzonderheden nog niet volledig de waarheid gezegd, die men evenwel uit hem krijgen zal, eer men hem loslaat. Hij is priester van beroep en in Namen geboren; hij heeft nog zes anderen genoemd, die in dezelfde misdaad betrokken zijn, maar de kerel is slim en vlug genoeg met zijne woorden om op alles te antwoorden en alles te verklaren, zoodat niet alles wat hij zegt kan geloofd worden.’ - Gilpin aan Burghley, 2 April 1594. (State Paper Office MS.)
Gilpin maakt ook melding van het antwoord, dat de Staten-Generaal eerlang zouden geven op het voorstel tot vredesonderhandeling, en waarin den spaanschen Koning en zijn vertegenwoordigers, met aangrijpenden ernst, deze moorddadige aanslagen werden verweten. Met al de verontwaardiging van een eerlijken Engelschman zegt hij: ‘De Staten Generaal twijfelen niet, of de ontdekking van dit moorddadig plan, wanneer het openlijk bekend gemaakt zal worden (waardoor het aan de wereld zal blijken welk een barbaarsch en afschuwelijk stelsel de Koning van Spanje en de zijnen volgen, door aanslagen te smeden tegen de personen van Koningen en Vorsten), zal niet alleen het volk hier versterken en bevestigen in zijn besluit om bij de verdediging van het rijk te volharden, maar zal ook alle andere potentaten en landen een afschuw doen krijgen voor zulke heidensche en goddelooze aanslagen en handelingen, tot eeuwige schande, verwijt en oneer voor den aanlegger en de medeplichtigen.’ Ibid.
voetnoot(1)
Van Meteren, xvi. 335. Bor, III. 882. Reyd, ix. 247.
voetnoot(1)
Bor, ubi sup.
voetnoot(1)
Bentivoglio, III. lib. I, bl 390. Bor, III. 810-812.
voetnoot(2)
Zie het stuk bij Bor III. 813-815 en ook bij Van Meteren.
voetnoot(1)
Zoo als te verwachten scheen, was de aartshertog in het minst niet ingenomen met het antwoord der Staten: het was, naar zijne oordeel, zoo aanmatigend en beleedigend, dat hij Zijner Majesteits ooren daarmede niet zou hebben willen kwetsen, indien de Staten, in hunne onbeschaamdheid, het stuk niet reeds hadden laten drukken en openbaar maken. - Ernst aan Filips, 4 Sept. 1594. (Archieven van Simancas MS.)
voetnoot(1)
‘Je le sais de la bouche du porteur, qui ne me l'osa déguiser, parceque je monstrai en êstre adverti;..... c'étoit alors devination, maintenant histoire.’ - Mém. et Corresp. IV. 563. 18 Sept. 1593.
voetnoot(1)
‘Varenne,’ zeide Madame Catherine eens tot hem, ‘tu as plus gagné à porter les poulets de mon frère, qu'à piquer les miens.’ Mémoires de Sully, livr. VI bl. 296 noot 6. - Hij won, door zijne eervolle diensten, een aanzienlijk fortuin - volgens Winwood trok hij uit zijne vaste goederen een inkomen van zestigduizend franken per jaar - en gaf een aanzienlijken bruidschat aan zijne dochters, die hij aan zonen der edelste familien uithuwelijkte; ‘hetgeen te merkwaardiger is,’ voegt Winwood er bij, ‘als men in aanmerking neemt welke diensten hij bij den Koning vervult, namelijk die van Mezzano voor zijne minnarijen, en de plaats van waar hij kwam, namelijk de keuken van Madame, 's Konings zuster.’ - Memorials I. 380.
voetnoot(2)
Van Deventer Gedenkstukken enz. II. 37. Voor zoo ver ik weet, heeft de bekwame uitgever dezer, voor de geschiedenis van Nederland en van Europa zoo belangrijke verzameling, voor het eerst de ware geschiedenis dezer merkwaardige onderhandeling in het licht gesteld. De verhalen der tijdgenooten bewijzen, dat de schrijvers evenzeer in het onzekere verkeerden als de engelsche gezant. Vergelijk Bor III. 759-763.
voetnoot(1)
Van Deventer, ubi. suq.
voetnoot(2)
Bor III. 759-763.
voetnoot(1)
Ibid. De engelsche gezant Edmonds gaf, van Dieppe, een uitvoerig verslag van de zaak, voor zoover hij daarvan wist: ‘Don Bernardino,’ zeide hij, ‘wenschte te vernemen wat hij (Varenne) te zeggen had, waarop de andere antwoordde, dat hij niets te zeggen had, maar alleen oogen en ooren had medegebracht, om te zien en te hooren wat hij zou voorstellen .... waarop Bernardino hem antwoordde, dat hij niets gestand zou doen van wat zijn bediende had gesproken; hetgeen, naar hij zeide, voor hem minder schandelijk was dan toen mons. de Mayne iemand van den rang van mous. de Villeroy had verloochend. La Varenne dan, ziende dat hij niets verder van hem verkrijgen kon, verzocht hem, opdat zijne reis voor hem niet geheel vruchteloos zou zijn, dat hij hem de gelegenheid mocht verschaffen om den Koning te zien en de schoonheden van het Escuriaal, zijne woning; hetgeen Bernardino dan ook deed, door hem in het geheim in de kapel te doen brengen, alwaar hij den Koning bij de mis zag, met voordacht buitengewoon sierlijk uitgedost, dragende het zwaard en den mantel, hetgeen hij in geen twee jaar gedaan had, met den jongen prins en infante in gelijke kleeding; en een andermaal zag hij den Koning in den tuin wandelen, maar zonder een woord met hem te spreken. Toen hij hierin dus tevreden gesteld was en daarmede zijn afscheid gekregen had, verzocht don Bernardino hem bij zijn vertrek, dat hij hem bij den Koning zou verschoonen, dat hij niet aan hem schreef, hetgeen hij zeide niet naar behooren te kunnen doen, zonder de rechtvaardigheid van zijns meesters zaak in twijfel te trekken en daardoor zich aan gevaar bloot te stellen; dat hij te zeer zijn goede vriend was, om hem een onbehoorlijken titel te geven, en dat hij hem daarom alleen liet weten, dat wanneer de Paus ten voordeele van den Koning wilde spreken, er gegronde hoop is om den Koning van Spanje tot een verbond met hem te bewegen; en dat is alles wat hij van zijne onderhandeling medebrengt. Maar de Koning toont zich, om de schande hiervan te bedekken, zeer tevreden over den goeden dienst, dien hij hem bij die gelegenheid in een ander opzicht bewezen heeft, daar hij, door het bezoeken van verschillende onbekende fransche leden van de Ligue, een gevaarlijken aanslag op Bordeaux heeft ontdekt, dien hij op zijne terugreis aan maarschalk Matignon heeft medegedeeld, waarop deze sommigen van de voornaamste samenzweerders binnen de stad heeft gevangen genomen.’ enz. Edmonds aan Burghley 13 November 1594. (State Paper Office MS)
La Varenne werd later naar Engeland gezonden, om een - meer of min waarschijnlijk - verslag van zijne spaansche zending aan de Koningin te doen Aanvankelijk weigerde zij hem te ontvangen, op grond dat hij zich vroeger oneerbiedig over haar had uitgelaten; maar eindelijk gaf zij toch toe. Hij zeide, dat hij den Koning voor zijne jaren bijzonder vroolijk (gaillard) en welvarend had gevonden en ook de overige leden der koninklijke familie had gezien. Don Bernardino - zoo verhaalde hij verder - die aan den Koning te verstaan had gegeven, dat er, nu hij Katholiek was geworden, wel een middel zou te vinden zijn, om hem met den Koning zijn meester te verzoenen, waardoor hij zijn koninkrijk in vrede zou bezitten, had zich echter van dit alles geheel onwetend gehouden, zoodra hij bemerkte dat Varenne alleen in last had om te hooren en te zien. Zoo moest de agent zich - volgens zijne eigene openlijke verklaring - wel te vreden stellen met een blik uit de verte op den katholieken Koning bij den dienst in de kapel. - Noel de Caron aan de Staten-Generaal, 4 December 1693 (Rijksarchief). Het schijnt wel dat niemand dan Calvart de kunst verstond, den gezant zijn geheim te ontlokken; maar door Calvart werden de Staten-Generaal geheel op de hoogte gebracht en gewaarschuwd tegen de mogelijke plannen van Hendrik.
voetnoot(1)
Redevoering van De Morlans bij Bor III. 721-726.
voetnoot(1)
Bor III. 726-766.
voetnoot(1)
v. Deventer, Gedenkstukken II. 20-21 (22 April 1594). Eenige weken later liet De Sancy zich nog vrij wat sterker uit; ‘Indien’ zeide hij, ‘de Koningin van Engeland lang toefde of eenige moeilijkheden in de zaak vond, dan zou de Koning met de Staten-Generaal de voornoemde alliantie maken; ja hij stelde die voornamelijk voor in consideratie en respecte van de Staten, wier autoriteit hij begeerde te bevestigen;.... en verklaarde met vele woorden dat UEd. Mog. de persoon in de geheele wereld was, aan wien de Koning het meest verplichting had en in wien hij het meest vertrouwen stelde.’ Ibid. bl. 24, 25. (11 Mei 1594).
voetnoot(1)
Onderschepte brief van San Clemente aan Idiaquez, 30 Augustus 1594, bij Bor III. 853.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • De opkomst van de Nederlandsche Republiek (12 delen) (herziene vertaling)


auteurs

  • R.C. Bakhuizen van den Brink


landen

  • over Frankrijk

  • over Spanje

  • over Groot-Brittannië (en Noord-Ierland)


Over dit hoofdstuk/artikel

plaatsen

  • over Geertruidenberg

  • over Oostende

  • over Coevorden

  • over Groningen

  • over Brussel

  • over Antwerpen


datums

  • 1594