Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Brahman. Deel 2 (1920)

Informatie terzijde

Titelpagina van Brahman. Deel 2
Afbeelding van Brahman. Deel 2Toon afbeelding van titelpagina van Brahman. Deel 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.75 MB)

ebook (3.05 MB)

XML (0.24 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Brahman. Deel 2

(1920)–J.A. Dèr Mouw–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 352]
[p. 352]

[En splinters kou prikten ons in 't gezicht]

 
En splinters kou prikten ons in 't gezicht,
 
Of smolten om ons weg tot smalle vlokken:
 
Ik voelde, dat de paarden sneller trokken
 
Uit de onderwereld ons naar 't wereldlicht.
 
 
 
Waar kaskaden groen stolden tot gordijnen,
 
Daar leek 't, assof - kijk, ginds! - wijs en bedaard,
 
Door spitse muts grijs, spits door grijze baard,
 
Een dwergje gluren zou en, stil, verdwijnen.
 
 
 
En violet, groen, blauw en rood en geel -
 
T was of we trotsch op diamanten gingen;
 
Neen, of ze tusschen sneeuw en oogen hingen,
 
Een prachtige motregen van juweel.
 
 
 
Wel nevelwezens-kwamen we overvallen:
 
Hun paasse jurken scheurden zij kapot
 
Aan bosschen, langarmig naar dwergengrot
 
Vluchtend door portières van watervallen.
[pagina 353]
[p. 353]
 
Toen sleepten naar schijnbaar puntige top
 
De paarden, moe ondanks de Gulden Regel,
 
Langs schroeflijn rondom afgeknotte kegel
 
De scheve slee en ons, zwaar leunend, op.
 
 
 
En 'k liet de wereld, om me draaiend, zinken,
 
En rijzen nieuwe weerlden, piek na piek;
 
'K liet, dirigent van bevroren muziek,
 
Crescendo steeds, steeds nieuwe timbres klinken.
 
 
 
'K zag, witschitt'rende zonnekogel, staan
 
De berg, als langs dagboog we zonnig reden,
 
Tot huiv'rend we in zijn blauwe schaduw gleden,
 
Mijn heilige aarde en ik, haar stille maan;
 
 
 
En vlokken haar zag 'k, rood door paarsig donker,
 
Om witte bontmuts fosf'rende aureool:
 
Zoo hangt sidderend om sneeuwkap van pool
 
In winternacht geel noorderlichtgeflonker.
[pagina 354]
[p. 354]
 
Neen, neen! Ik was, maar rijker, Helillustraties zelf,
 
Die in ontzaglijk spiralende kringen
 
Meevoerde 't mooiste van de werelddingen,
 
Mijn koningin, naar nok van lichtgewelf.
 
 
 
En 'k dacht: ‘O arme Apollo! Medelijden
 
Is jouw zaligheid, de allesziende, waard,
 
Dat je al die eeuwen zonder haar om de aard',
 
Niets ziende dan de wereld, rond moest rijden.’
 
 
 
Want als, plots'ling vlammend hun pluimenpracht,
 
In plots'ling licht ook ons de paarden trokken,
 
En 'k rood zag wuiven die stralende vlokken,
 
Dan was 't, alsof ik eerst zonsopgang bracht.
 
 
 
Hooger ging 't langs steeds hooger schroeflijnkronkel;
 
Hard woei de wind; juweelen wolkten wijd;
 
En 't leek een stormloop naar de oneindigheid
 
Door noorderlicht- en zon- en stergefonkel.
[pagina 355]
[p. 355]
 
Toen zag ik niets meer: voor mijn oogen hing
 
Een nevel; en ook zij zat, ver, te zwijgen.
 
En 'k hullde, en 'k wist bij 't ekstatische stijgen,
 
Dat ik naar 't diepste van de wereld ging.
 
 
 
Stil, stond ik hoog; beneden, stil, lag de aarde;
 
Ons beiden, 't eene centrum van 't heelal,
 
Droeg Zwitserland, gebeeldhouwd piedestal,
 
Twee godenbeelden, waarnaar de aarde staarde:
 
 
 
Triomflijk, door triolen enthousiast,
 
Veerde in mijn ziel de kroningsmarsch van Kretschmer;
 
Olympisch, boven statietrap van gletscher,
 
Hief naar. de zon mijn troon mij van albast.
 
 
 
En 'k dacht: De zomer en Italillustratie glooien
 
Beneden haar - 'T is net, ik ruik de geur -
 
Kon 'k haar dat geven, corbeille-de-fleurs,
 
Waarom de wattige Alpen wit zich plooien.
[pagina 356]
[p. 356]
 
Maar wat kan ik voor haar, mijn liefde, doen?
 
O, voor haar al de weerlden te verov'ren,
 
Of mij in de eene wereld om te toov'ren,
 
Zooals zij mij ziet in baar liefst vizioen!
 
 
 
'K wou, groot door laatgeboren heroisme,
 
En trouw als hij, wiens trouw aan jongenseed
 
Over de gletschers in Italillustratie smeet
 
Afrika's haat, Italillustratie's kataklysme,
 
 
 
Mijn vuurdienst haar, vol fosf'ren van de pool,
 
Mijn noorderlicht, in 't bleeke zonlicht wijden,
 
Haar smart voor mij, mijn blijdschap voor ons beiden,
 
Voor haar de wereld, ik haar Capitool. -
 
 
 
Of zou 'k in verzen, dreunend als Homeros,
 
Voor oog en oor kleurenrijk klankenfeest,
 
Een wereld voor haar winnen van de geest
 
Met woordenlegers, ieder woord een heros?
[pagina 357]
[p. 357]
 
Ja, Ja! Ik hoor ze al stappen in de pas,
 
Mijn ernstige soldaten: 'k hoor, hoe schommelt
 
'T elastisch rythme, en 't golft, en 't metrum trommelt
 
Mijn hart, assof 't Legrand van Heine, was:
 
 
 
En 't Lotosvaandel zie 'k ekstatisch wapp'ren,
 
Dat, Godgeboren Gangâ, machtig draagt
 
Mijn liefde; ik zie, hoe 't in het oosten daagt
 
En 't morgenlicht schijnt over al mijn dapp'ren,
 
 
 
Vizionairen, vol Himâlaya,
 
De oogen half dicht en half open de monden:
 
Op! Tegen onmacht van Gebod en Wonden!
 
Op! Tegen Sinai en Golgotha! -
 
 
 
Of zal ik vragen aan mijn woordenvolken,
 
Hun gratie en hun kracht en hun élan
 
Willig te schikken tot tableaux vivants,
 
Die ik ontwerp van bosch en hei en wolken?
[pagina 358]
[p. 358]
 
De volken van mijn woorden, 'k hou van hen,
 
En, woorden van mijn volk, van julli 't meeste:
 
Ik zag, ik rook, hoe blij 'k met and'ren feestte,
 
Steeds julli' ernst en hars van hei en den.
 
 
 
Niet noodig is 't, hun allerlei te leeren;
 
Elk kent zijn rol, 'k zou zeggen, van natuur;
 
En als 'k maar niet hen dwing, zijn ze vol vuur,
 
En hoef 'k alleen een beetje te stileeren.
 
 
 
Soms voel ik me arm: ze zijn, ik weet niet waar;
 
Dan door hun toeloop voel ik me een Carnegie;
 
Soms zijn ze stug, maar meestal gaat de regie
 
Van zelf; ze letten op mijn kleinst gebaar:
 
 
 
Beschrijf 'k een lang ovaal met holle handen,
 
Dan praat, ellipsoid, de populier
 
Druk in zich zelf en glinstert van plezier,
 
Trotsch wiskund'ge boven platvloersche landen.
[pagina 359]
[p. 359]
 
Ik kijk, als was 'k verdiept in ernstig werk -
 
Hoog staat de spar op hei peinzend te kijken;
 
Napoleon, doe 'k eiken op mij lijken,
 
Als 'k met de vingers tril, dan trilt de berk.
 
 
 
En als horizontaal mijn armen giijden
 
Van rech-vooruit tot naar hun wijdste stand,
 
Dan groeit, groeit, wolkendragend aan zijn rand,
 
Een cirkelsektor van immenze heiden.
 
 
 
Wanneer 'k mijn handen laat, zonder geluid,
 
Als van een preekstoel iets voorzichtig streelen,
 
Dan breiden hooge wolken, hooge abeelen,
 
Over een geldersch dorpjillustratieun zegen uit.
 
 
 
Doe 'k, als gaat weg, die 'k nooit meer zal ontmoeten,
 
En 'k wuif hem met mijn zakdoek achterna,
 
Dan zie 'k met Melkwegslillustratier Andromeda
 
Naar de eeuwigheid mijn lieve dooden groeten.
[pagina 360]
[p. 360]
 
En als 'k tot vroom gewelf mijn handen vouw,
 
Zooals ik deed als kind, in adoratie,
 
Beschrijven in begrijpende imitatie
 
Mijn oude woorden vroom het hemelblauw.
 
 
 
De stat'gen laat ik, Liszt, in polonaisen
 
Van wolkenweerlden wand'len door hun zaal;
 
De trotschen, op Legrand's ééne signaal,
 
‘Gloire!’ donderen dan hun Marseillaisen.
 
 
 
Voor haar mijn roem - een zeilschip, zwevende
 
Breed, wit, op top na top van rollende eeuwen.
 
En plots'ling was 't, als ging mijn blijdschap schreeuwen,
 
Net als het Rondo van de Zevende.
 
 
 
Maar - voelde ik heel diep - nooit zal ik vergeten:
 
'T zijn niets dan vonken uit het eeuwig vuur
 
Van Brahman's Zelfbewond'ring voor Natuur,
 
Haar schijn in Kunst, Zijn Zelfbesef in Weten.
[pagina 361]
[p. 361]
 
En kan al de ondergrondsche wereldzee,
 
Die 'k, sinds Hij kind in mij was, diep zag gloeien,
 
Slechts fosferlichtjes naar 't bewustzijn sproeien
 
Voor ‘das sinnliche Scheinen der Idee’ -
 
 
 
'T is zoo eenvoudig toch, wat 'k heb te zeggen;
 
En 't is meteen zoo sterrenachtlijk groot,
 
Dat ik, al vonk ik verzen tot mijn dood,
 
Het niemand ooit volledig uit kan leggen.
 
 
 
Maar - dacht ik - 'k weet, zij houdt van vuurwerk. Dus
 
Kan ik haar noorderlicht, oranje vlinder,
 
Rondfladd'ren doen, sproeiende vuurcylinder,
 
Ik, Herakles, om de Vesuvius.
 
 
 
Of houdt ze meer, misschien, van watervallen?
 
Dan hecht ik, piek in afgrond, de Atlas op
 
De Caucasus, til de Alpen naar zijn top
 
En plof de Atlantis van hun gletscherwallen. -
[pagina 362]
[p. 362]
 
Al zweeg ik, zij werd in spieg'ling gewaar
 
Mijn stout vizillustratien van kaskaden en vlammen;
 
En dankbaar goot ze, na dijkbreuk van kammen,
 
Kaskaden neer van 't roodvlammende haar.
 
 
 
Wit stond je op wit, waai'rende oranje sprank'ling
 
Rondom je, boreale draperie:
 
De Erscheinung van Strauss' Alpensymphonie
 
Is niets dan jouw late en matte verklanking.
 
 
 
Jij, vogel uit Gouden Legende, zong,
 
Jij, windveer, zon, in toov'rende travestie:
 
Ik, de oogen dicht voor die zomersuggestie,
 
Proefde je stem, een aardbei, op mijn tong. -
 
 
 
Toen de aarde, langs immenze cykloiden,
 
In schaduwkegel, prikkend door 't heelal,
 
Zwitserland stak, ontzagijk ijskristal
 
Van roodgepunte, paarse pyramiden,
[pagina 363]
[p. 363]
 
Boorden we, ook wij, door dichtgevroren buis,
 
En zagen, in dezelfde plaids gewikkeld,
 
Het amethysten vriesnachtblok bespikkeld
 
Van boven, langzaam, met geelglinst'rend gruis.
 
 
 
Rondom de droomklank van steeds verd're bellen
 
Rankte haar denken naar haar vaderland:
 
Zij schoof dicht bij me en speelde met mijn hand,
 
En vroeg me, of 'k van Orestes wou vertellen.
 
 
 
En ik vertelde hoe, hunk'rend, de vloot
 
Aan Aulis' strand machtlooze vleugels schudde,
 
Naar Azillustratie wreed loerende drakenkudde,
 
Voor Troje en Trojeryolk vol brand en dood.
 
 
 
Maar geen. houweel van scherpe winden hakte
 
De spiegel stuk tot rotsgerol van glas:
 
De Euripus leek op geelgesmolten was,
 
Waaraan de vloot, trillende vlinders, plakte.
[pagina 364]
[p. 364]
 
Tot volgens verbijsterend Godsbesluit,
 
Door Kalkhas aan de huiv'rende verkondigd,
 
De Pelopide, eerzuchtig en ontzondigd,
 
Iphigeneia lokte ‘Akhilleus' bruid.’
 
 
 
Zij kwam, geleid door Klutaimnêstra's liefde,
 
Verlangend meisje naar begeer'ge held:
 
Naar 't altaar sleepte haar ander geweld,
 
Waar 't offermes de meisjeshals doorkliefde.
 
 
 
En naar het oosten rolde, hoog, de zee,
 
Waarover, hoog naar 't oost, de winden renden:
 
De vloot, bemand met die geen duiz'ling kenden,
 
Bemand met stormen, rende en rolde mee.
 
 
 
En gaten in de grijze wolken braken
 
De zeilen, wit; en dan langs pracht'ge boog
 
Zonken ze; en and'ren stegen. En zoo vloog
 
De sneeuwjacht voort van witgewiekte draken.
[pagina 365]
[p. 365]
 
En wijd rondom oudmachiig Ilios
 
Bliksemden zilver daar, ginds goud de velden;
 
En de Ouden keken angstig naar de helden,
 
Van koninklijk terras om Priamos.
 
 
 
Langs statietrap uit marmeren paleizen
 
Kwam Zij; en 't leek, als was verstoflijkt hier
 
De mooiste melodie van Phoibos' lier,
 
En zou terug ze naar de Zal'gen rijzen.
 
 
 
En dichter kwam ze, onwerklijk, wit voor blauw.
 
De grijzen zaten; stil eerst; en toen spraken
 
Ze fluist'rend tot elkaar: ‘'T is niet te wraken,
 
Dat twee werelden vechten om die vrouw.’
 
 
 
En voortrolden de jaren. Helden vielen,
 
Bolwerken, aan weerskanten, rots na rots:
 
In 't ondergrondsche rijk zag Hades trotsch
 
Zijn rijke wereld aan vol heldenzielen.
[pagina 366]
[p. 366]
 
Voor recht, voor schoonheid streden Goden mee;
 
Maar 't schoone is god'lijk, 't recht is vloek van de aarde:
 
De Olumpos, aardsch, volbracht, wat openbaarde
 
Haar Hektor 't laatst aan zijn Andromakhê.
 
 
 
Penthesileia niet, niet Êos' Memnon,
 
Heldin en held van goddelijk geslacht,
 
Niet weerden ze af, wat 't noodlot beiden bracht,
 
Aan Troje val en roem aan Agamemnon.
 
 
 
En eilanden en breede kapen, hoog
 
Met dorre hei bestapeld en met pijnen,
 
Voort naar Europa vlamden ze hun seinen,
 
Of laaiend Troje over de wat'ren vloog.
 
 
 
Op laaiend Troje, rennende Khimaira,
 
Reden, ver voor hun vlammend slangenhaar,
 
Hitsend met sijf'len en jagend gebaar,
 
Megaira's zusters en spok'ge Megaira.
[pagina 367]
[p. 367]
 
Onwill'ge donder vluchtte, in storm gehuld;
 
Aan wereldrond dachten de bliksemvolken:
 
‘Geweldig zijn onze wrekende dolken,
 
Geweld'ger is hun jacht op zonde en schuld.’
 
 
 
'T geslacht van hem die, gunsteling van Goden,
 
Verzocht had het mysterie van hun Zijn,
 
Nog bloeide 't in geduld'ge zonneschijn,
 
Gifplant voor schroom, die kuisch eert hun geboden.
 
 
 
Ja, Niobê, die voor geen Goden boog,
 
Dorst heil'ge Moeder van twee Heil'gen honen:
 
Die zeven dochters roemde en zeven zonen,
 
Dwong zeven pijlen naar elk's Godenboog.
 
 
 
En ied're pijl maakte haar een kind armer:
 
Nog strak en trotsch, dochter van Tantalos,
 
Staart door 't heelal zij, top van Sipulos,
 
En wolk na wolk schreit om het schreiend marmer.
[pagina 368]
[p. 368]
 
En als een bliksem, vindend eer hij zoekt,
 
Sloeg 't in, in koningsslot van Tantaliden,
 
Die wet en liefde om liefde en roem verrieden,
 
Wijdmachtig en ontzaglijk en vervloekt:
 
 
 
Vervloekt om 't warme kinderbloed, dat koelde
 
Dorstige haat om haastverloren kroon;
 
Vervloekt om 't bloed, dat naar purperen troon
 
De sluwe wagenmenner, Pelops, spoelde.
 
 
 
In 't slot van Klutaimnêstra, koningin,
 
Die trouw om doode Iphigeneia wrokte
 
En met Aigisthos will'ge Wreeksters lokte,
 
Daar sloeg het spookpaard van de Erinillustratien in.
 
 
 
Zuster van Helenê, zuster van Kastor,
 
Zelf lichtgestalte, vroom en groot en goed,
 
Had zij met steeds groeiende haat gevoed
 
De groeiende, steeds hongerige alastor.
[pagina 369]
[p. 369]
 
Als ze op 't terras stond, purp'ren vlam in zon,
 
En zag en hoorde 't kleurig, klankrijk leven,
 
Dan hoorde en zag ze schreiend, schimmig zweven
 
Haar bruidje, jong, langs eeuwige Akheron.
 
 
 
Starend naar 't oosten, was 't haar soms, als vlogen
 
Twee bliksems uit naar hem, die levend ging
 
Op de aarde - en soms, of ze iets in duizeling
 
Aantrok naar zuigende afgrond van haar oogen.
 
 
 
'S nachts voelde zij, profetisch slapend, vaak
 
In somber-triomfantelijke droomen
 
Hem triomfantelijk-stralende komen,
 
De eerzuchtige overwinnaar, en haar wraak. -
 
 
 
Op 't oud paleis van Atreus en Thuestes
 
Juichte de wachter 't licht toe, dat hem bracht
 
'T eindelijk einde van bedauwde wacht,
 
En juichte 't naar de moeder van Orestes.
[pagina 370]
[p. 370]
 
En zij, met alt van Lady Macbeth, sprak:
 
‘Hij komt, de vader van Iphigeneia:
 
Hem, veilig, leidt oudheilige Adrasteia,
 
Voor mij gespaard, naar 't Pelopidendak.
 
 
 
Nooit zal mijn wierookende dank vermind'ren,
 
Nu de Eeuw'gen uit hun lichte woningen
 
Voltrokken het gericht aan koningen,
 
Hun stad, hun volk en hun al zond'ge kind'ren.
 
 
 
Ik en Aigisthos, mijn vorst'lijke gast,
 
Die glorie kan bewond'ren, niet benijden,
 
Wij zullen hem feestlijke ontvangst bereiden,
 
Die hem en ons, grooten van de aarde, past.’
 
 
 
Naijverig verdeelden toen hun zorgen
 
Haar dankbaar blije volken, stam bij stam,
 
Nu, sprookje zelf, uit sprokig Azillustratie kwam
 
Hun heer, een held en zeg'nend als de morgen.
[pagina 371]
[p. 371]
 
En Klutaimnêstra, hunk'rend naar de daad,
 
Ging vaak naar haar trezorie; en ze kuste
 
De bijl, die hard en rood in purper rustte,
 
Rood als haar dochters haar, hard als haar haat:
 
 
 
Haar vingers, 't koper aaiend, viijmgeslepen
 
Aan slanke steel - ze voelden, gulzig krom,
 
Hetzelfde weer, als toen zillustratieaar buidegom
 
In 't glanzend haar, om 't slanke lichaam grepen.
 
 
 
Optilde zij de ontzaglijke akst, en stond,
 
Het linker been vooruit, het rechter veerend,
 
Op evenwijdige armen balanceerend
 
De hooge bijl; en open ging haar mond.
 
 
 
In 't nachtelijk gewelf, rood van flambouwen,
 
Rood 't plooiend kleed, en 't zwevend akstblad rood,
 
Leek, groeiend, zij, bovenwereldlijk groot,
 
Een Nemesisbeeld, uit robijn gehouwen.
[pagina 372]
[p. 372]
 
En Agamemnon - Om zijn vloot nog spon
 
Azië's licht een web; en 't wonder trilde;
 
Toen verre deining, wit, de zeilen tilde
 
Onwerkelijk boven de horizon.
 
 
 
Triomfgeschreeuw bij plof van Troje's puinen,
 
En zwaardgeflikker dwars door splijtend schild,
 
Weer flikkerdillustratie het uit oogen, trotsch en wild,
 
En wild en trotsch schreeuwde 't weer uit bazuinen.
 
 
 
Vol gouden buit, bij weg-kronk'lingen lang-
 
zaam wrong lenig de optocht in stofgewervel;
 
En 't leek alsof, ied're wagen een wervel,
 
Goudschubbig aankroop Azillustratie's Wonderslang.
 
 
 
Vooraan, door gouden zegekar gedragen,
 
Een gouden God, achter een zilverstroom
 
Van witte paarden, als een sprookjesdroom,
 
Agamemnon. En op dezelfde wagen
[pagina 373]
[p. 373]
 
Nu zijn slavin, eens Ilions prinses,
 
Eens onwillige bruid van eeuw ge Phoibos,
 
Nu will'ge bruid van gestorven Koroibos,
 
Wetend, veracht, Kassandra, profetes.
 
 
 
En maanlichtstreep van blauwzilv'rige paarden
 
Trok golvend hem, een zon, en haar, de nacht,
 
Naar 't plein, waar 't hof tot bonte wolkenwacht,
 
Tot witte nevels zich de priesters schaarden.
 
 
 
En maanlicht, nacht en wolkenkring en zon
 
Trok voort naar marm'ren laan van berkestammen,
 
Waar, purp'ren Klutaimnêstra, stond te vlammen
 
Een groet van de onderaardsche Phlegethon.
 
 
 
Rood wierookvuur en witte kolonnaden,
 
Muziek uit snaren, koper, fluit en stem,
 
Alles smolt samen tot glorie voor hem,
 
Die Godenwil volbracht had door zijn daden.
[pagina 374]
[p. 374]
 
Met kleine handbeweging weerde hij
 
De luide ekstaze van zijn hovelingen:
 
De Goden, die hem in genade ontvingen,
 
Deemoedig overwinnaar, eerde hij.
 
 
 
En Klutaimnêstra bij 't gedreun van 't koper,
 
Dat als een branding brak in diep portaal,
 
Zag 't oud vizillustratien van schommelende schaal,
 
De som, haar kind, de eerzucht'ge daar, de kooper.
 
 
 
Na lange roes van haat door plotseling
 
Besef van zalig wakkerzijn gegrepen,
 
Sprak ze, om daemonisch machtsgevoel te zweepen
 
Met scherp genot van zelfvernedering:
 
 
 
‘Rechtvaardige onrechtwreker, verontschuldig,
 
Als zwak van eindelijke dankbaarheid
 
De vrouw bij komst van man weekhartig schreit,
 
Nu 'k, trotsche koningin, mijn koning huldig,
[pagina 375]
[p. 375]
 
Die, 't groote willend, heeft naar koningsaard
 
Tot hoogste God niet eigen smart verheven,
 
Maar, dienend, aan Europa heeft gegeven,
 
Azie straffend, 't sieraad van zijn haard,
 
 
 
En heeft geschreven met Troje's ruinen
 
Deze eeuw'ge leer op 't aziatisch land,
 
Dat hen de Godheid slaat door menschenhand,
 
Die eigen glorie zoekend, haar niet dienen.
 
 
 
Volvoert nu, dienaressen, mijn gebod:
 
Spreidt dankbaar purper voor zijn koningsvoeten,
 
Dat vóór zijn huis al, zooals 't past, begroeten
 
De vrouw haar man en 't godlijk Recht de God.’
 
 
 
En Atreus' zoon, van gouden kar gestegen,
 
Ging, goud op rood, en klom op de eerste tree,
 
En leek een zonsopgang uit purp'ren zee -
 
Rood glom op goud - En steeg. En allen zwegen
[pagina 376]
[p. 376]
 
En wonderlijk leeg lag de purp'ren trap,
 
Als had hun glorie hen van de aard' gedragen.
 
En, grauwe nevel, rees uit gouden wagen
 
Kassandra en Kassandra's wetenschap.
 
 
 
En naar de poort, die trilde nog en dreunde,
 
Schreeuwde zij met wijduitgestoken hand,
 
Terwijl ze op de and're, krom om gouden rand
 
Van wagentroon, ver achterover leunde.
 
 
 
En naar haar keken, van afgrijzen stom,
 
Het bonte hof, de witte priesterscharen,
 
Allen nog staande tusschen twee pilaren
 
Van zuilenrijk portaal, immenze drom.
 
 
 
Het schurend trapp'len van steig'rende paarden
 
Klonk onwerklijk over onwerklijk plein;
 
Want niets was werklijk dan de spokenschijn,
 
Waarheen haar oogen, leeg en open, staarden.
[pagina 377]
[p. 377]
 
‘Zie! 'T slangenhaar! - Ik ruik het oude bloed. -
 
Iphigeneia fluistert met haar moeder. -
 
Ik zie de vrouw, de man - de zoon, de moeder -
 
De bijl - hij valt - Ik ruik het levend bloed.’
 
 
 
En rammelend sloegen de poorten open;
 
En Klutaimnêstra, groot, en opgericht
 
Hoog naar de zon haar koninklijk gezicht,
 
Stond, in haar hand de bijl. Bloeddroppels dropen.
 
 
 
En naar Kassandra stak ze zwijgend uit
 
Haar and're hand: 't was of de vingers spraken.
 
De vingers kromden zich en leken haken,
 
Klauwend naar 't offer aan de doode bruid.
 
 
 
De vingers langzaam, langzaam, langzaam trokken
 
Iets mee - Leeg was de lucht - De hand was leeg,
 
En hijgend uit het golvend purper steeg,
 
Als uit een afgrond, de alt en sprak met schokken:
[pagina 378]
[p. 378]
 
‘Mooi ben je, als zij was in haar bruidsgewaad.
 
En leeft! - Kom mee: jij hebt geluk gegeven
 
Aan hem. Onwillig. Maar jouw ééne leven
 
Is weinig voor die krenking van mijn haat.’
 
 
 
En zij, als door bezwering meegezogen,
 
Strekte haar twee jonge armen naar de zon,
 
Alsof ze zich misschien vastklemmen kon
 
Aan 't licht, dat scheen in haar nog levende oogen.
 
 
 
Ze zag haar vader's tuin: de zonneschijn
 
Lag op dat eene mooie perk te trillen. -
 
'T was altijd nacht op Hades' affodillen. -
 
Bang was ze: ‘Dood!’ - En eerst, o, o, die pijn!
 
 
 
Maar toen bedacht ze, wie ze zou ontmoeten,
 
Zij, koningsdochter, bruid, aan de Akheron.
 
En met een glimlach keek ze naar de zon.
 
Om zonder wrok voor 't laatst het licht te groeten.
[pagina 379]
[p. 379]
 
En in 't paleis ging Ilion's prinses,
 
Nog onwillige bruid van eeuw'ge Phoibos,
 
Verlangend naar haar bruidegom Koroibos,
 
Zwijgend en groot Kassandra profetes.
 
 
 
En huivering en eerbied greep hen allen,
 
Die stonden op 't wonderlijk stille plein:
 
Ze voelden om te laken zich te klein,
 
En zwakker dan een vrouw, de honderdtallen.
 
 
 
En als een droom onwezenlijk en ijl
 
Was gouden kar en marmer van paleizen:
 
Als een'ge werk'lijkheid zag elk nog rijzen
 
De purp'ren zuil van haat, de kop'ren bijl.
 
 
 
En vredig door rechtvaardige Adrasteia
 
Heeft Klutaimnêstra toen de bijl gekust,
 
En legde hem, een reliquie, te rust
 
Bij 't bruidskleed van geslachte Iphigeneia.
[pagina 380]
[p. 380]
 
Maar in haar droomen klonk 't als staal op steen.
 
Ze zag de Erinuen het onkruid wieden,
 
Dat groeide in oud paleis van Pelopiden,
 
Bloedrood en klev'rig, ov'ral om haar heen.
 
 
 
En als ze wakker werd, dan snerpte 't slijpen
 
Nog in haar ooren, diep. Met trotsche lach
 
Spotte zij 't weg, dwong zich in slaap, en zag
 
De roede ranken klev'rig naar haar grijpen.
 
 
 
En 't werden slangen, die angstwekkend stil
 
Tot levend netwerk om haar lichaam kropen,
 
Koud, glad. Ze wilde weg, maar kon niet loopen.
 
Dan werd ze wakker van haar eigen gil,
 
 
 
En smeekte tot de Erinuen gebeden,
 
Dat zij, regeersters van het menschenlot,
 
Beschermen zouden, die, haar eigen God,
 
Gedaan had, wat op hun wenk Goden deden.
[pagina 381]
[p. 381]
 
Op nachtelijk trezorie-altaar stak
 
Zij wierook aan, en wist: ‘Mijn daad was heilig:
 
Onmacht, die machtig onrecht treft, is veilig,
 
Zelfs onder gevloekt Pelopidendak.’
 
 
 
Als angst'ge Aigisthos dacht: ‘Nog leeft Orestes’,
 
En als: ‘Elektra leeft’ hij angslig dacht,
 
Sprak, 't radend, zij: ‘Atridenheldenkracht
 
Knot nooit de kracht in helden van Thuestes.
 
 
 
Jaagt eerzucht eens naar Agamemnon's troon
 
Hem, die zijn vader meent te willen wreken,
 
Aigisthos' eerzucht zal de eerzucht'ge breken,
 
Mijn spot zijn eerbiedswaan, de broer de zoon.
 
 
 
Haar vader's kind, Iphigeneia's zuster,
 
Die aan haar afgod mijn idool verraadt,
 
Denk, als mijn woord haar niet tot tamheid slaat,
 
Aan Klutaimnêstra's bijl; en wees geruster:
[pagina 382]
[p. 382]
 
Zijn slag is zeker, want hij is gewijd,
 
En dankbaar, dat 'k met rozen hem versierde,
 
Zoovaak ik Agamemnon's doodsfeest vierde
 
En de verjaardag van mijn zaligheid.
 
 
 
Bloeddruppels leken dan de roode rozen,
 
En 't was, 'k versierde weer mijn dochter's haar,
 
En liefde en haat - ze gloeiden in elkaar
 
Tot ééne vlam van twee apotheozen.
 
 
 
En zeker wist ik, weet ik, dat mij droeg
 
En draagt [een] Macht, die, ouder dan van Goden,
 
Door oud gebod, macht'ger dan hun geboden,
 
Eischte van mij, dat ik mijn man versloeg,
 
 
 
De Macht, die 'k eer met rijke hekatombe,
 
Als die dag aanrolt op rondwent'lend jaar,
 
Die 'k toewuif met ekstatisch-trotsch gebaar
 
Van voor mijn gloriemonument, zijn tombe,
[pagina 383]
[p. 383]
 
Grooter dan die er rijzen langs de Nijl,
 
Om heerschers van gehoorzaam volk te roemen:
 
Mijn monument zal niets dan de eenling noemen,
 
Haar recht, haar wil, haar haat, haar hand, haar bijl.’
 
 
 
- En sterrebeelden zag ik langzaam stijgen,
 
En dalen langzaam in geweld'ge kring:
 
Minachting-zwijgend zag 'k de wenteling
 
Van oude nacht met wereldmonsters dreigen.
 
 
 
Orion, Jager, liet schertsend zijn smal,
 
IJlglinst'rend net dwars door de hemel hangen,
 
Om gele meteorenvlucht te vangen,
 
Als 't aan kwam suizen uit het diep heelal. -
 
 
 
En veilig groeide in Strophios' paleizen,
 
Waarheen Elektra 't broertje had gered,
 
Orestes op, wiens trouw aan Godenwet
 
Aanbidding van de Goden eens zou prijzen.
[pagina 384]
[p. 384]
 
En elke dag, die hij, zich trainend, gaf
 
Aan stoff'ge renbaan, glanzende palaestra,
 
Schoof dichter bij zijn wraak op Klutaimnêstra,
 
Zijn kroon en zijn gebed op vader's graf.
 
 
 
En vluchtend, elk genot uit wijn en vrouwen,
 
Voelde hij blij, hoe voor tastende kneep
 
Zijn spieren nauw'lijks veerden: 't leek, hij greep
 
In levend brons, in taaie kracht van touwen.
 
 
 
Zoo groeide hij op, een balling en alleen:
 
Hij had geen vader, moeder, broer of zuster.
 
Maar hij had vader, moeder, broer en zuster:
 
Alles had hij in Pulades alleen. -
 
 
 
Zooals Arillustratiedne - soep'le panters trekken
 
Op wagen, groen door eeuw'ge wingerdrank
 
De zalige gestalte, hoog en blank,
 
Door 't haar, door 't loof vol zonn'ge pantervlekken
[pagina 385]
[p. 385]
 
Zoo op gouden triomfkar van haar daad,
 
Omrankt door de een'ge liefde, die zij kende,
 
Reed Klutaimnêstra, groot en sterk, en mende
 
De onsterfelijke panter van haar haat,
 
 
 
Ontzaglijk, boven slavenvrees van vromen,
 
Zoolang ze zag 't gemeenschaplijke licht;
 
Maar 's nachts omrankte haar 't verstikkend-dicht
 
Roodklev'rig slangenvlechtwerk van haar droomen:
 
 
 
Verschieten zag ze soms, flikk'rend en spits,
 
Een dolk, net als wanneer, ook Pelopide,
 
Elektra, de onderworp'ne, haar bespiedde
 
Met plotseling betrapte, valsche flits.
 
 
 
En, ieder woord een bijlslag, hieuw ze in stukken
 
Vroomheid van Agamemnon, die, in haar
 
Herrezen, Macht'gen met eerbiedsgebaar
 
Vleide, dat eigen opzet zou gelukken.
[pagina 386]
[p. 386]
 
Weer dreigde dichter 't Agamemnonsfeest:
 
Elektra, door de morgenmist gegleden,
 
Zelf schim, bracht weer aan vader haar gebeden,
 
Vol liefde en vol bezwering van zijn geest.
 
 
 
Ze stond, een witte zuil in witte nevel,
 
En dacht: ‘Als hij, zoo ben ook ik alleen’;
 
En zag een haarlok liggen op de steen,
 
En hoorde door de mist een ver geprevel:
 
 
 
Orestes was het, die uit lange schimp
 
Kwam redden, prins, zijn troon en koningswoning,
 
De zoon zijn vader, de onderdaan zijn koning,
 
De burger 't vaderland, de mensch de Olymp.
 
 
 
Toen smeekten, blij schreiend bij 't eind'lijk weerzien,
 
Het vriendenpaar, zij en een oude knecht,
 
Dat zeg'nend de Rechtvaard'gen op hun recht,
 
De Heil'gen op de vromen zouden neerzien,
[pagina 387]
[p. 387]
 
Die leugens samenweefden tot komplot,
 
Om sluw en klein grootheid en kracht te omspinnen,
 
En, veilig viertal, de eene te overwinnen,
 
Die tegen moed haar bijl had en haar spot:
 
 
 
Orestes bracht in de urn de asch van Orestes;
 
Aigisthos hoorde en nam, geloovig-blij.
 
Herrezen Atreus' angst om heerschappij
 
Sloeg de eerzucht neer van herrezen Thuestes
 
 
 
En Klutaimnêstra - als een vloedgolf was
 
Door 't Pelopidenhuis gestroomd het klagen,
 
Dat door de hand van een vreemd'ling gedragen,
 
Zijn prins'lijke intocht hield Orestes' asch.
 
 
 
Zij, naar de Erinillustratien brengend haar gebeden,
 
Voelde zich omgesmeten, toen 't bericht
 
Haar sloeg, plots'linge golftop, in 't gezicht:
 
Tilde iets haar op? Zoog iets haar naar beneden?
[pagina 388]
[p. 388]
 
Dwars door halve bewustheid waaddillustratieaar geest,
 
Maar, purp'ren rust, ging zij naar haar trezorie:
 
Weer was het de verjaardag van haar glorie,
 
Weer was 't haar heilig Agamemnousfeest.
 
 
 
En toen langs 't bruidskleed, langzaam aaiend, gingen
 
En langs de bijl, vol donk're vlekken roest,
 
Haar weifelende vingers, was 't, als moest
 
Ze gladstrijken gekreuktillustratieerinneringen:
 
 
 
Ze zag zichzelf weer bruid in vader's huis,
 
Haar koning, blond. - Was hij een Tantalide,
 
Ze wist: haar liefde was een Titanide,
 
Macht'ger dan vloek, Erinus, noodlot, Zeus
 
 
 
Zij zou hem koest'ren, zijn slanke Dione,
 
Haar God, zij door zijn liefde zelf Godin;
 
Hem, koning, eeren zou zij, koningin,
 
Hem, sterflijk, redden, strijdbare Amazone.
[pagina 389]
[p. 389]
 
En plots'ling leek het haar, als streek ze glad
 
Hààr bruidskleed, niet van doode Iphigeneia:
 
Ze greep de bijl - Ze was Penthesileia,
 
Die moest beschermen, wat ze 't liefste had.
 
 
 
Afwezig stond ze in 't wazig mooi verleden,
 
Vol fantazieën van heldinnenziel;
 
En 't was, alsof weg uit haar leven viel
 
Al wat ze had gedaan en had geleden.
 
 
 
Orestes, 't blonde kind, speelde in de tuin:
 
Orak'lend brons had in Dillustratiedaillustratienê's eiken
 
Voorspeld, hij zou op Agamemnon lijken -
 
Ze aaide de bijl - Haar vingertop was bruin.
 
 
 
En naar Aigisthos flitste op eens haar denken,
 
Sinds lang haar kind, zwak, als Orestes toen. -
 
‘Iphigeneia dood’ - Wat zou ze doen,
 
Als iemand hem, de weerlooze, zou krenken?
[pagina 390]
[p. 390]
 
Hij, de eenige, die zij beschermen kon,
 
Schuw en verlegen, was haar groote liefde,
 
Sinds haar met woord en blik Elektra griefde,
 
Haar en haar bruidje, wit - aan de Akheron.
 
 
 
Toen dankte zij de oudheilige Adrasteia,
 
Vreemd huiverend en vroom en halfbewust:
 
Orestes, asch, gaf aan Aigisthos rust,
 
Tweede verzoening voor Iphigeneia.
 
 
 
Wat was dat? Uit de troonzaal juichte een kreet.
 
Elektra - stil werd 't, of iets loerend wachtte. -
 
Wat was die ramp voor haar? - Elektra lachte:
 
Dat kon alleen zijn om haar moeder's leed. -
 
 
 
Maar nooit nog had zoo triomfant geklonken
 
Elektra's lach. - Wat was het grootst verdriet,
 
Dat haar kon slaan? - Als maar Aigisthos niet -
 
Vast greep ze aan 't altaar zich, als was ze dronken
[pagina 391]
[p. 391]
 
Ze ging de zaal in, 't angst'ge te gemoet.
 
En zag Elektra, 't wit gezicht verwrongen;
 
Ze hoorde, hoe haar hatende oogen zongen
 
Van blijdschap - Op de grond een streep van bloed.
 
 
 
Dood lag Aigisthos. Aan nog sputt'rende ader
 
In afgebogen hals een roode wond.
 
En met de dolk ernaast - hij, lang en blond -
 
Dat moest Orestes zijn - Ja, net zijn vader.
 
 
 
Ze wist het: Die 't haar liefste doodde, was
 
Agamemnon of Agamemnonide,
 
Roofdier van haar geluk, gevloekte Atride,
 
Phoenix van moord, herrijzend uit zijn asch.
 
 
 
En naar haar voeten zag ze langzaam sluipen
 
Bloed, rood op wit. En plots'ling werd ze bang:
 
'T leek op de rank, die, kleverige slang,
 
Zij 's nachts in droom voelde om haar lichaam kruipen.
[pagina 392]
[p. 392]
 
Ze zag Elektra's apen mond: het kwijl
 
Lag om de tong - de oogen half dicht geknepen.
 
En Klutaimnêstra's wilde handen grepen
 
In leege lucht, tastende, naar haar bijl.
 
 
 
En flikk'ren zag ze even een blauw getril
 
Boven haar hoofd - ze zag 't langs de oogen flitsen.
 
Vlijmende pijn - ze hoorde Elektra hitsen,
 
Elektra juichen - En de tijd stond stil.
 
 
 
Niet gaf ze haar genot door pijnlijk kermen
 
Iphigeneia zag zillustratieaar blonde bruid.
 
En naar Aigisthos stak ze de armen uit,
 
Om stervend de weerlooze te beschermen.
 
 
 
Ja! Wel verrijkte strijdbaar Ilion
 
Met heldenzielen Hades' rijke velden:
 
Maar van bewond'ring mompelden de helden,
 
Nu Klutaimnêstra kwam aan de Akheron.
[pagina 393]
[p. 393]
 
Reusachtge nevel, schroomde zij te ontmoeten
 
De twee, die waren haar kind'ren geweest;
 
Niet had de Lêthê macht over haar geest:
 
Orestes leefde op aarde: hij zou boeten.
 
 
 
Vallende zee, gordijn van stroomend glas,
 
Eenmaal gespleten door Orpheus' akkoorden,
 
Openden wijder haar enkele woorden,
 
Dat liefde-en-haat macht'ger dan donder was.
 
 
 
En op een onweerswolk, will'ge Khimaira,
 
Reed Klutaimnêstra, ontzaglijk fantoom,
 
En zocht tot aan de ronde wereldzoom
 
Tisiphonê, Allêktillustratie en Megaira;
 
 
 
En zag hen nergens. En ze dacht: ‘Ik heb
 
Zoolang gejaagd. De bloedsnuff'lende Honden
 
Heeft mijn dolende speurtocht niet gevonden,
 
De aarde overwevend met zijn spinneweb.
[pagina 394]
[p. 394]
 
Wel zie ik overal Orestes zwerven,
 
Van uit mijn hoogte een krabbelend insekt.
 
'K zie, hoe hij door woestijn en gletschers trekt:
 
Graag wildillustratieij dood, maar kan en mag niet sterven.’
 
 
 
En ziende, hoe hij liep, viel, liep en viel,
 
Begreep ze plotseling het heerlijk wonder:
 
‘Ik, Klutaimnêstra, zwak, berijd de donder,
 
Maar zij berijden, Machtigen, zijn ziel.
 
 
 
Ik kan alleen de Pelopide omspinnen
 
Met knallend net van draad door bliksemdraad.
 
Ontzaglijker dan Klutaimnêstra's haat
 
Is 't stille sijf'len van de Schrikgodinnen.’ -
 
 
 
En avond werd het. Hoog door zuilen stond
 
Wit op de rots Delphische Apollo's tempel;
 
Uit hun vlucht'ling gevlucht vlak voor de drempel,
 
Lagen de Erinillustratien slapend op de grond.
[pagina 395]
[p. 395]
 
'T werd nacht. De Groote Beer, die niet mag baden
 
Zijn zeven sterren in de illustratiekeanos,
 
Wentelde. Als was zij heel de Tartaros,
 
Kwam Klutaimnêstra door 't oneind'ge waden:
 
 
 
‘Ja! Wel onwrikbaar staat de wereldas,
 
Die, toen de dolk gulzig in 't hart kwam zinken,
 
Waaraan 'k Iphigeneia's broer liet drinken,
 
Niet afknapte als een spinragdraad van glas.
 
 
 
Ja! Wel staat Atlas vast, dat hem geen duiz'ling
 
Neersmeet in de afgrond tot eeuwige val.
 
Ja! Wel is hecht de koepel van 't heelal,
 
Die niet instortte in krakende vergruiz'ling.
 
 
 
U wakker hitst, Geweld'gen, mijn bevel,
 
Mij, onderaardschillustratieerinn'ring aan hun wonden.
 
Jaagt, jaagt zijn ziel, bijt, bloedsnuff'lende Honden,
 
Dat van mijn lach zal daveren de Hel.
[pagina 396]
[p. 396]
 
Ik weet: ik heb gekrenkt menschen en Goden:
 
Ik sloeg tot puin hun Wet, gewaande rots.
 
Hun afschuw en mijn bijlslag zijn mijn trots:
 
Ik, priesteres, was trouw aan mijn geboden.
 
 
 
Ruikt dan, hoe van zijn bloed nog de aarde rookt. -
 
'T wordt licht in 't oosten: schuwend mijn besmetting,
 
Fluisterden nacht en dood, heesch van ontzetting:
 
Weg, weg, naar Hel! Want Klutaimnêstra spookt.’
 
 
 
En de onweerswolk hing op west'lijke kimmen,
 
Vol bliksems, als stralen uit stekend oog.
 
Maar Phoibos dwong de wolk tot regenboog,
 
Die dieper zakte bij zijn hooger klimmen.
 
 
 
Orestes, door zijn leiding veilig, ging
 
Naar de Aresheuvel van het vroom Athene:
 
Mensch'lijke rechters weifelden; Athene
 
Sprak vrij haar en Phoibos' beschermeling.
[pagina 397]
[p. 397]
 
Uitspraak van and'ren eerend, voelde O restes,
 
De moedermoordenaar, zich vrij van schuld:
 
Hij had zijn taak van zoon en mensch vervuld,
 
En heerschte in 't slot van Atreus en Thuestes.
 
 
 
En Adrasteia, die de wereld leidt
 
En goed en kwaad oplost in de eeuw'ge rede,
 
Gaf aan de drie gestorvenen haar vrede,
 
Gaf hun vervloeiing in vergetelheid.
 
 
 
En als een wolk -: hij kan een tijd versperren
 
Met nacht en vuur het zonne- en sterrelicht;
 
Maar dan verijlt hij: dunne nevel ligt
 
Op 't stille land; er door schijnen de sterren -
 
 
 
Zoo pracht'ge Klutaimnêstra. Uit haar geest
 
Nevelden weg Nu, toekomst en verleden.
 
Al wat ze had gedaan en had geleden,
 
Haar grootheid en haar schuld - 't was niet geweest.
[pagina 398]
[p. 398]
 
En Aiskhulos? Zijn vroomheid dacht te hooren
 
Simple oplossing van aardsche dissonant:
 
Tot inzicht leidt door leed Hooger Verstand;
 
Recht, leiding, leed verheerlijkten zijn koren.
 
 
 
Maar schuw mompelde onwillige ondertoon
 
Van eerbied uit orakelende orkhêstra
 
Voor misdadig-sublieme Klutaimnêstra
 
En voor haar subliem-misdadige zoon.
 
 
 
Genade gloorde in bloedlooze Eumeniden,
 
Nu gloed van hartstocht was in bloed gebluscht:
 
Hun angst om Wet zonk als een pluim tot rust
 
Na steile val van hooge Tantaliden.
 
 
 
In de ontzettende orkhêstra van 't heelal
 
Draaiden de wereldkoren; en ze zagen,
 
Gedragen door rollende Thespiswagen,
 
Het tragische aan van waan en schuld en val.
[pagina 399]
[p. 399]
 
En 'k wist, ik stond, ikzelf Cassiopeia,
 
Vizionair aan vizillustratienair gewelf.
 
En 'k wist, ik was, als Aiskhulos, het Zelf,
 
Zelf Aiskhulos van wereld-oresteia. -
 
 
 
Ook zij - ginds lag 't hotel - stil overdacht
 
'T ‘Leering door leed’ en 't sterlicht van Kronion.
 
Vol grootheid, vol tragedie, vol Orion
 
Voelden wij beiden: Nu geen liefdenacht.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken