Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De erfenis (1955)

Informatie terzijde

Titelpagina van De erfenis
Afbeelding van De erfenisToon afbeelding van titelpagina van De erfenis

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.38 MB)

Scans (18.30 MB)

ebook (3.08 MB)

XML (0.59 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De erfenis

(1955)–Edmond Nicolas–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 4]
[p. 4]

Opgedragen aan Tresa, Lies en Charles Suzanne en Joep

[pagina 5]
[p. 5]

I
Het museum Perelaer

In onze stad zijn nog maar weinig fraaie oude patriciërshuizen over. De meeste zijn in de vorige eeuw gesloopt en vervangen door afschuwelijke baksels van onregelmatig behouwen natuursteen en akelig rode verblendsteen. Daarom is het 20 goed, dat het huis van Renne behouden bleef. Het is een groot, achtiend'eeuws patriciërshuis, opgetrokken van blauwe steen, met een gevel waarin de kozijnen der dubbele deur en der vele ramen rijk bewerkt zijn. Het staat in een zijstraat van de Steenweg, en vele generaties van Renne hebben erin gewoond. Maar toen een jaar of twintig geleden de laatste van het geslacht, Freule Sibylle kwam te overlijden, werd het huis geveild, en aangekocht door de leerlooier Perelaer, die onder de eerste wereldoorlog zoveel geld verdiend heeft. Oorspronkelijk meenden de mensen, dat Perelaer het zelve wilde bewonen, en dat wekte een beetje wrevel. Men had op zichzelf niets tegen meneer Perelaer, want hij en de zijnen waren van aver op aver geziene burgers van de stad. Maar een Perelaer in het huis van Renne was een verstoring van de hiërarchie van waarden die het leven in een provinciestad beheerst.

Perelaer dacht er eenvoudig niet aan om in het huis van Renne te gaan wonen. Hij had een paar jaar tevoren een villa laten bouwen voor de Keulse Poort, die veel comfortabeler was dan het oude patriciërshuis. Neen, Perelaer had het huis van Renne gekocht omdat hij vond dat zijn geboortestad een museum moest hebben. Wat er in dat museum tentoongesteld moest worden was niet duidelijk. Het was bekend, dat Perelaer voor en na nog al wat schilderijen had gekocht, oude en nieuwe, maar de heren in de Sociëteit waren het erover eens, dat daar toch maar weinig museumstukken bij zouden zijn. Het besluit van Perelaer had een andere achtergrond.

Angèle Perelaer was sinds enige jaren getrouwd met Claudius Frencken, een jongeman van heel goede komaf, mais sans le sou. Hij was leraar in de geschiedenis aan een gymnasium in Holland, en iedereen weet, dat zulk een bestaan heel wat minder florissant is dan dat van een rijke leerlooier. En nu kreeg Perelaer de kans om op een elegante manier zijn

[pagina 6]
[p. 6]

schoonzoon een rijker bestaan te verschaffen. Claudius werd directeur van het museum Perelaer, en het salaris dat hij genoot was minder in overeenstemming met de belangrijkheid der collectie, dan met de materiële welvaart van zijn schoonvader en zwagers.

Toch had Claudius in de loop der jaren, vooral na de dood van zijn schoonvader, een behoorlijk museum opgebouwd. Het mocht dan niet uitermate belangrijk zijn, het had een onbetwistbare charme. Om te beginnen had hij ervoor gezorgd, dat de restauratie van het oude huis met eerbied was verricht. Alle oude wandbekledingen bijvoorbeeld, waren gehandhaafd en zonodig hersteld. Het stucwerk van plafonds en schoorstenen was geheel gerestaureerd en opnieuw geschilderd in de tere tinten van de periode van ontstaan. Uit de boedel van Freule Sibylle had hij heel wat antieke meubels en gebruiksvoorwerpen aangekocht, en daarmee had hij de ruimten, die nog niet voor tentoonstellen gebruikt werden, gestoffeerd en gemeubeld. Na een verwoede strijd met zijn zwager had hij gedaan gekregen, dat tal van waardeloze of twijfelachtige doeken niet in het museum belandden, maar de villa bij de Keulse poort bleven versieren. Daarentegen had hij met smaak schilderijen gekocht, die veelal niet toe te schrijven waren aan een der dure meesters, maar die toch wel specimina waren van stijlzuivere schilderkunst. Ook beeldhouwwerken had hij verworven, en die waren opgesteld in de wijde, lichte gang, in het ruime trappenhuis, in de tuinzaal en in de tuin zelve. Ze waren er neergezet met zoveel voorzichtigheid, dat de duffe en dode atmosfeer van een beeldengalerij totaal ontbrak.

De specialiteit echter van het museum Perelaer waren niet de schilderijen en de beeldhouwwerken. Neen, overal in de vertrekken vond men van die kleine en grotere sierlijke voorwerpen, waarmee onze voorouders van goede smaak zich omringden. Er waren tapijten, kantwerk, gesneden ivoor, edelsmeedwerk, porcelein, emaille, borduurwerk en zelfs de aandoenlijke probeersels, waarmee vroegere generaties van jongedames hun ledige uren vulden.

In dat museum heerste Claudius, bijgestaan door de enige suppoost, Berden. Dit was een schoolkameraad van de conservator, die later de stiel van schrijnwerker had geleerd, maar die in armoede was geraakt toen het handwerk meer en meer verdrongen werd door de seriemeubels van de afbetalingsmagazijnen. Berden onderhield het huis en de meubels, hij hield een oogje in het zeil, wanneer bezoekers het museum betraden. Hij gaf, desgevraagd, uitleg, hij verkocht

[pagina 7]
[p. 7]

foto's en streek de fooien op. En elke dag, na sluitingstijd kwam hij verslag uitbrengen van zijn ervaringen bij Claudius. Deze had de fraaiste kamer van het museum voor zich gereserveerd, een ruim vertrek aan de tuinzijde, waarvan de wanden met prachtige gobelins waren bekleed. Daar bestudeerde hij aanwinsten, catalogi van op handen zijnde veilingen, hij schreef er verantwoorde studies op het gebied der kunsthistorie, en bovenal had hij er de rust om mildelijk te filosoferen, die hij temidden van zijn kroostrijk gezin niet vond.

 

Op een avond in September, nadat het museum voor het publiek gesloten was, trad Berden binnen bij zijn directeur.

‘Het waren er vandaag zes,’ begon hij zijn verslag, ‘en er was één hapsnurker, die het ongepast vond dat we in de blauwe kamer die Sèvrespo's in de nachtkastjes hebben gezet. Ik heb toen maar gezegd, dat we die geregeld gebruiken, en toen werd hij zó verlegen dat hij me twee sigaren ineens gaf. Wilt U er een van hebben, meneer Claudius, ze lijken me wel goed.’ Claudius bedankte voor het vriendelijke aanbod, en stelde voor er maar eentje van de zaak te roken.

Toen de beide mannen tevreden aan hun representatiesigaar trokken zei Claudius voorzichtig: ‘Ik heb mijn zwager, meneer Matthieu gehad, en die kwam vragen of we een stuk wilden opmaken.’

Onmiddellijk werd Berden kwaad: ‘Een stuk opmaken,’ zei hij, ‘hij denkt geloof ik dat we hier klerken zijn van het stadhuis. We hebben toch pas in Februari een stuk opgemaakt over de toestand van het museum. Wat moet hij nu weer hebben?’

‘Laten we niet vergeten,’ zei Claudius mild, ‘dat dit museum eigenlijk een stuk speelgoed is van mijn zwager, Berden, en wanneer hij nu eens een stuk opgemaakt wil hebben, dan moesten we hem maar zijn zin geven. De zaak zit zo: zoals je weet doet de overheid tegenwoordig geweldig aan cultuur. Net of ze een kwaad geweten hebben: ze plukken de mensen die vroeger op bescheiden schaal maecenas speelden, en nu gaan ze met die kwalijk verworven belastingcenten zelf de cultuur steunen. Ondeskundig overigens, maar dat doet er nu niet toe.

Mijn zwager Matthieu nu vindt, dat onze stad ook maar eens wat aan cultuur moest gaan doen, en hij vindt dat een subsidie aan ons museum een voortreffelijk begin zou zijn.’

‘Ze geven al subsidie aan de tekenschool en aan de harmonie,’ wierp Berden tegen, ‘en ze zijn zo arm als de mieren. En zal

[pagina 8]
[p. 8]

ik je eens wat zeggen, meneer Claudius? Als ze een dubbeltje subsidie geven, dan willen ze voor een gulden praats hebben. Je zult het zien: als we subsidie krijgen, dan is U binnenkort niet meer baas in ons eigen huis. Dan vertellen het hier de klerken van het stadhuis.’

Claudius trachtte zijn suppoost een beetje te kalmeren. ‘Dat zal wel los lopen, Berden, wanneer de voorwaarden van de subsidie ons niet passen, dan zal mijn zwager de eerste zijn om te weigeren. Nee, ik vind dat we hem ter wille moeten zijn.’

‘Wat moet er in dat stuk staan, meneer Claudius?,’ vroeg Berden achterdochtig. ‘D'r komt toch niets in over mij, hoop ik?’

‘Alleen dat... eh... ja zo zetten we het erin. Dat de toestand van onderhoud van museum en kunstvoorwerpen zo voortreffelijk is, doordat de suppoost, de Heer Jean Berden zijn ruime vakkennis als schrijnwerker en zijn tijd besteedt aan de verzorging van de verzamelingen.’ Claudius zweeg even na deze tirade en Berden ging staan. ‘Meneer Claudius, waar ge de flauwekul vandaan haalt weet ik niet, maar ik zou werelijk niet weten wat ik met mijn vrije tijd moest doen, als ik het museum niet had. Maar als ge het zo erin zet, dan krijg ik subiet de vetleren medaille. En wat zetten we er verder nog in?’

Claudius, gewend aan dergelijke uitbarstingen van zijn vriend, bekeek met zorg de brand van zijn sigaar en zei voorzichtig: ‘We moeten aantonen dat ons museum van belang is voor het culturele leven van stad en gewest. We moeten vertellen hoeveel bezoekers we krijgen en zo...’

‘Dat weet ik uit mijn kop’ viel Berden in. ‘Sinds de opening hebben we zesentwintigduizendachthonderdtweeënveertig bezoekers gehad, en sinds 1 Januari van dit jaar achthonderdzeven. Die nonnenkostschool niet meegerekend, want die heb ik niet geteld.’

‘Schrijf het even op, wil je?’ vroeg Claudius vriendelijk, en hij schoof een blocnote naar Berden. En terwijl deze met een timmermanspotlood de getallen op papier bracht, belde de telefoon.

Dat geluid begroette Claudius met een donker gegrom. Zo reageerde hij nu eenmaal op elke telefoonbel. Hij vond de telefoon een mensonwaardig instrument, waarvan elke onverlaat gebruik kon maken om je privé-leven te storen. Maar toen hij de hoorn opnam, en zei wie hij was, klonk zijn stem vriendelijk en hoffelijk.

‘Ja Jules, vertel het maar eens kerel,’ hoorde Berden hem

[pagina 9]
[p. 9]

zeggen, en toen kwam er een uitdrukking van schrik op het blozende gezicht van Claudius. ‘Wat zeg je? Vanmiddag zo ineens? ... Niets gemankeerd? Och och, en heb je de rest van de familie gewaarschuwd? ... Een voorgevoel zeg je, hoezo? ... Och, toch? Dat ik de boel moest regelen? Ja ja, dat zal ik natuurlijk doen. Maar Jules, heb je al een begrafenisonderneming gewaarschuwd? Nee, dan moet je dat direct doen... Ja ja, ik kom morgen. Tot ziens.’

Berden keek zijn directeur met spanning aan. ‘Een sterfgeval?, vroeg hij deelnemend. En Claudius legde uit, dat zijn nicht Véronique Frencken, die middag plotseling was overleden, en dat ze een week tevoren, alsof ze een voorgevoel had, aan haar huisknecht had gezegd, dat als haar iets menselijks overkwam, haar neef Claudius gewaarschuwd moest worden opdat die voor de begrafenis kon zorgen.

‘Hoe oud was juffrouw Véronique wel?’ vroeg Berden peinzend.

‘Zesenzeventig of daaromtrent,’ antwoordde Claudius.

‘Nou,’ meende Berden wijs, ‘dan heeft ze haar tijd wèl gehad, maar evengoed gecondoleerd, meneer Claudius. Maar u zit met de rompslomp van de begrafenis.’

Claudius knikte afwezig. ‘Weet je wat zo eigenaardig is, Jean,’ zei hij zacht, ‘dat ze van al haar neven juist mij heeft uitgekozen om dat te regelen. Ik wist wel dat ik... enfin bij haar in de pas stond, ik was geloof ik degeen met wie ze het minste ruzie maakte, maar je zou toch hebben verwacht dat ze een van de anderen, die om het zo maar te zeggen zakelijker zijn, met deze... dienst zou hebben belast. Maar enfin, aan haar laatste wil moeten we ons houden.’

Berden knikte en zei opmonterend: ‘Gaat U maar voor de begrafenis zorgen, meneer Claudius, en maakt U zich over ons huis maar geen zorgen, ik zal me wel redden. Ik zal morgen wel eens kijken naar die wormgaatjes in dat Louis xv-cabinet.’

Claudius knikte alleen maar. Hij rangschikte nog wat aan de papieren op zijn schrijftafel, haalde toen zijn hoed en jas uit de muurkast, en na Berden goedenavond gewenst te hebben ging hij, diep in gedachten verzonken naar huis.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken