| |
Hoofdstuk VIII
Benauwd kwartier in de kelder
‘Er zijn verschillende dingen die mij helemaal niet bevallen,’ zegt Bronk wanneer hij met de wachtmeester en de jongens het huis van de baron heeft verlaten.
‘Het ergste vind ik dat die kerels macht over de baron beginnen te krijgen,’ zucht de wachtmeester. ‘Op zo'n manier hebben we niet veel eer van ons werk, meneer Bronk.’
‘Het gaat niet om de eer,’ zegt Bronk stroef. ‘Maar er zijn hier een paar kerels aan het werk die vergeten dat zij gast zijn in Nederland en het is toch al te gek, dat je zonder meer een diamant van onschatbare waarde afgeeft omdat je een paar keer door de telefoon lelijk wordt toegesproken. De baron zal wel wijzer zijn. In ieder geval zetten wij het onderzoek voort.’
‘Hoe?’ vraagt de wachtmeester laconiek.
‘Door rustig onze kans af te wachten,’ zegt Bronk. ‘Wij kunnen deze zaak niet overhaasten, wij hebben met een gevaarlijke en slimme tegenstander te doen, dat hebben wij nu wel bemerkt. Het wordt nu de hoogste tijd na
| |
| |
te gaan welke rol de verschillende bijfiguren hebben gespeeld, die ik verdenk met Timor Siman in contact te zijn getreden. In de eerste plaats meneer Griffioen, Woutje, Gerrit, Betje, Mientje...’
‘Och kom! Betje en Mientje,’ lacht Jan. ‘Hoe kan dat nu?’
‘Alles kan in deze zaak. In ieder geval is een ieder, die in het huis van de baron woont, voor mij verdacht.’
De jongens worden voor hun huis afgezet, het is al over twaalven en er ligt voor beiden nog huiswerk te wachten. De school is er de laatste dagen lelijk bij ingeschoten. Gelukkig loopt het tegen de vakantie en zijn alle repetities al achter de rug...
Het zijn twee tamelijk slaperige leerlingen, respectievelijk van de uloschool en de technische school, die de volgende dag, beiden maar net op het nippertje, een portie strafwerk ontlopen. Dat kunnen ze er deze dagen nét niet bij hebben!
Een beetje slaperig en uit hun humeur fietsen ze langs de weg van Grootbergen naar Amelsbeek. De ergste spanning is voorbij en eerlijk gezegd zien ze weinig schot meer in de zaak. Ze hebben geen idee hoe de draden van dit grote spinneweb ooit ontward moeten worden. Tot dusverre heeft de politie feitelijk nederlaag op nederlaag geleden. Wel heeft Bronk kunnen verhinderen dat Timor Siman het kostbare renpaard doodde, maar hij heeft zijn vlucht niet kunnen voorkomen. Maar wanneer de jongens langs het huis van de baron fietsen ontwaakt de jachtdrift toch weer. Ze weten dat de baron vanmorgen vroeg al naar zijn landgoed in België is vertrokken en ze zijn daarstraks de heer Griffioen tegengekomen die zich op zijn bromfiets in de richting van Amelsbeek spoedde.
Op uitdrukkelijk verzoek van Bronk heeft de baron de
| |
| |
heer Griffioen niet ontslagen en hem zelfs geen verwijt gemaakt van het feit dat hij op de avond, toen het renpaard Victor gedood werd, niet aanwezig was maar naar de kermis was gegaan.
‘Toch gek,’ zegt Jan. ‘Zodra de baron zijn hielen licht, trekt Griffioen ertussen uit, je zou denken dat hij nu toch wel voorzichtiger zou zijn. Vind jij dat in de haak?’
‘Ik weet het niet, maar in ieder geval een pracht gelegenheid om eens in het huis rond te neuzen. Stel je voor dat wij iets ontdekken.’
‘Ja net zo iets als toen met die vlieger,’ spot Jan, ‘dat is ook op niets uitgelopen.’
Ze zetten hun fietsen tegen een boom, krijgen een brommerig ‘goedendag’ van Gerrit Stam de tuinmansknecht en lopen regelrecht naar de keuken.
‘Die Gerrit Stam vertrouw ik voor geen cent,’ fluistert Piet.
‘Tja,’ geeft Jan hem toe. ‘En Woutje van der Kamp, die pikeur, is ook al geen brave jongen. Hij scheen er zich in geschikt te hebben dat hij het “Oog van Boerah” niet mocht rijden, maar hij heeft nu weinig reden meer de baron goedgezind te zijn.’
‘Je begrijpt niet dat een man als baron Damave niet beter informeert wat voor lui hij in dienst neemt. Die Woutje scheen nota bene zijn volle vertrouwen te hebben.’
Plotseling kijken ze elkaar aan, ze hebben op hetzelfde moment dezelfde gedachte gekregen. Had baron Damave - de gekke baron - zoals de mensen hem noemen, soms reden om mensen in zijn dienst te nemen, die zeker niet achttien karaats zijn, om in zijn eigen vaktermen te spreken? Zijn die Achmed en die Soliman feitelijk ook geen zonderlinge kwanten? Kan het niet zijn, dat de baron zélf de hoofdschuldige is, en dat die Timor Siman eigenlijk
| |
| |
zijn slachtoffer is, die uit wanhoop tot zijn daden gekomen is?’
Jan klampt zich meteen aan deze gedachte vast. Wanneer dát waar is, is ook verklaard waarom de man in de pseudo-postauto - naar zijn overtuiging Timor Siman zelf - stopte toen hij de jachtopziener zo deerlijk gewond op de weg zag liggen en hulp bood. Een verstokt misdadiger zou zich alleen maar om zijn eigen hachje hebben bekommerd en zonder meer zijn doorgereden!
‘Bronk zal het nooit willen geloven, hij is een van de beste vrienden van de baron,’ zegt Piet, ‘maar stel je voor dat Bronk óók...’
‘Dat álles komedie is?’ valt Jan hem snel in de rede. Hij slaakt een diepe zucht. ‘Laten we maar ophouden Piet, als we zo doorgaan is aanstonds de hele wereld verdacht. Ga je mee? Eerlijk gezegd: ik lust wel wat...’
Betje, de goedige dikke schommel is niet in de keuken, Mientje, het tweede meisje, ontvangt hen. Jan mág Mientje niet zo erg. Waarom kan hij niet zeggen, want ze is toch altijd vriendelijk, maar er is iets in haar ogen wat hem niet bevalt, zo iets schichtigs. Ze kijkt je nooit open aan. Ze komt uit de stad en is hier nog maar een week of zes in dienst. Ze werd aangenomen op een advertentie die de baron had geplaatst. Ze is echt een vreemde eend in de bijt, want doorgaans dienen er meisjes uit het dorp op de grote villa's in de omtrek, maar vermoedelijk hadden de dorpsmeisjes niet veel zin om bij de ‘gekke baron’ in dienst te treden...
Mientje zegt dat Betje er niet is. Ze heeft een vrije middag en is naar haar zuster in Grootbergen. Dat valt tegen, want Jan is tegen Mientje niet zo vrij, dat hij haar durft te vragen eens voor hem in de provisiekast te
| |
| |
snuffelen... Maar het betekent ‘voor hun plannen’ een winstpunt, hoe minder pottekijkers er zijn, hoe gemakkelijker het is ongemerkt in huis rond te kijken.
‘Meneer Griffioen ook afwezig?’ vraagt Jan langs zijn neus weg en Mientje knikt bevestigend. ‘Ja, die komt niet voor vanavond terug. Waarom vraag je dat? Moet je hem hebben?’
Verbeeldt Jan het zich of ligt er werkelijk plotseling iets schichtigs in haar ogen?
Hij roept zichzelf meteen tot de orde. Piet heeft gelijk, je kúnt de hele wereld niet als verdachte beschouwen, en niet op alle slakken zout leggen.
Wat kan een gewoon dienstmeisje als Mientje, die niet een van de slimsten is, nu met een misdaad uit te staan hebben? Zelf is ze de eerste geweest die immers alarm heeft geslagen? Hoewel... Nee, wat hem nu door zijn dwaze hersens maalt is ál te dol. Ze zullen Mientje maar niet langer ophouden.
‘Dan gaan we maar weer, dág...’ zegt Jan luchtig en troont Piet mee, de keuken uit.
‘Jammer,’ zegt die, ‘zag je dat stuk pudding staan in de vliegenkast?’
‘De hele familie van Mientje komt zeker vandaag bij haar dineren,’ spot Piet. ‘Zag je die pan aardappels die ze had geschild en er lagen wel vijf bossen worteltjes op het aanrecht.’
‘Nu je het zegt, ja. En in de braadpan lag een stuk vlees, genoeg voor een heel weeshuis.’
‘Als de kat van huis is, dansen de muizen,’ grinnikt Piet, ‘nou, ik hoop dat het de familie lekker zal smaken, al gaat het onze neus voorbij.’
‘Hm?’ zegt Jan nadenkend. ‘Mientje heeft helemaal geen familie, dat heeft Betje me zelf verteld. Hé, voor wie zou Mientje nu toch al dat lekkers koken?’
‘Medelijdend hart voor zwervers en bedelaars,’ grin- | |
| |
nikt Piet, ‘toe jò, houd nu eindelijk eens op met je eeuwige verdachtmakingen.’
‘Ja,’ zegt Jan, nog afwezig, maar dan werpt hij alle vreemde gedachten resoluut van zich af. Nee, nou niet meer kletsen, maar doen...
Ze lopen om het huis heen, kijken voorzichtig rond en wanneer ze er zeker van zijn niet bespied te worden, duiken ze een bosje in, dat vlak tegen het huis aangroeit. Achter dit bosje bevindt zich het raam van de kelder, 's winters worden daardoor de kolen gestort voor de centrale verwarming. 's Zomers wordt deze kelder nooit gebruikt, wèl een kleinere, aan de andere kant van het huis, onder de keuken, waar de baron onder andere zijn wijn bewaart.
‘Zullen wij eens in deze kelder proberen te komen?’ zegt Piet.
De kelder ligt vlak onder de bibliotheek welke tevens studeerkamer van de baron is en waar ook meneer Griffioen uiteraard veel zit te werken. Het is een kleine moeite om zich door het kelderraam te laten zakken, nadat ze een luik hebben weggetrokken.
In de hoek van het lage vertrek met de smoezelige muren die eens wit gekalkt waren, maar door het kolenstof groezelig grijs zijn geworden, staan een paar konijnenhokken en verder een grote kist.
‘Er is hier niet veel te beleven,’ zegt Piet. ‘Ga je mee, dan kunnen wij door de gang en de achterdeur wel weer naar buiten gaan.’
‘Welnee we gaan door het raam terug,’ zegt Jan, ‘doodeenvoudig.’
Maar zo doodeenvoudig is dat niet, want plotseling wordt het zware luik dat zij daarnet verwijderd hebben weer aan de buitenkant voor het raam geschoven. Ze horen een paar klikken en kunnen daaruit wel opmaken
| |
| |
dat het luik secuur gesloten is. Verbaasd kijken ze elkaar aan.
‘Wie zou ons dat nou gelapt hebben?’ zegt Jan verbaasd.
‘Dat is nogal eenvoudig,’ meent Piet. ‘Dat zal Gerrit wel gedaan hebben, de tuinmansknecht en ik geloof niet dat wij daar nu direct iets achter moeten zoeken. Wij hadden natuurlijk zelf het luik aan de binnenkant er losjes voor moeten zetten. Maar wij hebben het raam gewoon open laten staan, Gerrit is langs gekomen of heeft uit de verte gezien dat het luik niet voor het raam zat en heeft dat nu in orde gemaakt.’
‘Hm,’ zegt Jan. ‘Het kan ook opzet zijn. Maar in ieder geval zitten wij mooi in de val, want ook de kelderdeur zit op slot. Nu ja we zullen in ieder geval het licht maar opsteken want het is hier aardedonker, door de kieren van het luik komt maar een aasje licht naar binnen.’
Helaas, wanneer Jan de schakelaar omdraait gebeurt er niets. Er staat geen stroom op de schakelaar óf het lampje is kapot. De jongens houden verbluft krijgsraad.
Ze hebben niet lang nodig om vast te stellen, dat ze zonder hulp van buitenaf er nimmer in zullen slagen de kelderdeur van zwaar hout en met ijzerplaat beslagen, óf het kelderluik te forceren. Nee, hun vooruitzichten zijn niet schitterend. Wanneer zij beiden vanavond niet thuiskomen zal men hen heus wel gaan zoeken, maar hoe lang zal het duren tot men op de gedachte zal komen eens in de kelder van de baron te gaan kijken. Het is lang geen plezierige gedachte om hier, wie weet hoe lang in dit kale vrij bedompte keldervertrek te moeten doorbrengen met een jeukende maag, maar er zijn tenslotte ergere dingen, bijvoorbeeld: als de hulp van buitenaf zou blijken te bestaan uit lieden die hun niet welgezind zijn, vijanden van de baron, Timor Siman en zijn mannen dus, die hen
| |
| |
- Jan en Piet - vanzelfsprekend ook niet tot hun vrienden rekenen.
Jan heeft wel een elektrische zaklantaarn in zijn zak, maar de batterij is vrijwel uitgeput en geeft nog slechts een heel klein beetje licht. Toch maken de jongens - nuchter als ze zijn - zich niet zo bijster bezorgd. Ze zitten in de piepzak, nou goed, maar ze komen er wel weer uit.
‘Wij moeten in ieder geval een strategische positie innemen,’ stelt Piet voor. ‘Jij daar, ik hier. Wanneer er een vent binnenkomt, duiken wij op hem en passen judogreep drie toe. Als hij een pistool heeft, zien we dat in handen te krijgen zoals vader ons dat geleerd heeft, met een opwaartse stoot tegen de arm met verlamming van de elleboogspieren.’
‘Best,’ zegt Jan. Ze hebben vaak genoeg geoefend hoe ze een met een vuurwapen uitgeruste tegenstander buiten gevecht moeten stellen. Wanneer de man niet op jiu-jitsu of judogrepen verdacht is maakt hij ondanks zijn wapen niet veel kans.
Ze gaan naast elkaar zitten met hun rug tegen de ketel van de uiteraard niet brandende centrale verwarming. De eenzaamheid en het donker laat zich weldra gelden, eerst fluisteren de jongens nog wat met elkaar, maar dan sukkelen ze al spoedig in slaap. Het blijft geruime tijd stil in de donkere kelder, de jongens horen dan ook niet dat het deksel van een grote pakkist welke in een hoek van de kelder staat, behoedzaam wordt geopend. Een kleine gestalte stapt, blijkbaar stijf van het lange verblijf in de kist, welke maar nét plaats voor hem biedt, over de rand. Hij gluurt in de richting van de slapende jongens, grinnikt, sluipt op de tast naar de deur en steekt behoedzaam een sleutel in het slot. Hij opent de deur, maar een onverhoeds gekraak is aanleiding voor hem om nog een ogenblik stokstijf te blijven staan.
| |
| |
Op dat ogenblik slaat Jan, die maar heel licht sliep, de ogen op, hij hoort een verdacht geluid en grijpt instinctmatig naar zijn zaklantaarn.
‘Piet!’ schreeuwt hij en vliegt overeind. De gestalte heeft echter de deur nu - zonder verdere voorzorgsmaatregelen - opengetrokken, springt erdoor en sluit die aan de buitenzijde weer af.
‘We-wat is er?’ stamelt Piet slaapdronken.
‘Wat er is? Er was iemand in de kelder!’
Piet is ineens klaarwakker. ‘Wát zeg je me daar?’
‘Er wás iemand,’ bevestigt Jan, en laat het zwakke straaltje van zijn zaklantaarn door de ruimte spelen. ‘En hij heeft daarin gezeten. In die kist. Die was daarstraks dicht, dat weet ik zeker, nu ligt het deksel scheef over de rand.’
‘Ja, die was dicht, je hebt gelijk. Heb je gezien, wie het was?’
‘Dat heb ik zeker, ik heb die kerel duidelijk herkend al zag ik hem maar een fractie van een seconde.’
‘Wie was het dan?’ vraagt Piet.
‘Het was Woutje van der Kamp, de pikeur van de baron en niemand anders!’
Even zwijgen beide jongens. Woutje van der Kamp, die weliswaar door zijn vreemd gedrag - het verbergen van een bezoeker - op het verdachtenlijstje stond, maar toch niet met een hoog rangnummer. Door dit voorval wordt hij door de jongens naar de hoofdklasse gepromoveerd en direct onder Timor Siman geplaatst!
‘Zo'n Woutje toch,’ zegt Jan ten langen leste. ‘Het is een zonderling manneke, maar ik had toch niet gedacht dat hij zulke streken op zijn kompas had.’
‘Welke?’ vraagt Piet nuchter en Jan kijkt verbluft in zijn richting. Zien kan hij Piet nauwelijks, nog steeds is het donker in de kelder.
‘Wélke streken?’ herhaalt Piet geduldig. Ja, wélke
| |
| |
streken - hij moet toch een of andere streek uitgehaald hebben; voor je plezier kruip je niet in een ongemakkelijke kist in een duffe kolenkelder, nietwaar. Maar wélke...?
‘Dat zal wel blijken,’ zegt Jan, ‘Bronk moet hem straks maar cens flink aan de tand voelen.’
‘Straks? Denk je dan dat we hier zonder kleerscheuren uitkomen?’
‘We komen eruit,’ verzekert Jan, geforceerd enthousiast en luid, ál te luid naar de zin van Piet.
‘Ssst..’ waarschuwt hij, ‘misschien horen ze ons!’
‘Laat ze maar,’ lacht Jan. ‘Ze weten toch zo langzamerhand wel dat we zijn ingedeeld bij de politie...’
‘Sst,’ waarschuwt Piet, ‘kijk naar de deur... van onderen...’
Er is een kleine kier tussen de deur en de vloer en door die kier schijnt nu licht.
‘In de gang waar de kelder op uitkomt is het licht opgestoken,’ fluistert Jan terug. ‘Pas op Piet, er gaat wat gebeuren. Greep drie, denk erom...’
Inderdaad, er wordt aan de deur gemorreld, het lijkt wel of een onzekere hand een sleutel in een onbekend slot tracht te steken.
‘Pas op!’ fluistert Jan nogmaals.
Dáár zwaait de deur open, het uit de gang in de kelder vallende licht verblindt de beide jongens, die zo lang in het donker vertoefd hebben. Ze zien niet wie er voor hen staat, alleen een donker vlak verschijnt voor hun pijnlijk knipperende ogen.
Ze stormen vooruit, een ogenblik later ligt Piet met de gestalte over de keldervloer te rollen en Jan doet verwoede pogingen om het harde voorwerp te bemachtigen dat de indringer krampachtig in de hand houdt.’
‘Help, help!!!’ roept de gestalte en van schrik laat Piet los.
Het is een vrouw die geroepen heeft.
| |
| |
Het is Betje, de dikke keukenmeid!
Het ‘wapen’ dat zij in de hand hield is een kolenschop, in de andere heeft ze een kolenkit.
Vóór de jongens én Betje van hun verbazing bekomen zijn, gebeuren er twee dingen.
De deur klapt dicht en Betje zit mét hen gevangen.
In de tuin klinkt het geluid van schoten...
|
|