Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum (1990)

Informatie terzijde

Titelpagina van Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
Afbeelding van Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbumToon afbeelding van titelpagina van Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.03 MB)

ebook (2.85 MB)

XML (0.42 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

non-fictie/autobiografie-memoires


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum

(1990)–Rob Nieuwenhuys–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 110]
[p. 110]

6

Tante Sophie en oom Tjen naast elkaar staande op de kade in Priok. Het zou de laatste keer zijn dat we ze samen zagen. Oom Tjen als altijd even mager, tante Sophie na haar huwelijk iets dikker geworden en een beetje snotterend. Wij stonden op het promenadedek van de Rembrandt, het mailschip dat ons naar Holland brengen zou, het land dat ik gewend was ‘mijn vaderland’ te noemen, maar dat ik nog nooit gezien had. Misschien stelde ik me er daarom zoveel van voor. Het was gloeiend heet en het licht was ondraaglijk schel. We wuifden met onze zakdoeken naar al onze familieleden en vrienden die we in Indië achterlieten. Langs de vele ruggen van de mensen die over de reling hingen, zocht ik op de helle kade tussen de kleiner wordende witte en gekleurde gestalten naar oom Tjen en tante Sophie. Ze waren er nog, maar toen ik het een ogenblik later nog eens probeerde, kon ik ze al niet meer vinden. Op halve kracht stoomden we de haven uit en schoven langs de pieren. Ik zag opeens mijn vader achter mijn moeder aanlopen die ingehouden snikte. Hij vergezelde haar naar de hut. Ze moet zich toen - dat begrijp ik eigenlijk nu pas allemaal - volkomen verlaten hebben gevoeld. Ze had tot dan geleefd in een groot Indisch familieverband van broers en zusters, van neven en nichten, al dan niet aangetrouwd. Daar paste ze nu eenmaal in en alleen als onderdeel van dat geheel scheen ze te kunnen ‘functioneren’, te kunnen denken, voelen en handelen. Voor het eerst werd ze uit dit verband gerukt. Ze moet zich hulpeloos en stuurloos hebben gevoeld. Mijn vader was de enige die haar overbleef uit een vertrouwde sfeer, maar hij behoorde toch niet tot de familie. Hij kon haar het verlies van haar achtergrond niet vergoeden. Zij zou nu haar Indische leefwijze moeten missen, haar ochtend bezoeken, haar eeuwige bereddering, maar ook haar familiepÄ•rkara's, haar gesprekken met baboe Bèot, haar voorspellingen en haar tuin met melatistruiken en tjempakabomen. Dit alles week weg in een nevelig verschiet

[pagina 111]
[p. 111]

van masten, schepen, rook en zinken daken. En voor haar een nog flauwer verschiet van een verkleurd-blauwe lucht en een bleke zee.

De kade zou nu leeg zijn. De mensen zaten weer in hun auto's en nu zouden oom Tjen en tante Sophie, als alle andere wegbrengers, over de Priokweg naar huis rijden. Ze zouden in Salemba aankomen, het erf op rijden en daarna misschien in de achtergalerij gaan zitten om wat na te praten over ons, maar wij zouden daar niet meer bij zijn. Wij stonden nu op het dek van het schip. Dit was het enige werkelijke: dit schip, het bruisen van het water en de wind.

Het begin van de reis was niet erg bemoedigend, vooral niet voor mijn moeder. In de straat Malakka begon het schommelen al. De Indische Oceaan was woelig en we hadden tegenstroom. Wat het schip betreft, het slingerde, stampte, kreunde en piepte zo, dat het klassieke grapje van de dronken Rembrandt alom onder de passagiers opgeld deed. Het werd weer opgepoetst en ging voor een geestigheid door, van hand tot hand, van mond tot mond en drong zelfs tot mijn moeder door. Ze lag bleek en ziek in haar couchette, in een broeiend hete hut, waar het naar vernis, eau de cologne en pepermunt rook. Eerst in de Rode Zee kwam ze boven, op het dek. Vanzelf vond ze aansluiting bij een clubje, waaronder de onvergetelijke Roos Blondeau, wier wijze van lachen nog jaren daarna terugkeerde in haar verhalen. Ze lachte volgens mijn moeder aldus: ‘Ki-ki-ki-ki-ki-ki-ki...’ precies als het piepen van het houtwerk bij stormweer. ‘Te èrg jij toch, Roos!’ Roos had kennelijk Chinees bloed. Ze was klein en dik en vrolijk en erg jaloers op haar veel jongere man, een ‘charmeur’ zoals mijn moeder niet zonder voldoening zei. Hij was ‘stout’ zeiden de andere dames, maar ik herinner me alleen maar een lange, stijve Indischman met een klein snorretje die zich altijd correct trachtte voor te doen. Hij was ouderwets hoffelijk, in het bijzonder voor de jongere dames en zeer in het bijzonder voor een ervan die Jeanne Dom heette en die natuurlijk uit Djokja kwam. Dan was er nog een oudere Atjeh-officier met een overigens nogal onschuldig litteken van een klewang over zijn voorhoofd. Hij had nog een ander litteken, zei hij altijd in damesgezelschap, maar dat kon hij niet vertonen. Hij kon erg geestig zijn.

[pagina 112]
[p. 112]

De laatste die ik me van dit gezelschap herinner, was een effectenmakelaar uit Soerabaja die Bloot heette. Hij stelde zich altijd voor als: ‘Ik ben Bloot.’ De geestige Atjeh-officier had een onbetaalbaar leuk gezicht getrokken. Hij was altijd verzekerd van de bijval van Roos. Kortom, het was een interessant en geanimeerd clubje van oudindisch-gasten dat zich mateloos verheugde op een verlof in Europa en dat daar de vreemdste voorstellingen van moet hebben gehad. De stemming bereikte haar hoogtepunt toen we door het Suezkanaal voeren. 's Avonds werd er op het dek gedanst en de volgende ochtend waren we in Port Said. Het clubje ging gezamenlijk aan wal en betaalde z'n tol aan goochelaars en slangenbezweerders, aan curiosa en Egyptische sigaretten. Tegen de avond zouden we weer vertrekken, maar toen bleek de geestige Atjeh-officier niet aan boord te zijn. We voeren al weg toen hij nog met een motorboot van de havenpolitie langszij werd gebracht. Men bleek hem te hebben beroofd. Hij was onthutst en een beetje terneergeslagen, maar toch nog geestig genoeg om de plaats van de diefstal niet te onthullen. Hij liet het de dames raden en won daarmee aan mannelijk prestige.

Een week later, in de vroege morgen bij een zware wind, werd de Rembrandt in de haven van Genua getrokken. De Atjeh-officier toog naar Parijs, ‘La Ville Lumière’ zoals hij op z'n Frans zei. We ontmoetten hem daar met geverfde haren, gemanicuurd en gepedicuurd. Parijs was ‘geweldig’, zei hij, maar de vrouwen vielen hem tegen en hij prees zijn jonge Soendanese concubine, die hij in Indië zo achteloos verlaten had. Hij fluisterde mijn vader iets in het oor en stikte haast van het lachen. Mijn moeder hield niet van ‘zulke dingen’, verklaarde ze later. Mijn vader glimlachte verlegen en zei alleen: ‘Wat wil je toch anders van die vènt.’

Van Parijs reisden we rechtstreeks naar Den Haag, waar we 's avonds onze intrek namen in Vieux Doelen. Het was guur en winderig en de takken van de bomen aan het Voorhout zwiepten heen en weer. Mijn moeder rilde en had het koud.

De volgende ochtend werd er tegen de deur getikt en bracht de chasseur een telegram. Het kwam uit Batavia. Een welkomsttelegram van tante Sophie en oom Tjen! Mijn moeder was erg ontroerd en zei: ‘Wat doet het je toch goed dat ze daar in Indië in gedachten bij ons zijn.’ Mijn vader antwoordde niet. Hij was stiller dan ooit.

[pagina 113]
[p. 113]

We woonden al in een eigen huis toen de eerste brief bezorgd werd. Die was met de volgende boot gekomen en bevatte daarom eigenlijk nog weinig wat het vermelden waard was. ‘Het leven gaat zijn gewone gang,’ schreef tante Sophie. Wel was ze langs ons huis gereden en had ze gezien dat de nieuwe mensen er al in zaten en dat de melatistruiken op het voorerf verdwenen waren. Vermoedelijk omdat ze het uitzicht belemmerden. En mijn moeder had ze juist altijd met zoveel liefde gekweekt! Het was haar dagelijkse bezigheid in de vroege morgen: de gang langs de geurende heg en het plukken van de bloemen, waarvan ze er altijd enkele in haar kondé stak. De nieuwe mensen waren natuurlijk totoks, zei mijn moeder. Die hadden geen gevoel voor een Indische tuin. Ze waren altijd zo kasar. Zij was vanaf de eerste dag in Holland zeer gebeten op de totoks. Dat mijn vader er een was verplichtte haar tot geen enkele consideratie. ‘Die totoks,’ begon ze altijd weer, ‘zijn vies’; behalve dat ze zich niet tjèbokten, waren ze ook anderszins niet zindelijk op hun lichaam, zei ze, en ook dat ik maar nooit met een ‘echt Hollands meisje’ moest trouwen. ‘Baoe bangké,’ snoof ze verachtelijk.

Mijn moeder was niet gelukkig in Holland. Ze wilde terug voor het verlof verstreken was - ze had heimwee naar Indië - maar mijn ouders bleven veel langer, jaren langer zelfs, door de omstandigheden daartoe gedwongen. Toen het besluit eenmaal gevallen was - na lange overwegingen en veel aarzeling - gingen we ook verhuizen naar het Statenkwartier. We kwamen in een ruim huis te wonen aan een stil plein. Ik kreeg behalve een eigen slaapkamer, ook nog een afzonderlijke ‘studeerkamer’ die op een paar bomen uitzag en die ik me altijd bij regenweer voorstel. Ik kon het leven voortzetten van het verwende enige zoontje op voorwaarde dat ik me nooit onttrekken zou aan de altijd aanwezige blik van mijn moeder.

Zo leefden wij enkele jaren in de gebruikelijke afwisseling van de seizoenen, te midden van Hollandse huizen en Hollandse mensen, maar aan de horizon, achter de einder, doemde nog altijd - ook mijn - ‘land van herkomst’ op. Er waren avonden dat ik plotseling dwars door alles heen, dwars door de balken, de muren en de deuren, de oude verwaaide klapperbomen zag, opzij van ons oude huis, tegen de achtergrond van een lichte avondhe-

[pagina 114]
[p. 114]

mel. In dit decor stond natuurlijk de maan, de heldere, gele maan, in een wijde lichtkring. En dat voorspelde altijd woelingen, moeilijkheden, rampen en ongeluk. En dan hervoelde ik weer het onheilspellende ervan. Maar soms ook riep de herinnering aan diezelfde maan dat onvervangbare gevoel van stilte en geluk op, troost, verzoening en diepe verzadiging.

Bij het neerschrijven van dit alles: als het bij mij al zo was, hoe moet het voor mijn moeder geweest zijn?

De band met Indië was er altijd; in gedachten, door ontmoetingen met andere Indische mensen en door de brieven. We werden door de lange, verwarde verhalen van tante Sophie op de hoogte gehouden van wat er gebeurd was, voor de ‘integratie’ van de natuur en de omgeving zorgde onze herinnering wel. Zo schreef tante Sophie dat er een zwaar onweer was geweest en dat de bliksem in een van de klapperbomen op het achtererf was geslagen. ‘Je weet wel, in die middelste,’ schreef ze en natuurlijk wisten we het. Vanzelf bracht ik dan een correctie aan in het beeld, uit een soort behoefte om ‘bij’ te zijn. Langs de straatweg, zo ging tante Sophie verder, was men verschillende kenaribomen aan het kappen, de Chinese martavaan was omgevallen, de ramboetanboom zat weer vol rode trossen, ‘Lizzy’ (een van de honden) was weer loops en de wc was verstopt (‘onze beerputten zitten bóórdevol!’) en zo ging het altijd door: één ononderbroken stroom van feitjes, gebeurtenisjes en belangen, afgewisseld met commentaar.

Op een dag bleek Midin te zijn weggelopen. Hij had geen ontslag gevraagd; hij was er op een keer alleen maar niet meer. Zijn kamer was verlaten, hij had al zijn bezittingen meegenomen. Ik zag hem ineens voor me met zijn muizegezichtje. Hij moest altijd standjes in ontvangst nemen. Hij deed dat zwijgend, met een zekere gelatenheid. Het was bijna een routinehouding voor hem geworden. Elke opstandigheid zou trouwens nutteloos zijn geweest, want hij was onherroepelijk aan de familie gebonden. In vroeger jaren was hij wel eens een paar keer weggelopen, omdat het optreden van tante Sophie hem ‘maloe’ had gemaakt tegenover de andere bedienden, maar hij was altijd teruggekomen, ‘met hangende pootjes’, zoals tante Sophie zei. Daar in de oedik, waarheen hij altijd vluchtte (in een eeuwig heimwee ook naar

[pagina 115]
[p. 115]

het landleven, dat staat voor mij vast!) bleek hij op den duur niet meer te kunnen aarden. Hij vermagerde altijd en werd ziek, omdat hij niet meer passen kon in de leefwijze van de desa en het sobere voedsel niet meer verdroeg. Dan brak de dag van de terugtocht aan en hernam hij zijn plaats in het oude gareel. En na elke nederlaag in de reeks van nederlagen, die Midin als een natuurlijk proces van opgang en neergang was gaan zien, werd hij vaster gebonden aan de familie en was hij meer dan ooit overgeleverd aan de grillen van tante Sophie en tante Christien. Hij was in jaren niet meer weg geweest, maar nu was het toch ineens weer gebeurd, schreef tante Sophie. Ze had al eerder gemerkt dat er iets haperde en op een dag had hij amok gemaakt en was met ‘een boos hoofd’ weggelopen.

Met superieure kalmte wachtte tante Sophie de eerste tijd zijn terugkomst af, maar toen hij weken wegbleef, verloor ze haar zekerheid. De verontrusting was in elke brief te lezen, want zonder Midin bleek het mechanisme van het huishouden maar slecht te functioneren. Tot hij opeens weer verschenen was! Dat meldde tante Sophie onmiddellijk. Ze glorieerde, maar tegelijk was ze opgelucht en dankbaar. Hij was berooider en magerder dan ooit tevoren, vervuild en verlaten. Verlaten door zijn jonge vriendin! Hij had haar leren kennen op een besnijdenisfeest in de kampong achter Salemba en zij was aangetrokken door zijn wijze, geruststellende woorden en zijn aanzien als man van welstand. En hij van zijn kant zag waarschijnlijk ineens de mogelijkheid nog wat kleur te geven aan zijn eentonig leven van dienstbaarheid aan anderen. Hij moet een breuk met tante Sophie geforceerd hebben. Alleen om vrij te zijn. In twee maanden was het proces voltrokken. Hij had al die tijd in de kampong gewoond, terende op zijn spaargeld tot het te verwachten einde kwam. Toen volgde weer de vernederende gang naar Salemba.

Tante Sophie las hem dit keer flink de les, want ze had nu een machtig wapen in handen. Dit alles schreef ze en ook wat ze gezegd had: ‘Wie wil toch met zo'n oude kakèk trouwen; scháám jij je niet?’ Ik weet nog dat mij, toen ik dit las, een gevoel van medelijden bekroop en sympathie voor de arme Midin. Die oude, trouwe Midin, die met zijn romantiek op hol geslagen was en die nu boeten moest door als pandeling van de familie zijn verdere

[pagina 116]
[p. 116]

leven te slijten. Voortaan mocht hij zijn spaargelden niet meer zelf besteden. Ze werden door tante Sophie van zijn salaris afgehouden en naar de Postspaarbank gebracht. Haar zucht tot beredderen, oeroesen, zorgen en heersen dreef haar naar de beschikking over zijn vrijheid. Ze stelde Midi eenvoudig onder haar curatele.

Een andere keer weer schreef tante Sophie dat oom Alex op oudejaarsavond uit Soekaboemi was overgekomen om de jaarwisseling ‘en famille’ te vieren. Tante Sophie had het erg prettig gevonden, al had het samenzijn op zulke dagen veel van zijn bekoring verloren sinds het vertrek van tante Christien naar Bandjermasin en sinds ook wij weg waren. ‘Wij hebben op jelui gedranken, Lien, op jelui gezondheid en dat wij jelui gauw weer hier zullen zien,’ maar het omgekeerde zou eerder gebeuren.

Op die bewuste oudejaarsavond had Alex zijn zuster langzaam voorbereid op de geboorte van een kind - naar de woorden van tante Sophie: ‘bij die inlandse vrouw waar hij mee samenleeft.’ Achteraf bleek het al geboren te zijn; het was een meisje. Het had tante Sophie geschokt en haar herinnerd aan iets, waar ze liefst niet aan herinnerd wilde worden. ‘Ik schaam mij voor mijn eigen broer, Lien,’ voegde ze eraan toe. Het was zo vreemd, zei ze, dat zijzelf en tante Christien ‘zo goed terecht waren gekomen’, maar dat oom Alex zich zo weinig aan de familienaam en de familietraditie gelegen had laten liggen. ‘Die vrouw’ was wel goed voor hem en ze verzorgde hem voorbeeldig, maar tante Sophie zei toch dat ze het nooit ‘prettig’ had gevonden. Ze begon altijd zachter te praten als ze over ‘de kwestie’ kwam te spreken. Dan ging ze meestal in fluistertoon over en soms zelfs bewoog ze slechts met nadruk haar lippen: ‘Jàmmer ja, met - een - inlandse - vrouw,’ terwijl haar gelaat van onzegbare droefenis sprak. ‘Vréselijk,’ zei ze en dan sloeg ze onveranderlijk haar lange oogleden neer die zich gewillig om de oogbal plooiden. En één keer, alsof ze een diepzinnigheid uitsprak: ‘Onze familie moet juist aan rasverbetering doen, Lien, niet zó...’ En nu was het gekomen: een kind! Weer was een ‘inlandse tak’ uitgebot en alweer was de donkere huidkleur dieper de familie binnengedrongen. Vréselijk, toch!

Het was altijd duidelijk aan tante Sophie te merken, dat het

[pagina 117]
[p. 117]

haar moeite kostte te spreken over dit tere punt. Er was een terughouding in haar, een gêne, die tekenend zijn voor de gevoeligheden, waar al deze mensen als tante Sophie door beheerst worden. Juist in de verzwijging en in de verdraaiing gaf zij zich bloot. Haar opvatting over huwelijk en concubinaat, over ras en huidkleur waren geen andere dan die van de klasse waartoe zij behoorde en het vooroordeel van deze klasse was ook werkzaam toen tante Sophie en tante Christien er bij oom Alex op aandrongen het kind voor de wet te ‘erkennen’, waarmee het dan ‘Europese’ zou worden. Hij had wel wat tegengestribbeld, want hij wist natuurlijk wat het betekende: ook een Europese opvoeding en vroeg of laat, een onttrekking van het kind aan de moeder, de kosten en de andere verplichtingen nog daargelaten.

Oom Alex had al jaren in concubinaat geleefd met Titi - zo heette ‘die vrouw’ - maar dit was het eerste kind. Het bleef er alleen niet bij! Na Fonnie kwam Joyce en na Joyce kwam Deetje. Ze waren elkaar opgevolgd met tussenpozen van anderhalf tot twee jaren. Na de laatste had tante Sophie echter kort en bondig tegen haar broer gezegd, dat hij er nou maar eens mee moest ophouden. Misschien heeft tante Sophie hem toen een belofte afgeperst. Of hij zijn belofte gehouden heeft weet ik niet, in ieder geval heeft hij niet meer dan deze drie erkend.

Bij de geboorte van elk van hen had tante Sophie zich met de auto naar Soekaboemi gespoed, maar het was elke keer weer een teleurstelling geweest. ‘Zwárt Lien,’ rapporteerde ze aan Holland, ‘en niet maar zo'n beetje getint, maar ècht dónker!’

In de brieven van tante Sophie lazen wij de barometerstand van haar gemoed af. Er waren nogal wat schommelingen en op een depressie volgde vaak een wolkeloze hemel, na regen kwam zonneschijn, na treurnis ook vreugde. De vreugde was de terugkeer van tante Christien en de kinderen uit Bandjermasin en dat betekende voor haar in de eerste plaats Kitty. Met geen woord sprak ze over haar zwager Dubekart. O, het was zulk een gelukkige brief! Zij die zich om geen enkele kerkelijke plicht bekommerde, die de dominees als bemoeials van de vloer weerde en die bepaald onchristelijke voorstellingen van het hiernamaals had, zij schreef dat zij van vreugde haar handen gevouwen had en God dank had gezegd. Nu zou ze ‘haar kind’ (dat was natuurlijk

[pagina 118]
[p. 118]

Kitty) weer terugkrijgen! Een kleine teleurstelling bij de grote vreugde was wel, dat tante Christien haar zuster erop voorbereidde dat ze niet meer op Salemba zouden terugkeren, maar een eigen woning zouden betrekken, maar door zulke tegenslagen liet tante Sophie zich niet terneerslaan. Ze was bereid deze keer de strijd met Dubekart aan te binden. Want hier zat hij natuurlijk achter. Ditmaal had zij de sterkste wapens in handen en had ze de omstandigheden mee. Als ze maar eenmaal in Batavia waren en voorlopig op Salemba zouden logeren! Met dezelfde zachte tirannie waarmee ze oom Tjen aan zich had gebonden, overwon ze ook ditmaal Dubekart; met vriendelijkheid, mildheid en zachte druk, maar ook hier moet ze geen ogenblik hebben afgelaten. In ieder geval herinner ik me - ook voor later - nooit anders dan dat tante Christien en Dubekart in het grote paviljoen woonden. En Kitty kan ik me eigenlijk alleen maar in het hoofdgebouw denken, als het kind van twee moeders.

De terugkeer, het afhalen van de boot, het is ons alles haarfijn beschreven. Tante Christien zag er slecht uit, vermoeid en bleek en ook veel ouder geworden in die paar jaren. Ze had het daar dan ook niet prettig gehad en was dolblij ‘terug’ te zijn. Er is niet veel fantasie voor nodig om het weerzien te reconstrueren. De ontroering en de tranen - de vreugdetranen! - zullen wederzijds zijn geweest. En Dubekart zal er met oom Tjen bij hebben staan kijken. En dan de kinderen! Ze waren nu tien en acht. Kitty was snoezig geworden, met prachtig ‘goudblond’ haar en een heel zachte, matblanke teint, ‘en Lien,’ schreef ze erbij, ‘je zou het niet zeggen voor zo'n kind van tien, maar al een beetje vrouw, weet je.’ Tjalie bleek ook ‘een lieve jongen’, maar het leek haar wel of hij donkerder was geworden en de meisjes van oom Alex begon te evenaren. Maar zelfs dit detail vermocht niet de vreugde van de eerste dagen te temperen. Ook oom Tjen had zich blij getoond. ‘Misschien kom je nou meer tot rust,’ had hij gezegd. ‘En dat geloof ik ook,’ had tante Sophie eraan toegevoegd. Een alleraardigst detail nog: Midin, met tranen in zijn ogen, had de beide kinderen omhelsd. Hij was op de knieën gevallen, roepende ‘Allah, njò... nòn...’ en telkens had hij hun handen gegrepen en had ze over de armen gestreeld. ‘Ontróerend, Lien, wèrkelijk,’ en Midin werd in de zevende hemel verheven. Wat konden die inland-

[pagina 119]
[p. 119]

se bedienden toch trouw en aanhankelijk zijn - tenminste de ouderen zoals Midin, die nog niet waren opgehitst door de ‘communisten’. Daarop volgde een ietwat alarmerend verhaal van brutale vruchtenverkopers en een afdoende kritiek op de ethische regering. Neen, die inlanders kregen hoe langer hoe meer praats. Was haar laatst niet op het postkantoor het volgende overkomen: een inlander had tegen haar gezegd (in het Hollands nota bene!): ‘Mevrouw u moet op uw beurt gaan!’ Stel je vóór! Ze had hem direct op z'n nummer gezet; in het Maleis natuurlijk. Echt brutaal werden ze.

‘Heus, Lien,’ schreef tante Sophie, ‘ze kennen hun plaats niet meer.’ En de regering trad daar niet tegen op, integendeel, die deed allerlei dingen die de inlanders natuurlijk als zwakheid zouden uitleggen en vooral de G.G. ging hierin voor. Hij was zo proinlands, dat hij het paleispersoneel een vrije middag in de week had gegeven. En zij was ook al zo halfzacht. Stel je voor, toen de chauffeur ziek was, was mevrouw de gouverneurse hem komen opzoeken met een ruiker bloemen. En weet je wat hij gezegd moet hebben: ‘Njonja perliep sama saja’ (‘Mevrouw is verliefd op mij’). Waaruit bleek hoe weinig deze ethische totoks van de inlander begrepen!

Na zulke politieke getuigenissen, waarin ik de opvattingen van Dubekart rook, ging tante Sophie - in dezelfde brief - over op de vogels of de bedienden. De kakatoea met de roze kuif was dood en - stel je voor! - Alimah (‘Je weet wel, die jonge meid, Lien, die jij nog gekend hebt’) was al weer bij haar gekomen om ‘permissie’. Ze was wéér zwanger! Dat was nu al de vierde keer en de drie vorige keren was het misgegaan. De kinderen waren eenvoudig niet levensvatbaar. Ze waren bij de bevalling gestorven of kort daarop. Alle drie. ‘Kasian toch eigenlijk die mensen, vind je niet, Lien?’ Het was inderdaad een zielig geval en tante Sophie was ditmaal maar opgetreden. Ze had eenvoudig gezegd: ‘Ik wil dat niet meer hebben, hoor je!’

In een van de brieven schreef tante Sophie ook dat oom Tjen ‘zwaar verkouden’ was. Hij was - in de regen nota bene! - in een open auto uitgereden en had kou gevat. Ze had hem maar in bed gehouden, schreef ze, zoals men dat van een kind zou schrijven. Enige weken later bleek de verkoudheid te zijn overgegaan in

[pagina 120]
[p. 120]

bronchitis. Hij voelde zich overigens vrij goed, was in de ochtenduren weer op kantoor gaan zitten, maar 's avonds had hij altijd verhoging. Ze vond het ‘vervelend’, schreef ze, maar zo'n bronchitis kon soms lang duren had de dokter gezegd. Daarbij kwam nog dat oom Tjen toonde een echte kÄ•pala batoe te bezitten. Hij hield hardnekkig vast aan de gewoonte om eerst tegen het donker te gaan baden. De avondlucht kon natuurlijk niet goed zijn! Daarna, met een tussenruimte van twee weken, kwam de brief die zo'n opschudding veroorzaakte: oom Tjen bleek het ‘aan de longen’ te hebben. Het was een wanhoopsbrief van tante Sophie en ik herinner me er nog één zin uit: ‘O, Lien, als je wist wat er nu in mij omgaat. Een gevoel om te stikken.’ Er waren plannen om naar Holland te gaan, in die brief al. Maar er werd verder niet over gesproken, wekenlang niet. Toch ging het niet beter met oom Tjen. Zelfs een verblijf van een maand in de koelte had hem geen goed gedaan.

Langzamerhand voelden we de brief aankomen, waarin tante Sophie zou schrijven dat de toestand van oom Tjen zo verergerd was, dat hij met spoed naar Europa moest. Toen die ook werkelijk kwam, bleef de verrassing uit. De moeilijkheid was echter nog: het vinden van een vervanger. Zolang die er nog niet was, kon men geen plannen maken. Men kon de zaken toch niet zo maar prijsgeven! De vertraging maakte oom Tjen zenuwachtig en tante Sophie niet minder. Maar eindelijk had men er toch een - Versteeg heette hij -, een man van nog geen dertig. Hij had uitstekende referenties en maakte een gunstige indruk. Hoe het ook zij, ze hadden het erop gewaagd. Ze moesten trouwens wel wagen. Hij werd direct in de zaak opgenomen en zou een aandeel in de winst krijgen. Dat had hij als voorwaarde gesteld.

Het waren sombere brieven van tante Sophie en hoe kon het ook anders. Ze gaf uiting aan bange voorgevoelens, aan akelige voortekenen en dromen. Haar brieven brachten soms bittere klachten. Ze zag er natuurlijk als Indische als een berg tegen op om naar Europa te gaan, zonder familie. En dan alleen in een vreemd land. En vóór alles betekende het vertrek dat ze onbereikbaar ver kwamen te zitten van haar zuster en van Kitty. En toch sprak het vanzelf dat ze oom Tjen zou volgen; er was in haar brieven zelfs geen ondertoon van aarzeling of weifeling. Ze

[pagina 121]
[p. 121]

klaagde alleen maar. Toen de moeilijke beslissing eenmaal gevallen was, moet zij het geweest zijn die doorzette en ook zij nam de beslissing om maar direct door naar Zwitserland te gaan. Er moet een zekere vastberadenheid achter deze handelingen gezeten hebben. Het was hetzelfde wat haar tot zakenvrouw had gemaakt, de andere zijde van haar tirannie. Wel sprak ze vaak over het geld, over de kosten, maar wij wisten dat die niet van overwegende betekenis konden zijn. Ook voor haar golden ze niet, al zou ze altijd over geldzaken spreken en bedragen noemen. Dat hoorde nu eenmaal bij haar.

Ze vertrokken met de J.P. Coen en reisden luxeklasse. Vanuit Genua kregen we een telegram van behouden aankomst, een week later een uit Davos. Uit een hotel, gelukkig geen sanatorium dus. Oom Tjen moest één winter kuren, dan zouden ze naar Holland komen, met de zomer. Er waren röntgenopnamen gemaakt en over de uitslag zou tante Sophie ons zo spoedig mogelijk schrijven. Er kwam in tien dagen geen bericht. Toen bleek ook de andere long ‘niet in orde’.

Het verloop van de ziekte was als dat bij vele anderen. Soms scheen het dat oom Tjen zich beter ging voelen, dan weer was hij minder; de ene keer was zijn bloedbezinking gedaald, maar kroop zijn temperatuur in de avond naar de 38; een andere maal was de temperatuur gedaald, maar was oom Tjen - ondanks alle rust - niet in gewicht toegenomen en zo ging het door, week in, week uit: vallen en opstaan, stijgen en dalen.

In het voorjaar bleek het gewenst dat oom Tjen nog één winter bleef. Er was wel vooruitgang, maar het genezingsproces ging langzaam. Ik kende deze voorzichtige formulering die de ernst van het geval ontweek.

De brieven van tante Sophie waren lang, maar nooit gaf ze iets van haar omgeving. De ziekte van oom Tjen en de berichten uit Indië die ze aan ons doorgaf, eisten alles op. Er was geen achtergrond in haar brieven, we kregen nooit wat te zien en niets om direct te voelen. Ze lieten alles aan onze interpretatie over. Een enkele keer slechts kwamen we wat meer te weten, zoals in een brief waarin deze zin stond en die ik hier zo overschrijf: ‘Weet je wat zo vreselijk is, die stilte, vooral 's nachts. Je hoort hier nooit een krekel, Lien, en het is hier zo stil, dat je de stilte kunt horen

[pagina 122]
[p. 122]

suizen. Is dat in Holland ook zo? En dan die “oedjan kapok” altijd wit en de deuren altijd dicht. Ik kan soms wel schreeuwen, Lien.’ Voor het eerst stelde ik me na deze regels iets voor: een venster en achter glas de glinsterende bergen bij maanlicht. Eigenlijk stelde ik me er Indische bergen bij voor; ik bracht op het beeld slechts enkele retouches aan. Voor het eerst voelde ik de verlatenheid van tante Sophie. Maar een zin als deze was een uitzondering en viel ook direct uit de toon. In die tijd las ik Der Zauberberg en dit boek vulde aan, wat ik in de brieven van tante Sophie miste: de sfeer van een Kurort en het langzaam aantasten van de zenuwen. Dit boek heeft de achtergrond gevormd waartegen zich het leven van oom Tjen en tante Sophie al die maanden heeft afgespeeld. En dit weet ik nu ook: de gevoelens die ik oom Tjen toedichtte, zijn die van de figuren van Thomas Mann geweest. Voortdurend dacht ik: zo, op dezelfde manier wordt ook hij nu aangevreten en verteerd.

Of dit ook werkelijk met oom Tjen het geval is geweest, weet ik niet. Hijzelf schreef bijna nooit. Soms alleen, een enkele keer, een paar regels. Ik voorzag hem vanuit Holland van lectuur en dan kreeg ik wel eens een eigenhandig geschreven briefje. Zo herinner ik me dat hij schreef over slapeloosheid en het middel ertegen: berekeningen uit het hoofd maken die toch weer niet te grote inspanning mochten eisen. Ik voelde hierna werkelijk de leegte van een nacht in waken doorgebracht en de kwelling daarvan.

Ik weet niet meer hoe zich de eerste symptomen van de noodlottige wending in zijn ziekte geopenbaard hebben. Ik geloof dat hij over hoofdpijnen begon te klagen. Hoe het ook zij, kort daarna bleken de nieren aangetast. Een operatie waartoe ten slotte besloten werd, bracht het einde.

We hadden op de dood van oom Tjen kunnen rekenen en toch zie ik nog hoe het bericht insloeg als een bom. Ik zie mijzelf het telegram aannemen en aftekenen. Mijn moeder stond aan de deur, mijn vader achter haar. Ze waren door de bel gealarmeerd.

‘Arme bliksem,’ was het enige wat mijn vader wist te zeggen en hij zei het op een toon die ik niet van hem gewend was. Toen keek ik in het verwrongen gezicht van mijn moeder. Ze huilde heel vreemd, zonder geluid. Alles in huis was ineens veranderd.

[pagina 123]
[p. 123]

Zelfs de kamer scheen een andere dan een ogenblik tevoren.

De volgende dag ging een lang telegram naar Davos; het sprak vanzelf dat tante Sophie bij ons zou komen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken