Du Perron praatte graag en uitvoerig over eigen werk, over het ontstaan ervan en de bedoeling. Het was
volstrekt niet uit ijdelheid; in strijd met wat men vaak heeft beweerd, kon hij best kritiek verdragen, als die
kritiek tenminste niet het gevolg was van een volledig onbegrip. Wanneer hij echter het slachtoffer
meende te zijn van een principieel misverstand, bij voorbeeld toen een kritikus in hem een
“journalist” wou zien, werd hij woest en sprong hij op zijn paard.
Toen ik al die werkjes had gelezen, enkele met genoegen, andere met verbazing, en mijn indruk had te
kennen gegeven, gaf dit aanleiding, niet zoals ik verwachtte, tot een gesprek of discussie tussen ons,
maar wel tot een uitvoerige monoloog van du Perron. Ik zou niet meer kunnen zeggen over wat het juist
ging, ik herinner mij slechts dat ik zeer geboeid was door alles wat ik te horen kreeg, ideeën, principes en
paradoxen, uitingen van afschuw of bewondering, alles zonder enige hapering of aarzeling voorgedragen
met een warmte en een overtuiging die ik nog nooit bij enig ander Nederlands schrijver, zij het ook de
meest enthousiaste jongere, had aangetroffen. Aan die eerste conversatie over Nederlandse litteratuur, of
liever die eerste voordracht, heb ik een zeer opgewekte herinnering bewaard en ik mag zeggen dat du
Perron's commentaren en beschou-