Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De president (1939)

Informatie terzijde

Titelpagina van De president
Afbeelding van De presidentToon afbeelding van titelpagina van De president

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.95 MB)

Scans (13.88 MB)

ebook (2.85 MB)

XML (0.34 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De president

(1939)–Edmond Nicolas–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 107]
[p. 107]

IX

Van een trouw en geregeld bezoeker der sociëteit was de president geworden tot een zelden geziene gast. Zijn studie hield hem meer thuis, ook de gesprekken met Nella namen tijd in beslag, en op zijn wandeling in den vooravond nam hij, toen 't weer zich keerde naar 't voorjaar, den kleinen Barend mee.

Als de oude heer en 't parmantig jongetje voorbij gingen, keken de menschen met een glimlach naar 't wonderlijke tweetal, en met een blik van verstandhouding glimlachte de oude heer terug als hij de groeten der voorbijgangers beantwoordde.

 

Op een avond in het voorjaar, toen Barend sliep, en Nella, zooals ze wel meer deed den laatsten tijd, alleen naar de bioscoop was gegaan, voelde de president zich rusteloos in zijn kamer; zijn gedachten dwaalden van zijn boeken af, en opeens maakte hij het voornemen naar de sociëteit tegaan, omdeel te nemen aan de gesprekken die hem, op dit oogenblik, niet onbelangrijk of vervelend voorkwamen. Hij voelde zich meer verwant aan al die menschen, met wie hij vroeger, als uit de hoogte - verkeerd had, onder 'n glas bier en onder 'n luchtig gesprek over kleine dingen.

[pagina 108]
[p. 108]

In de sociëteit zaten 'n paar tafels met kaarters; om de ronde ‘kletstafel’ zaten zes leden: hun gesprek viel stil, toen de president binnentrad.

‘Je hebt ons dus niet heelemaal vergeten, van Dooren,’ zei dokter Steensma, een oudere arts, die, met weinig anderen, den president tutoyeerde. 'n Jongere man, die 'n reputatie van groote gevatheid met moeite staande hield, vulde aan: ‘Konden ze U thuis wel missen?’ en hij keek tersluiks den kring rond, alsof hij de aandacht der anderen wilde vestigen op 'n geestigheid.

De president had de goedkoope aardigheden van het jongmensch nooit mogen lijden en hij antwoordde diep ernstig: ‘Dat is het treurige, meneer Eygels, dat niemand onmisbaar is, wàt we ons ook verbeelden.’

De anderen begonnen ijverig te spreken, zoo ijverig, dat de oude van Dooren zich afvroeg, of hij iets gezegd had, dat pijnlijk zijn kon voor één der aanwezigen. Maar hij kon met den besten wil niet vinden, dat zijn antwoord te scherp of ongepast was geweest. En toch kwamen in de paar uren die de president met de anderen praatte, telkens oogenblikken dat het gesprek stokte: zoo werd er opeens heel snel van onderwerp veranderd, toen men sprak over 'n wijnhandelaar die teveel aandacht schonk aan de vrouw van 'n ander; bioscoopbezoek en dansen leken onderwerpen die men niet kon aanroeren; maar omdat over dergelijke momenten snel werd heen gegleden vond de president ternauwernood gelegenheid dat wonderlijke te overwegen.

[pagina 109]
[p. 109]

Zonder dat hij zich zeer vermaakte was 't verblijf in de sociëteit voor den ouden hecr toch behaaglijk, en toen hij om half elf opstond om heen te gaan, zei hij met overtuiging: ‘Nou, ik kom weer 'ns gauw terug.’

Dokter Steensma stapte tegelijk op, en de twee oude heeren gingen op weg. Ze liepen 'n paar minuten zwijgend te rooken, toen opeens de arts zei:

‘Er wordt aardig over je gekletst, van Dooren.’ De president keek één oogenblik den ander verwonderd aan, maar tegelijk begreep hij dat de aanwezigheid der jonge vrouw in zijn huis de aanleiding was tot kwaadsprekerij. Hij liet echter niets merken en vroeg wat de menschen dan wel zoo interesseerde.

De ander ging op zijn bruuske manier voort:

‘Och, dat kan je op je vijf vingers natellen: die jongedame die bij je in huis is, moet natuurlijk je maitresse zijn, en dat kind is 'n onecht kind van jou en haar.’

Vooral 't laatste trof den ouden magistraat, maar hij kon 't niet over zijn hart verkrijgen van z'n ontstemming te doen blijken.

‘Waarom zou ik dan niet met die vrouw getrouwd zijn?’ vroeg hij alleen; en nu keek de arts hem recht in de oogen en zei grijnzend: ‘Omdat er dan natuurlijk niets te kletsen was.’

Weer liepen ze zwijgend voort, en de president vroeg zich af, of hij den ouden vriend, van wiens loyaliteit hij zeker was, niet beter de volle waarheid kon vertellen. Maar nu, in het gezelschap van den

[pagina 110]
[p. 110]

koelhoofdigen arts, leek hem het ontstaan van den tegenwoordigen toestand niet zoo vanzelfsprekend. Het zou een lange en moeizame uitleg worden, en waartoe diende het? Steensma zou de meening der velen nu óók niet deelen, en die kwaad wilden denken zouden zelfs een uitgesponnen uitleg voor verdichtsel houden. Ze vertrouwden hem niet zoover, dat ze zijn correcte leven als borgtocht namen voor wat hen vreemd leek. En ze zouden hem nog meer wantrouwen als hij zou trachten wie ook tegemoet te gaan.

‘Je zou hetzelfde hebben gedaan, amice,’ was 't eenige wat hij nog zei. ‘Ik moest die vrouw en dat kind helpen.’

Kort daarop scheidden de twee heeren met een handdruk.

 

Terwijl de president alleen verder liep, voelde hij een afkeer boven komen tegen de roddelende en lasterende menschen. De lasteraars leken hem onreine schepsels wier geest gericht was op de troebelheid hunner geslachtelijke fantasieën.

Hij kon en wilde niets toegeven aan hun stinkende gedachten - maar zijn weg gaan, recht en trotsch als steeds.

Maar diep in zijn hart begon op dat uur de pijn te knagen, omdat hij in de oogen van zijn medeburgers niet meer was de onbesproken drager van een ongekrenkten naam.

Die pijn echter stootte hij omlaag - met verachting dacht hij: ‘Ze zullen eraan moeten wennen.’ En

[pagina 111]
[p. 111]

toch zon hij op middelen om de kwade tongen stil te leggen.

 

De president was, door de woorden van dokter Steensma, gevoelig geworden voor de veranderde houding van zijn stadgenooten. Weinigen groetten met dezelfde blanke achting als voorheen.

Er waren menschen, die de breedheid van hun levensopvatting wilden demonstreeren door den ouden heer te bejegenen met een ergerlijke jovialiteit waarover ze, een paar maanden geleden, niet zouden hebben durven denken.

De meesten echter scheen het moeite te kosten den ouden magistraat te zien: de mannen lichtten hun hoed terloops, met half afgewend gezicht; oude dames knikten snibbig als de zondaar met een breed gebaar zijn hoed afnam en ruim terzijde ging om hen te laten passeeren.

Dezen nòg hoffelijker te groeten, en de jovialen door een strakke correctheid te bekoelen, werd een spel voor den gewaanden zondaar. Maar 't was een spel dat wrang van ironie was.

Toch zocht hij een verklaring, waarom ook menschen die hij kende als rechtschapen en voorzichtig, hem schenen te veroordeelen op lossen praat en schijn; en hij meende dat dezen het erger vonden naïef te lijken in de oogen van hun medeburgers, dan een oordeel uit te drukken in hun houding. Hij wist nù dat de laster woekerde in de stad; als ergens een gesprek verstomde als hij voorbij ging, wist hij dat het achter zijn rug hervat zou worden

[pagina 112]
[p. 112]

over hem. Zooals een windstoot een dennenbosch beweegt, en de takken van voren naar achter aan 't klapperen brengt, zoo bracht de laster heel de stad aan 't kleppen - en 't werd niet stil - het kon niet stil worden, wijl niets veranderde in den toestand. Naast de schrijning over dit kwaad voelde de president toch een blijdschap, omdat hij zeker wist dat zijn houding juist was. Des morgens in de kerk overwoog hij steeds weer wat hij gedaan had, en in de bonte schemer, terwijl de halve klanken van het gebed van den priester verkoelend om hem waarden, trachtte hij God te betrekken in het geding dat hij voerde over zijn gedrag. Nimmer verwachtte hij Diens verre stem te hooren, maar hij was vol goeden moed, en met rustige klaarte richtte hij zijn oogen op de Hostie die de priester ophief. Geleidelijk begon hij uit verlangen vaker te Communie te gaan; van een plichtmatig bedrukkend gebeuren op hooge feesten werd dit een argeloos voldoen aan een verlangen dat zoo vanzelf kwam, als honger naar spijs, of 't verlangen naar den geur van een bonte bloem. In zeldzame oogenblikken, als hij héél alleen was voor 't wijdgevleugelde altaar, overkwam hem dan een vreugde, die zijn hart benauwde, en zijn geest zóó spande, dat hij zijn lippen stug opeen moest klemmen om geen geluid te geven. Want het was alsof een kreet, een uitroep of een ongevormd gezang in staat zou zijn die vreugde lucht te geven. Zóó, bedacht hij, was het Hallelujah geboren, als de juichkreet van een volk, dat de groote dingen zag die God volbracht.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken