Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Gedichten uit het Haagsche liederhandschrift (1896)

Informatie terzijde

Titelpagina van Gedichten uit het Haagsche liederhandschrift
Afbeelding van Gedichten uit het Haagsche liederhandschriftToon afbeelding van titelpagina van Gedichten uit het Haagsche liederhandschrift

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.33 MB)

Scans (11.78 MB)

XML (0.68 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

proefschrift
studie
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Gedichten uit het Haagsche liederhandschrift

(1896)–J. Aleida Nijland–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Hoofdstuk IV.
Man en vrouw in betrekking tot derden.

Waar men in de minnelyriek man en vrouw in betrekking tot derden ziet treden, bedenke men, dat de vrouw, wie het huldebetoon gold, meestal gehuwd wasGa naar voetnoot1), en dat derhalve, zoo een geheime bode gezonden werd, of de ‘platonische Schwärmerei’ van het minnelied week voor een

[pagina 55]
[p. 55]

reëel zingenot als het tageliet schildert, steeds met groote bedachtzaamheid te werk moest worden gegaan, om de merker. de omgeving der geliefde, te verschalken.

Het tageliet is van provençaalschen oorsprong, eene navolging der alba. Het bestaat uit twee motieven, oorspronkelijk geheel onafhankelijk van elkanderGa naar eind266.. Het hoofdmotief, de scheiding der geliefden bij het aanbreken van den dag, kan reeds in de volkspoëzie bestaan hebben, en aan haar ontleend zijn door een hoofsch kunstdichter, die er bovendien een nieuw element aan toevoegde: de wachter, op de burchttinne den morgenstond met hoorngeschal of op eene andere wijze begroetende, geeft hiervan onbewust het waarschuwend teeken tot vertrekGa naar eind267.. Zoodra nu echter de wachter als vriend der minnenden, derhalve als bewust medewerkend persoon optreedt, wordt de verhouding onnatuurlijk, want, waar hij vaak met luider stemme, op den bestaanden toestand zinspelende, waarschuwt, moet het beoogde doel gemist wordenGa naar eind268..

Het oudste middelhoogduitsche tageliet is dat van Aist, waarin het lied van een vogelîn waarschuwt, dat het uur van den wahtersanc is aangebroken; het wachterlied treft men het eerst aan bij Wolfram, die er een' onvergelijkelijk schoonen inhoud aan gegeven heeftGa naar eind269..

In elk tageliet volgen derhalve op de waarschuwing van den wachter de smartelijke klachten en beloften der scheidende geliefden, en in hoofdzaak komt de inhoud hierop neêr: eene korte epische inleiding, die met een enkel woord den toestand schildert, gaat voorafGa naar eind270. [eens vraagt de ridder des avonds aan den wachter toegang tot den burcht]Ga naar eind271.. Tegen het aanbreken van den dag, als de sterren verbleeken, de morgenster schittert, en het vogelenheir ontwaakt, klinkt de wahtersancGa naar eind272.. (Ulrich von Lichtenstein vervangt den wachter door eene maget, hij noemt het der edelvrouw onwaardig ein gebûre tot haren schutsman te verheffen). De vrouw ontwaakt het eerstGa naar eind273., snelt zelve naar den wachter (of zendt er eene maget heen), en tracht hem te vermurwenGa naar eind274., doch de tijd dringt; nogmaals klinkt de waarschuwende stem, de dag wordt verwenscht!Ga naar eind275. Een smartelijk afscheid volgt, de ridder draagt zijne frowe op aan GodGa naar eind276., en snelt heen - der helt slouf dur den hac, aldâ luht im der tac!

[pagina 56]
[p. 56]

In het laatst der 13de eeuw vindt men tal van geestelijke tagelieder, gelijk ook van andere gedichten geestelijke omwerkingen bestaanGa naar eind277..

Het boteliet, met zijne dramatische inkleeding, schildert den bode, die eene mondelinge tijding, lied of brief overbrengtGa naar eind278., en het scherpe oog van merkaere en hüetaere moet trachten te ontgaan.

Den Provençaalschen hofdichter was het zeker geraden op zijne hoede te zijn voor de gardadors, lauzengiers, die bij den echtgenoot der dompna argwaan tegen hem konden wekkenGa naar eind279.; overeenkomstig hiermede werden in den middelhoogduitschen minnedienst, waar elke bede om liefde onverhoord moest blijven, naast de standvastige weigering der vrouw, uiterlijke omstandigheden aangenomen, die eveneens de vervulling van des dichters wensch moesten bemoeilijken.

En zoo werd de omgeving der frowe onder den naam van diu merke, huote, merkaere, hüetaereGa naar eind280., en als vijandig aan de plannen van den dienenden ridder voorgesteld. Talrijk zijn de klachten over, verwenschingen van deze übele, valsche huote, die den dichter steeds in zijne liefste wenschen dwarsboomt, en die bij op allerlei wijzen zoekt te verschalken. Morungen wijst het gevaarlijke aan van zulk een' dwang: huote staeten frowen machet wankeln muot en later klinkt het: ich sach, daz ein sieche verboten wazzer trancGa naar eind281.. Hûsen daarentegen prijst haar, omdat nu niet iedereen zijne geliefde naderen kan, en sînen willen sprechen, daz sî ungerne hôrte en ook zijne vreugde verstoren zou.

Bij Nîthart en zijne school vindt men de vrouw op tweeërlei wijzen in betrekking tot derden, nl. in gesprek met een gespil - de zwô gespiln klagen elkander hunnen nood, uiten wederzijdsche klachten en bezwarenGa naar eind282. - en in het twistgesprek der stolzen maget met hare moeder. Gene wil aan den reidans meêdoen: mîn muot der strebt gein Riuwental, sliuz ûf balde mir daz gadem, reichet mir mîn liehte wât! Zij grijpt röckel en gürtel en geene waarschuwingen en beden der moeder kunnen haar weerhouden: ich wil dar stolzlîchen springen an der schar: hêr Nîthart uns den reien sanc en zij ontvlucht de moeder, die haar dreigend in den weg wil treden! Soms ook is de verhouding omgekeerd en bekruipt

[pagina 57]
[p. 57]

der oude moeder, diu mèr dan tûsent runzen hât, de danslust zóó zeer, dat zij, tot spijt harer dochter, in het beste pak gestoken, mede wil reien: ich muoz an der knappen hant, der ist von Riuwental genant!Ga naar eind283.

voetnoot1)
Zweter II, 31.
eind266.
Weinhold D. Frauen I. blz. 261 vgg. Bartsch Gesammelte Vorträge und Aufsätze, blz. 250 vgg.; Jeanroy t.a.p. blz. 61; Scherer D. Stud. II. 485.
eind267.
Bartsch t.a. pl. blz. 255 en 266: in Deutschland wie in Francreich hielt auf der Zinne ein Wächter wache (voert bewijsplaatsen aan) [cf. o.a. Frauendienst 1308. 5]. Jeanroy blz. 62: plusieurs textes nous prouvent, que dans les châteaux de France et d'Allemagne un veilleur placé au sommet d'une tour annonçait le lever du soleil et sans doute aussi certaines heures de la nuit, par un cri ou par le son d'un instrument. Den tag man kündet dur diu horn cf. Hôhenburc LD. 19 vs. 62; Hadloup 16. 36. 52. Zie ook Wîzenlô 4 (MSH. 3 427. 32); Lassberg Ls. 3. no. 213 vs. 247; Hätzl. I. 2 vs. 16; 11 vs. 94; enz.
eind268.
Bartsch t.a.p. blz. 267; Scherer bl. 493; Jeanroy blz. 66.
eind269.
Aist MF. 39. 18; Jeanroy blz. 71; Scherer blz. 488; Bartsch blz. 264. Over Wolfram zie Bartsch blz 267 en 269; Scherer blz. 494.
eind270.
Walther Pf. 3; Wolfram L. 3 vs. 112; Frôwenberc LD. 23. 1; tougenlîchen lac verborgen bî liebe ein ritter wolgemuot Wintersteten 13; id. 28; Marner 2; Würzburc 14; Wenzel 3 str. 1 (MSH. 1. 10); Hadloup 53; Wizlav 5; enz. NB. Hätzl. I. 8. Episch slot: der trûric man nam urloup balde alsus Wolfram L. 3. 24; id. 5. 6; Lüenz LD. 35 vs. 41; Marner 2 vs. 62; betrachting van den dichter aan het slot Marner 3 vs. 27 en Rubîn 21. 16.
eind271.
Botenlouben 9; cf. Hätzl. I. 10 en 15.
eind272.
Ich sihe den morgensterne ûf brehen vil lieht Lüenz LD. 35. 28; sîne klâwen durh die wolken sint geslagen, er stîget ûf mit grôzer kraft Wolfram L. 4. 8; ich sihe den morgensternen glesten, rief ein wahter überal, vil unverborgen ûf den esten manic wildiu nahtegal lûte daenet âne zal Würzburc 15 vs. 1; Botenlouben 13; Sevene (MSH. 3. 327) 1; Singenberg 11 (MSH. 1. 291), refrein en 16 str. 1; Hamlê 6 str. 1 (MSH. 1. 113); Wintersteten 7 vs. 7; enz.; cf. Steinmar 8; Hadloup 35 en 46; enz. Eene aanwijzing van wat de wachter zingt, geeft Wolfram L. 5. 34 en Marner 3 vs. 17; NB. het refrein van Reinmar der Videler 1 (MSH. 2. 161) en Gunther von dem Vorste 5 (MSH. 2. 165). Zouden het liederen kunnen zijn door den wachter gezongen, waarvan het refrein het waarschuwend teeken bevat? Lichtenstein. Frauendienst 1621 vgg. (Bartsch t.a.p. blz. 284).
eind273.
Aist MF. 39. 27; Wolfram L. 3. 1; Botenlouben 13 str. 3; Rubîn 19. 28; Hätzl. I. 18 vs. 44; id. 22 vs. 9; enz.
eind274.
Maer du bringest, der mich niht gezimt diu solt dû mir verswîgen gar Wolfram L. 4. 21; Frowenberc LD. 23 vs. 5 en 21; wahter, nû lâ dîn singen, ez ist noch niendèr tac Botenlouben 14 str. 2; Hamlê 6 str. 2; Lüenz LD. 35 vs. 1 (maget); Marner 3; Wenzel 3 str. 2 (MSH. 1. 10); Vrouwenlop L. 11; Hadloup 35 str. 2; Hätzl. I. no 11; 16. 44; 27; enz.
eind275.
Leider tac Würzburc 15 vs. 32; der künne schelten morgen id. 30 vs. 8; so wê dir tag Wîzenlô 1 str. 3 (MSH. 2. 143); hêr vrouwenroup, was wiltu her MSH 3. 425. 28; 32 str. 2; id. blz. 428. 33; Hätzl. I. 1 vs. 50; 25 vs. 79; enz.
eind276.
Dû rîtest hinne und lâst mich einen. Wenne wilt du wider her? Aist MF. 39. 27; der rîter dannen schiet und liez ouch sêre weinde die schaenen frouwen guot Walther Pf. 3 vs. 51; Wolfram L. 8. 33; Hamlê 6 str. 4; Lüenz LD. 35 vs. 45; Wintersteten L. 7; 13; 27-29; Rubîn 20. 29; NB. Steinmar 8; Winli 8 (MSH. 2. 31); MSH. 3. 426. 32 str. 2; enz. Dem hôhsten gote bevilhe ich dich Lüenz LD. 35 vs. 39 (Walther Pf. 3 vs. 48, de frowe draagt den friunt op aan God); Hornberk 3 str. 2; MSH. 3. 425 str. 3; enz. Ook buiten het tageliet, als: Rietenburc MF. 19. 22; Hûsen MF 48 10; Nîfen 50. 16; Otto v. Brandenburc 1 str 3 (MSH.. 11); Wizlav 1 vs. 55; 9 vs. 33; Stadecke 3 str. 3; enz.
eind277.
Steinmar 7 omgedicht LD. 98. 641; Scherer D. Stud. II. 430 wijst een voorbeeld aan. cf. Roethe blz. 182 en Germania XIV, blz. 405.
eind278.
Mondelinge tijding: Aist MF. 32. 13; Rugge MF. 107. 24; Reinmar MF. 133. 21; Frauendienst 68. 160. 776. (zie Walther Pf. 39). 780; Nîfen 7. 26; Rôtenburc 5 str. 49; enz. Lied, Swer nu disiu liet singe vor ir MF. 5. 20 (Hendrik VI); Hûsen MF. 51. 27; 48. 19; Horheim MF. 113, 35; Ob ich genende und ich ir sende disen sanc Botenlouben 11 str. 26; Frauendienst 67. 111. 403; Taler LD. 37. 1; Rôtenburc 12 str. 4; enz. Brief, bring ir den brief und sing ir ûf gedaene Taler LD. 37 vs. 6; Hadloup 1 (hangt zijner frowe, uit de kerk komende, met een' haak een' brief aan haar kleed); Bartsch LD. 98. 59; Lassberg Ls. 1. no. 8.
eind279.
Diez Poesie, blz. 147 en 148; Poitiers (Bartsch Prov. Leseb.) 47. 15 gardadors; Ventadorn 49. 53 gens vilana, lauzengier savai; enz.
eind280.
Merkaere Kürenberc MF. 7. 24; Walther Pf. 3 vs. 90; enz. hüetaere Morunge MF. 131. 27; Wahsmuot Mülnh. LD. 52 vs. 1; die merkaere triegen Regensburc MF. 16. 19; die baesen Veldeke MF. 75. 5; die diet Hûsen MF. 48. 36; valsche liute Guotenburc MF. 72. 8; [id. Rubîn 1. 8]; einer schar ze nîde id. 75. 18; arge schalke en schalchafte diet Anehalt LD. 27. 10; ir kranchez spehen Frauendienst 43; kargez spehen L. 18 vs. 2; die sager Frauendienst 1256; ruomser en klaffer Montfort 11; [ook herhaaldelijk bij Hätzl. in tagelieder] - sîn nemen wol tûsent ougen war Hûsen MF. 54. 4; diu übele huote Hartman Büchl. II. vs. 97; diu bitter unguote id. vs. 364; diu arge huote Botenlouben 14 str. 1; valsche h. Marner 2 vs. 52; diu leide h. Hadloup 1 str. 7; diu unrehte huote Wahsmuot Kunzech 3 str. 2 (MSH.. 303); enz.
eind281.
Morunge MF. 137. 7 en 9; [id. Heigerlou 2 (MSH. 1. 75)]; cf. MSH. 3. 417. III; Hûsen MF. 50. 23.
eind282.
Uhland Abhandlung, blz. 405; Jeanroy blz. 168. Nîthart 9. 33; 16. 6; 30. 4; blz. LI; id. MSH. 3. blz. 212. 30; id. 231 no 61; Hôhenvels 7. 15; Scharphenberc 2; Gresten 2; Rûmzlant 6. str. 4 (MSH 3. 61); Vrouwenlop 76; Lassb. Ls. 1. no. 30 en 83; Ls. 3. 180. Hätzl. I. no. 119; II. no. 9. 14. 18; thema van het gesprek: wien te verkiezen miles of clericus, ritter of pfaffe, zie Carmina Burana blz. 155 no 65; MF. aanm. op 3. 1 (Scherer D. Stud. II. 437); Heinrich Kostanz II (Vorwort Pfeiffer XIII).
eind283.
Twist van moeder en dochter Nîthart 4. 1; 8. 20; 18. 4; enz. Wintersteten 4; Scharphenberc LD. 54. 1; Geltâr LD. 57. 20; LD. 98. 435; enz. - Ein altiu diu begunde springen, hôhe alsam ein kitze enbor Nîthart 3. 9. 13; blz. L; enz.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken