pleizier, met marktgeschreeuw de vrienden bij elkaêr roepend, om hen te toonen dát en hóe er oneenigheid onder ons is uitgebroken?
Zoo bracht ik door nadenken mijne opwellingen tot zwijgen, en ik weet ook thans nog niet of het schrijven van de volgende regelen een verstandig werk is.
In 's Hemelsnaam, laat het dan maar een uitbarsting van mijn verontwaardigd gevoel wezen.
Want mijn nerveus ongeduld kan ik niet langer meester blijven, en het strootje, waarmeê de heer Van der Goes den neus mijner gevoelens razend gekitteld heeft, nam hij zelf in zijn artikel over de Leidsche Letteren, in de Oktober-aflevering van ‘de Nieuwe Gids’, ter hand.
Met opgezette borst en ernstig opgetrokken wenkbrauwen heeft hij al een paar jaar op de laatste paginaas van zijn maandblad staan babbelen en oreeren tegen het publiek, alsof een wijs domineetje op de vergadering van een dorpsleesgezelschap zijn oordeel over de ontvangen boekwerken uitraaskalde. Met een aanmatigend gebruik van de pluralis majestatis sprak hij van ‘ons’ en van ‘wij’, meenend mogelijk, dat men 't er voor houden zou uit zijn konkelend en lasterend mondje de orakelspreuken over de wáre kunst van het Jonge-Holland te vernemen.
Welnu, tot datzélfde Jonge-Holland behoor ik ook, en uit naam van één zijner onderdeden reklameer ik het recht om vele zijner uitspraken te loochenen, en openlijk hier te verklaren, dat ‘wij’ hem nooit tot Groot-Redenaar hebben aangesteld, evenmin als ‘wij’ homogeen geacht willen worden met een menigte zijner oordeelvellingen, die hij de vrijheid nam voor ‘ons’ af te leggen.
En in het bizonder heb ik hier het oog op het artikel over ‘Leidsche Letteren’, waarin hij Professor ten Brink