–– Auteursrechtvrij
[p. 119] | |
aanverwante artikelen en hij had alle gelegenheid om in de buurt een oog in het zeil te houden en mét zijn medewerkers zijn slag te slaan, wanneer hij dat nodig vond. Onder die medewerkers bevond zich onze brave Mientje, die hun pension verleende. Ik vermoed dat de heer Griffioen, hoewel hij zelf geen deel uitmaakt van de bende van Siman op een of andere manier er toch wel van op de hoogte was, dat er in huis ongerechtigheden gebeurden.’ ‘Siman wist misschien van de praktijken van Griffioen af en zal wel gedreigd hebben hem te verraden als hij bezwaar maakte dat er af en toe ongenode gasten in en om de villa rondzwierven.’ ‘Juist Jan, zo zal het wel zijn. Geen wonder dat Griffioen de laatste tijd zo zenuwachtig was. Herinner je je nog hoe hij ons ontving toen we de eerste keer de stal waren binnengegaan?’ ‘Eigenlijk een man om medelijden mee te hebben,’ meent Piet. Bronk haalt de schouders op. ‘Met de méns Griffioen kan ik als méns medelijden hebben, dat hij zich zover heeft laten meeslepen. Als politieman ken ik alleen maar de verdachte Griffioen en die is nu van mijn lijstje voorlopig afgevoerd. De kring wordt kleiner, we hebben nog slechts te maken met Timor Siman en een paar handlangers, onder wie Mientje. Maar ik heb zo het idee dat het meisje ook niet meer dan een figurante is...’ ‘Maar waarom gaat u haar niet zoeken,’ roept Jan, ‘ze zal vermoedelijk nog wel in huis zijn.’ Bronk en de wachtmeester kijken elkaar glimlachend aan. ‘Dat is niet waarschijnlijk,’ zegt Bronk. ‘Er is hier met al die bossen gelegenheid genoeg om weg te komen. Siman is alleen de grens overgegaan, hij heeft geen passagiers meegenomen om geen argwaan te wekken. Men kende hem in Grootbergen, en de grenswachten kregen | |
[p. 120] | |
wel eens een lekker worstje - nu ja, als ambtenaar mág je eigenlijk niets aannemen, maar zo'n onschuldig worstje bij de boterham is ook niet te versmaden! Ze kénden meneer Spoelstra immers zo goed, hij kwam zeker driemaal per week over.’ ‘Wat gaat u nu doen, meneer Bronk?’ ‘In geen geval opschudding verwekken.’ ‘Dus u neemt nu vakantie,’ mompelt Piet. ‘Ik, nee zeker niet. Wanneer ik aanstonds of liever wanneer de districtscommandant van de rijkspolitie via zijn superieuren Interpol-Nederland inschakelt en deze weer Interpol Overal, de internationale politie om zo te zeggen, betekent dat voorlopig wel niet anders dan dat vriend Siman een nummer wordt tussen de tachtigduizend kaarten van personen voor wie Interpol belangstelling heeft. Op zijn kaart wordt een groene ruiter geplaatst, dat betekent: verdacht, opsporen, aanhouden en voorgeleiden voor nader onderzoek. Maar wij gaan inmiddels rustig door. Wij moeten Mientje hebben en bovendien veronderstel ik dat onze vriend Siman toch weer komt opdagen. Misschien spoediger dan wij denken. Je moet niet vergeten dat die goede jongen in zijn eigen ogen een idealist is. Het gaat immers om de diamant, die volgens hem een geroofde tempelschat is. Daar doet hij alles voor. Auto's stelen, paarden vergiftigen, enfin noem maar op. Hij zal zelfs voor moord niet terugschrikken. Daarom zal ik de baron nog eens extra op het hart drukken om geen enkel risico te nemen. Het liefst sloot ik hem in een cel van het hoofdbureau op.’ ‘Heeft de baron dan niet om speciale politiebewaking gevraagd?’ roept Jan verbaasd. ‘Nee, de baron acht zijn negers voldoende. Zelf is hij op het ogenblik op weg hierheen. We hebben hem daarstraks, vlak voordat we die kerels in hun kraag pakten, vanuit de politiepost opgebeld.’ | |
[p. 121] | |
‘Komt hij alleen?’ vraagt Piet. Bronk raadt zijn gedachten en haalt de schouders op. ‘Ik weet wat je wilt zeggen Piet, ik heb het hem afgeraden, maar hij was zo boos over het gedrag van Woutje en Gerrit, om over Griffioen nog maar te zwijgen, dat hij meteen in zijn wagen is gestapt.’ ‘Hm...’ doet Piet, ‘wat gaat u nu doen?’ ‘Nog eens het hele huis doorzoeken, misschien vind ik nog iets van belang.’ ‘Mogen wij erbij zijn?’ ‘Ga je gang, jonge ogen zien scherp.’ Bronk en de wachtmeester verrichten het onderzoek ter plaatse geheel naar de vorm en volgens voorschrift. Alle kamers worden overhoop gehaald, alle kasten nagekeken. Jan en Piet snuffelen op de bovenkamers, speciaal de zogenaamde torenkamer heeft hun belangstelling. Er ligt wat rommel, er staan wat dozen en lege kisten, de kamer wordt niet meer gebruikt. ‘Kom,’ zegt Piet na een kwartier vruchteloos zoeken, ‘we gaan weer naar beneden.’ Jan opent juist een muurkast, voor de tweede maal overigens. Hij herinnert zich dat hij die ene kartonnen doos niet geopend heeft. ‘Hè,’ zegt hij dan, ‘hier was het vliegerhoofdkwartier. ‘Kijk maar...’ ‘Het vliegerhoofdkwartier?’ Jan haalt uit de kartonnen doos de overblijfselen van een vlieger, een kluwen touw, een lantaarntje met gekleurd glas en een fikse staaflantaarn met een schuif voor rood, wit en groen licht. De zaak is duidelijk... Met de vlieger gaf men buiten boodschappen naar de torenkamer, met de elektrische lantaarn antwoordde de man die hier de boodschap opving. Naast de vlieger ligt wat papier en een pot gluton. | |
[p. 122] | |
Men is blijkbaar van plan geweest de vlieger, die nogal gehavend is, te repareren. ‘Geheim nummer zoveel opgelost,’ zegt Jan tevreden. ‘Met die vlieger zullen de lui, die pech kregen met hun auto, de torenkamer op de hoogte hebben gesteld en de torenkamer heeft teruggeseind evengoed maar naar de villa te komen, omdat er daar wel een wagen stond voor de terugreis...’ ‘Beetje omslachtig,’ bromt Piet. ‘Maar ja, van de weg af seinen had geen zin, zelfs uit een boom niet, want die zijn hier niet zo hoog.’ ‘Meneer Bronk vertelde immers dat de Chinezen een heel seinsysteem hebben uitgedacht met vliegers,’ herinnert Jan zich. ‘Enfin, laten we ons hier niet in verdiepen, in ieder geval ligt er alweer een stukje van de legpuzzel op zijn plaats.’ ‘Jullie zijn gelukkiger dan wij,’ zegt Bronk, wanneer de jongens hem hun vondst laten zien, ‘maar met die vlieger zit het toch anders. Zuiver westers hoor en eigenlijk heel logisch. Griffioen en zijn mannen gebruikten vliegers om elkaar signalen te geven. Je weet toch dat Griffioen afwezig was, toen het paard werd gedood? Welnu, toen heeft Woutje, die zogenaamd ziek was, met deze vlieger een sein gegeven, dat Griffioen direct terug moest komen, omdat er onraad was. Woutje heeft dat allemaal bekend, en dat klopt nu ook wel!’ ‘Vervelende geschiedenis,’ bromt hij dan, ‘die telefoon hier moet zo gauw mogelijk weer in orde gemaakt. Damave had hier al lang kunnen zijn, maar als hij onderweg pech heeft, kan hij ons niet eens bereiken.’ ‘We kunnen hem een stuk tegemoet rijden,’ zegt de wachtmeester, ‘hier kunnen we toch niet veel meer doen.’ Bronk knikt. ‘Doen jullie dat maar. Ik blijf hier, ik vind het niet verantwoord Betje alleen in huis te laten.’ ‘Een vers kopje koffie en een goeie sigaar uit het kistje | |
[p. 123] | |
van de baron, hè?’ plaagt de wachtmeester, laat het verontwaardigde gezicht van Bronk voor wat het is en wenkt de jongens mee te gaan. Ergens in het park staat nog de motor met zijspan. Een minuut later stuiven ze de poort uit. De wind giert de jongens om de oren, om Piet die in het zijspan zit, en om Jan die zich in evenwicht houdt op de duozit. Ze genieten. Motorrijden is lang zo tam niet als autorijden, wat zette de wachtmeester er af en toe ook flink de vaart in... Bij de grenspost Grootbergen horen ze dat de baron al meer dan een uur geleden is gepasseerd. ‘Vreemd,’ mompelt de wachtmeester, ‘dan had hij er toch al lang moeten zijn...’ Hij keert zijn motor om en rijdt met een vaart van ver boven de honderd kilometer terug naar de villa. De baron is nog niet gearriveerd. ‘Groot alarm,’ beveelt Bronk, ‘daar heb je het gegooi in de glazen al. Ik heb hem nog zo gewaarschuwd niet alleen te reizen.’ De politie in het hele district wordt gealarmeerd, ook de commiezen die vanavond buiten dienst zijn, worden ingeschakeld. ‘Jammer, dat de meesten van ons hier niet zo lang zijn,’ mompelt de wachtmeester, ‘dat is het vervelende van die voortdurende verplaatsingen bij de rijkspolitie, je krijgt zelden ergens voldoende terreinkennis.’ ‘Wij kennen ieder paadje,’ grinnikt Jan, die evenals Piet juist door Bronk naar huis is gestuurd, omdat hij weet dat de adjudant Verschoor, die nu de leiding heeft overgenomen, niet graag ziet dat jongens hem voor de voeten lopen, zoals hij dat noemt. De wachtmeester grinnikt ook. ‘Kom dan maar,’ fluistert hij, ‘wacht op me bij het hek aan de achterkant van het park.’ | |
[p. 124] | |
‘Speciale brigade,’ fluistert Jan terug, dán sluipen ze weg en houden zich achter een boom verborgen in afwachting van de komst van de wachtmeester. Die laat niet lang op zich wachten. ‘Ik heb dit gedeelte,’ vertelt hij en wijst aan op een stafkaart. ‘Kennen jullie dat?’ Jan en Piet grinniken wat schaapachtig. Natuurlijk kennen ze het stuk terrein dat in de volksmond ‘het Paradijs’ heet, omdat het nog ongerept natuurschoon is. In het midden van ‘het Paradijs’ stond vroeger een boswachterswoning, maar deze is nu vrijwel een ruïne en is in geen jaren bewoond. Jan en Piet speelden er vroeger dikwijls; maar voor rovertje en Indiaantje zijn ze nu te oud geworden... Ze zoeken lang en vruchteloos tot Piet plotseling een verbaasde uitroep slaakt. Ze bevinden zich op een zijpad van de zandweg welke dwars door ‘het Paradijs’ loopt en aan de rechterkant van dat zijpad ligt een zakdoek, een keurige zakdoek met een wapen door het linnen geweven. ‘Het wapen van baron Damave,’ zegt Jan beslist, ‘een eekhoorn boven drie schuine balken.’ ‘Dat bewijst dat we op de goede weg zijn,’ grinnikt de wachtmeester. ‘Dat ding komt hier niet zo maar.’ Hij onderzoekt de grond nauwkeurig. ‘Hola...’ zegt hij dan. De jongens komen naderbij. ‘Hier is iemand, die misschien eerst gedragen, maar lastig werd, verder gesleept. Kijk maar, verschillende voetsporen en daartussen twee geultjes evenwijdig aan elkaar. Geultjes die de hakken van iemands schoenen in het zand hebben getrokken. Waar leidt dit paadje heen?’ ‘Naar de oude boswachterswoning,’ zeggen Jan en Piet haast tegelijk. Stom dat ze daar niet aan gedacht hebben. ‘Dan vlug daarheen,’ beveelt de wachtmeester, ‘het is te hopen dat we niet te laat komen.’ | |
[p. 125] | |
Hijgend arriveren de politieman en zijn helpers een kwartier later bij de voormalige boswachterswoning, nu een grauwe massa in het onzekere licht van de kleine maansikkel. ‘Voorzichtig,’ fluistert de wachtmeester en trekt zijn pistool. ‘Wacht hier buiten. Het is niet verantwoord jullie mee te nemen, gebeurt er met mij iets, ren dan naar de straatweg en alarmeer de anderen, hier heb je mijn fluitje.’ Met kloppend hart blijven de jongens achter, maar al spoedig komt de wachtmeester terug. Ongedeerd. Hij wenkt hen naderbij te komen. ‘Er is zo op het eerste gezicht niets aan de hand, maar laten wij verder zoeken,’ fluistert hij. Van het binnenste van de woning is weinig overgebleven. De lieve schooljeugd heeft vrijwel alles gesloopt wat er te slopen viel. ‘Hé wat gek,’ zegt Jan. ‘De ramen van de achterkamer zijn met board en met karton dichtgemaakt en’ - hij snuift - ‘ik ruik flauw petroleum. Hier moeten niet lang geleden mensen hebben gebivakkeerd, vóór ze dit hol voor het gerieflijker verblijf bij de villa hebben verwisseld. In ieder geval zullen we dit lustoord met de fijne kam uitkammen en...’ ‘Hoor...’ fluistert Piet eensklaps... ‘geluid - boven, op de zolder!’ Ze luisteren. ‘Verdraaid, net een hond of een kat die in nood zit,’ meent Piet. ‘Of een mens,’ zegt de jonge wachtmeester haastig. ‘Kom jongens, maar pas op, die zoldertrap is vrij kaduuk.’ Zo vlug mogelijk stommelen ze langs de krakende, half vermolmde trap naar boven. Waar eens de slaapkamers waren is nu één stoffige muf ruikende ruimte. De wachtmeester laat het licht van zijn zaklantaarn | |
[p. 126] | |
door alle hoeken spelen, dan richt hij de straal op de dik met stof belegde vloer. ‘Ha,’ zegt hij halfluid, drukt Jan de lantaarn in handen en trekt zelf zijn pistool. ‘Oppassen, jongens, we zijn warm, héél warm. Daar heb je dat sleepspoor weer. Waar gaat dat heen?’ ‘Dáár...’ fluistert Jan, die de sporen met zijn lantaarn gevolgd is, en om zijn woorden te bevestigen klinkt uit de aangegeven richting weer hetzelfde angstige gekreun als daarstraks. Zonder zich verder te bedenken hollen ze naar de uiterste hoek van het vertrek, waar nog een oude linnenkast staat. De wachtmeester rukt de deur open en... daar valt baron Damave hem letterlijk in de armen. Hij is van top tot teen omwikkeld met touwen, en men heeft hem een prop in de mond geduwd, welke hij ondanks zijn benarde positie - hij moet al vrij lang in de benauwde kast hebben gestaan - gedeeltelijk heeft kunnen verwijderen. Er is geen tijd de arme baron vragen te stellen. Ritsrats snijdt de wachtmeester de touwen door, vlijt de baron op de stoffige grond neer en begint hem te wrijven, om het bloed weer door de half verlamde en pijnlijke ledematen te laten stromen. ‘En nu als een haas naar buiten en alarm blazen,’ beveelt de wachtmeester, nog druk bezig met zijn patiënt, die aardig begint bij te komen. De jongens hollen naar beneden en blazen om beurten op de fluit tot ze geen adem meer hebben. Gelukkig, spoedig wordt het signaal beantwoord en een kwartiertje later is de benedenkamer, waar de wachtmeester de nog wat versufte baron op een omgekeerde kist heeft neergezet, vol politiemannen. De zoekcommando's hebben elkaar het sein doorgegeven. Het duurt niet lang of ook de verder verwijderde wachtmeesters komen opdagen. | |
[p. 127] | |
Tenslotte arriveert Bronk, maar ook hij slaagt er niet in de baron een verklaring te ontlokken over hetgeen hem is overkomen, hij blijft even zwijgzaam tegenover hem als tegenover de wachtmeester Van Klaveren en later diens chef adjudant Verschoor. De laatste haalt ongeduldig de schouders op, maar Bronk geeft hem een wenk. Hij kent de baron zo langzamerhand van haver tot gort, hij zal straks heus zijn mond wel opendoen, maar niet hier, waar zoveel mensen bijeen zijn. Bronk krijgt gelijk, wanneer zorgzame handen de baron een goed uur later in zijn gemakkelijke stoel in de studeerkamer hebben gezet, en de dodelijk ontstelde Betje hem een sterke kop koffie heeft gebracht, kijkt hij de kring van zijn naaste medewerkers rond en vertelt... ‘Toen jullie opbelden en ik hoorde wat er allemaal achter mijn rug gebeurde, was ik buiten mezelf van drift, haast nog erger dan toen ik hoorde dat men het paard Victor had gedood. Ik besloot hierheen te komen. Achmed, Soliman en Loutje heb ik in België gelaten om het renpaard te bewaken.’ ‘Hm, dat zei u al door de telefoon. U is meer bezorgd voor de veiligheid van uw paard dan voor u zelf. Enfin, en verder?’ ‘Tja en toen ben ik naar hier gekomen, hè. Tot de grens ging alles goed, toen zag ik plotseling een zwaaiend rood licht voor me. Ik dacht natuurlijk dat het iemand van jullie was om auto's te controleren en ik stopte. Meteen sprongen mij een paar kerels op het lijf. Een hield zijn hand voor mijn mond, maar die gaf ik meteen een goeie knauw. Ze duwden me van mijn zitplaats en namen me verder mee in de wagen. Na een poosje stopten ze op een zijweg en wilden dat ik meeliep. Ik heb me laten dragen en toen ze moe werden hebben ze me moeten voortslepen. Ik zag nog kans een zakdoek te laten vallen.’ | |
[p. 128] | |
‘Die is gevonden en toen?’ ‘Toen droegen ze me in dat huis en maakten een rolmops van me en ze stopten me boven in de kast en...’ ‘Nou ja, de rest weten we,’ zegt Bronk gemelijk. ‘Maar het was wel heel toevallig dat ze juist uw wagen aanhielden.’ ‘Misschien niet zo heel toevallig,’ zegt de baron aarzelend. ‘Ze wisten misschien dat ik de diamant bij me had.’ Bronk springt op. ‘Wat! Wát zegt u me daar!’ roept hij heftig. ‘Ja zie je, ik begrijp nu wel dat ik een ezel ben geweest. Je weet dat de steen in de kluis lag bij de juweliers Bouteille en Cie. in Parijs?’ ‘Jaja, en?’ ‘Nou, ik vond het beter om de steen daar toch maar weer vandaan te halen, want er is laatst ook al eens bij Bouteille ingebroken, zie je. Ik wilde de steen nu maar deponeren in de kluis van mijn bank in Amsterdam. Een mannetje van Bouteille is in de voormiddag de steen uit Parijs komen brengen en...’ ‘Zozo,’ valt Bronk hem in de rede. ‘En op een of andere manier wist Timor Siman dat. Vermoedelijk een spion bij Bouteille. U hebt er waarschijnlijk wel eens over gepraat dat u het “Oog van Boerah” goed had weggesloten?’ ‘Nu ja, wel eens onder vrienden,’ geeft de baron aarzelend toe. ‘Men heeft u in het oog gehouden. Men is u gevolgd en nog vóór de grens voorbij gereden. Men heeft vriend Siman gewaarschuwd, die ijlings langs een of ander smokkelpaadje weer over de Nederlandse grens is gekomen en is toen vóór u blijven rijden. Rééd er soms een auto voor u of niet?’ ‘Ja, ja, nu je het zegt, dán weer voor me, dán weer achter me. Ik heb daar zo geen acht op geslagen.’ | |
[p. 129] | |
‘Oud trucje. De commissie van ontvangst had alleen maar af te wachten tot de auto die u escorteerde voorbijkwam en de volgende auto was tien tegen één die van baron Damave. Was het mis, ook niet erg, dan verzonnen ze wel een smoesje. Dus ze hebben de steen?’ ‘Ja.’ ‘En mag de politie er nu weer achteraan?’ vraagt Bronk geprikkeld. ‘Bronk, ik ben een ezel geweest. Ik geef me helemaal aan jullie leiding over,’ zegt de baron berouwvol. ‘Ik weet het, dat ik mij dikwijls veel te gauw door een impuls laat leiden. Dat heeft mij in zaken ook wel eens parten gespeeld. Ik moet je eerlijk zeggen dat ik er de laatste weken sterk over gedacht heb de diamant toch maar aan Timor Siman te verkopen. Maar nu ze mij zo lelijk hebben behandeld denk ik er niet meer over. Het is een grof schandaal iemand zo vast te binden. Het moet nu maar hard tegen hard gaan. Pak ze Bronk.’ De baron zegt dat op een toon alsof hij Bronk achter zijn hondje aanstuurt dat het park in is gevlucht. ‘De kans is niet groot,’ zegt Bronk. ‘Goed, Siman is overal gesignaleerd, die komt de buurt niet zo gemakkelijk uit, maar het is een koud kunstje de diamant aan een handlanger mee te geven en zelf ergens rustig af te wachten tot er gelegenheid is om er ongemerkt tussenuit te knijpen.’ ‘Nee,’ zegt de baron beslist, ‘die steen is een tempelschat en die Timor Siman is vast en zeker niets meer of minder dan een hogepriester van de sekte van Boerah en als zodanig alleen gerechtigd een zo heilig iets als een tempelschat te bewaren. Hij zal die smaragd dus niet aan een ander afgeven, integendeel proberen die schat persoonlijk naar Afghanistan te brengen. Volgens mijn opinie zal hij trachten zo gauw mogelijk weg te komen al zal dat misschien niet vandaag of morgen zijn.’ | |
[p. 130] | |
‘Dat is dan een troost, al is het een schrale,’ zucht Bronk. |
|