Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De gave Gods (1996)

Informatie terzijde

Titelpagina van De gave Gods
Afbeelding van De gave GodsToon afbeelding van titelpagina van De gave Gods

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.61 MB)

XML (0.78 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

studie
non-fictie/geschiedenis-archeologie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De gave Gods

(1996)–Leo Noordegraaf, Gerrit Valk–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

4. De omvang van de sterfte

Hoeveel slachtoffers de pest in de ‘lange zestiende eeuw’ heeft gemaakt, valt moeilijk te becijferen. De oorzaak daarvan ligt in het geringe aantal demografische kengetallen dat beschikbaar is. Vooral uit het tijdvak vóór 1600 is bijzonder weinig bekend over de verschillende aspecten van de bevolkingsontwikkeling.

Voor het gewest in zijn geheel zijn er geen gegevens betreffende het jaarlijks aantal doden. Er is in een enkel geval een opgave bewaard voor wat grote steden, maar daar blijft het bij. Zo berichtte de Hollandsche Mercurius dat er in 1655 in Leiden, Amsterdam, Dordrecht, Haarlem, Rotterdam en Utrecht 29820 mensen waren overleden. Veel beginnen we niet met een dergelijk bericht. Hoeveel er daarvan aan pest stierven, blijft helemaal duisterGa naar eind42. Aangezien we ook niet weten hoe groot de totale bevolking was, kunnen we trouwens toch geen precies sterftecijfer berekenen, laat staan het aandeel van de pest daarin. We weten voor de zeventiende eeuw alleen hoe groot de bevolking van Holland in 1622 moet zijn geweest, namelijk zo'n 672.000Ga naar eind43. Bij deze twee cijfers blijft het echter.

Over sommige steden is weliswaar wat meer bekend, maar het blijft in het algemeen bij onvolledige of incidentele opgaven, zodat de demografische ontwikkeling slechts gebrekkig valt te reconstrueren. Voor het platteland geldt dit nog sterker.

Dan is er nog het probleem van de onderregistratie van pestdoden ten tijde van de grote epidemieën, een kwestie waarop we nog terugkomen. En tenslotte blijkt het door gebrek aan kwantitatieve gegevens over huwe-

[pagina 50]
[p. 50]

lijken, geboorten en migratie moeilijk iets te zeggen over de demografische reacties van de bevolking op pest.

Nu kampt eigenlijk elk onderzoek naar de demografische geschiedenis van de late middeleeuwen en vroegmoderne tijd met dit soort bronnenproblemen en uit de geschiedschrijving komt naar voren dat dit beslist geen reden behoeft te zijn om de demografie dan maar buiten beschouwing te laten. Ook wij zullen roeien met de riemen die we hebben en proberen toch een indruk te krijgen van de demografische gevolgen van pest.

Eén opmerking vooraf: tijdgenoten, maar ook latere stadskroniekschrijvers en andere historici, hebben naar ons gevoel in de behandeling van veel thema's nogal eens de neiging te overdrijven. Omdat we over weinig ‘harde’ cijfers, laat staan over cijferreeksen beschikken, is het zaak de incidenteel genoemde getallen en zeker de niet-kwantitatieve opmerkingen over de gevolgen van de pest gereserveerd te bekijken. De fantasie lijkt naar het woord van de historicus Rogier te allen tijde vrij spel te hebben gehad met het aantal slachtoffers van veldslagen, belegeringen, natuurrampen en epidemieënGa naar eind44.

Anderzijds moeten we rekening houden met het feit dat ten tijde van een abnormaal grote sterfte onderregistratie van het aantal doden kon optreden. In normale jaren was bij het ontbreken van een burgerlijke stand, zoals wij die vandaag de dag kennen, er in sommige gevallen al sprake van onvolledige opgaven, omdat in het bijzonder in de vroege - kerkelijke - registers alleen die doden werden aangetekend, voor wie begrafenisrechten werden betaald. De ‘armen’ blijven daar dus buiten de registratie. Dat impliceert dat sommige van de cijfers, voorzover ze afkomstig zijn uit de begraafboeken, op zich als gegeven voor de totale sterfte al geflatteerd kunnen zijn. Tijdens epidemieën neemt deze kans alleen maar toe. Het is voorstelbaar dat daar waar op één dag tientallen doden werden begraven in de chaos die dit in de kerken en op de kerkhoven met zich meebracht, de administratie niet meer zo precies werkte. Zeker wanneer er door omvangrijke sterfte geen graven meer beschikbaar waren en de doden in grote kuilen werden gelegd, zou een juiste registratie, als er al geteld werd, wel eens in het gedrang gekomen kunnen zijn. Zowel in plaatsen waar iedere dode normaal gesproken werd aangetekend, als in plaatsen waar alleen werd geregistreerd indien er voor het openen van het graf, het luiden van de klok, de diensten van de koster e.d. werd betaald, kan de pest voor onderregistratie of extra onderregistratie hebben gezorgd.

Ter toelichting zijn enkele voorbeelden wel op hun plaats: in Nijmegen zouden vanaf 31 juli 1635 tot 10 augustus 1636 6009 mensen zijn overle-

[pagina 51]
[p. 51]


illustratie

[pagina 52]
[p. 52]

den, ‘behalven die door verzuim der kosters zijn vergeeten’, aldus een kroniekschrijverGa naar eind45. In oktober 1635 stierven in Schoonhoven 173 personen, behalve echter ‘diegene die sonder luyen opt kerckhoff ende int Gasthuys oft Pesthuys syn begraven’Ga naar eind46. Waar aanvankelijk elke ‘arme’ afzonderlijk werd aangetekend, boekt de secretaris van de Rotterdamse weeskamer vanaf 26 januari 1625 in zijn dodenregister alleen nog het totale aantal doden dat op kosten van de Diaconie begraven was. Alle kans dat de nauwkeurigheid hieronder is gaan lijden; een nauwkeurigheid die voordien door summiere aantekeningen als ‘een schaemel vrou’, ‘een schaemel man’, ‘oude vrou’ of zelfs alleen maar ‘een doode’ mogelijk toch al niet zo groot wasGa naar eind47.

Als we ons nu een indruk willen vormen van de demografische gevolgen van de pest, dan zullen we ons moeten realiseren dat - hoe overdreven de voorstelling van zaken soms ook mag lijken - uit de meest vertrouwenwekkende bronnen (dat zijn de verschillende soorten tellingen) in elk geval mag worden afgeleid dat de ziekte in staat was de sterfte in korte tijd tot grote hoogte op te stuwen en de bevolking aanzienlijk te verminderen.

Zo leert de lijst van begravenen in de rekening van de Rotterdamse kerkmeesters dat vanaf mei 1574 tot mei 1575 380 personen werden begraven. In de daarop volgende tien pestvrije jaren bedroeg het gemiddeld aantal per jaar ter aarde bestelden 86Ga naar eind48. In Gorcum werden in 1606 op een bevolking van 6 à 7000 zielen 1713 doden geteldGa naar eind49. Een kroniekschrijver bericht dat er in Amsterdam vanaf 14 juni tot en met december 1602 ongeveer 10.700 mensen stierven, dat betekent uitgaande van het bevolkingstotaal in 1622 al zo'n 10%. Dit percentage kan wel tweemaal zo hoog geweest zijn, omdat de bevolking 20 jaar eerder mogelijk de helft kleiner wasGa naar eind50.

Het eerste voorbeeld berust op tellingen uit primaire bronnen verricht door een hedendaagse auteur. Dergelijke getallen zijn, het probleem van de onnauwkeurige registratie buiten beschouwing gelaten, het meest betrouwbaar. Naarmate de tellingen eerder zijn verricht, bijvoorbeeld kort na of ten tijde van de besmetting, moeten we meer reserves tonen. Als niet duidelijk is wat en hoe werd geteld of alleen schattingen worden gegeven, past nog grotere terughoudendheid. Uiteraard berusten deze gedachten op een misschien niet zo goed te beargumenteren vooronderstelling dat hoe verder wij in chronologisch opzicht van calamiteiten afstaan, hoe geringer de kans op vertekening door emotie, sensatie, angst of fantasie is. Toch willen wij van een redelijke betrouwbaarheid van de tellingen en de opgaven, waarvan mag worden aangenomen dat ze op tellingen berusten, blijven uitgaan.

Zijn wij niettegenstaande enkele kanttekeningen toch niet al te optimis-

[pagina 53]
[p. 53]

tisch over de waarde van de tellingen? We moeten erkennen dat er hedendaagse historici zijn die een kritischer standpunt innemen. Zeker in die gevallen waar het aantal getelde doden een astronomische hoogte bereikt, ligt het voor de hand te blijven aannemen dat de tellers of degenen die van de tellingen gebruik hebben gemaakt, zich hebben laten meeslepen. In zijn inaugurele rede van 1976 twijfelt Faber bijvoorbeeld aan de door De Bosch Kemper in 1851 opgegeven sterfte te Amsterdam en Leiden in de periode augustus 1624 - october 1625 van respectievelijk 9897 en 11.795 doden; uitgaande van de totale bevolking in 1622 meer dan 90 en 250‰! Fabers argument is dat een dergelijke hoge sterfte toch sporen in de bronnen en de literatuur moet hebben nagelatenGa naar eind51. Omdat hij echter de sterfte alleen in het kader plaatst van de gevolgen van duurte, c.q. ondervoeding en niet van pest heeft hij mogelijk de bronnen en geschriften die er wel degelijk over deze ramp zijn, over het hoofd gezien. Ook al zou zijn specifieke argument vervallen, de lezer zij gewaarschuwd: mogelijk is ons vertrouwen in de tellingen te groot.

Als we de tellingen of de daarop gebaseerde opgaven van de aantallen doden afzetten tegen de totale bevolking, is het mogelijk sterftecijfers te berekenen. Omdat we vaak het bevolkingscijfer uit het betreffende jaar niet kennen, zullen we rekening moeten houden met marges die er soms niet om liegen. De absolute aantallen doden, de bevolkingstotalen en de sterftecijfers zijn, inclusief afwegingen over de betrouwbaarheid van de bronnen, opgenomen in bijlage 3. Voor het gemak zijn in tabel 1 de sterftecijfers nog eens apart bij elkaar gezet.

Wat leren ons de tabel en de daaraan ten grondslag liggende bijlage? Allereerst illustreren de verschillende cijfers alle hierboven gemaakte kanttekeningen betreffende volledigheid en betrouwbaarheid van de opgaven. De bevolkingstotalen berusten op schattingen of soms moet voor pestjaren het totaal uit 1622 worden gebruikt. In dit laatste geval kan het sterftecijfer wel enkele tientallen promilles te hoog uitkomen. Een voorbeeld: voor het pestjaar 1635 is voor Haarlem het bevolkingstotaal van 1622 gebruikt. Als de Haarlemse bevolking na laatstgenoemd jaar nog flink is toegenomen, dan is het sterftecijfer van 216 uiteraard te hoog.

De opgaven van het aantal doden zijn in verschillende gevallen eveneens op ramingen gebaseerd. Soms hebben deze slechts betrekking op een deel van het jaar of lopen ze over het jaar heen. Dat geldt ook voor de tellingen, waarvoor bovendien het niet op te lossen probleem betreffende over- of onderregistratie zoals hierboven aangestipt, geldt. Enkele opgaven zijn ronduit dubieus.

[pagina 54]
[p. 54]

Tabel 1. Sterfte per 1000 inwoners in Hollandse steden gedurende een aantal pest-jaren, 1602-1668

plaats/jaar 1602 1606 1617 1623 1624 1625 1635 1636
Amsterdam 102   84 55 108 59 60-69 140-143
  214   100-118   109 62    
            150    
                 
Gorinchem   245-284            
Delft         200      
Leiden             258-260  
          194   281  
          221   357  
Gouda           85 40 97
Rotterdam           115-135 120-139  
Schiedam           3 100-116 57-66
Haarlem             216  
Dordrecht               193
Enkhuizen               131-143
Alkmaar                

 

Tabel 1. Sterfte per 1000 inwoners in Hollandse steden gedurende een aantal pest-jaren, 1602-1668

plaats/jaar 1652 1653 1654 1655 1656 1663 1664 1666 1667 1668
Amsterdam       99-101   50 117      
        101-102   71 120      
        125-127     170      
              175      
Gorinchem                    
Delft                    
Leiden     165 204            
                     
                     
Gouda                    
Rotterdam       63     61      
Schiedam 40-46 32-38 38-44       28-33 34-40    
Haarlem                    
Dordrecht                    
Enkhuizen 85-93 71-77 64-70         67-74 59-64 40-44
Alkmaar         96          

(Bron: bijlage 3)

 

Dit alles impliceert dat bij de sterftecijfers eveneens de nodige kanttekeningen moeten worden gemaakt. Ten gevolge van de verschillen tussen bevolkingsaantallen onderling én sterften onderling zien we zowel schattingen van sterftecijfers als sterk van elkaar afwijkende promillages. Dit kan zelfs voor één en hetzelfde jaar gelden. Afhankelijk van het gekozen bevolkingstotaal komen we voor Amsterdam in 1617 op een sterftecijfer van 84 of van 100-118. Het voert te ver elk sterftecijfer vanuit de bronnenkritiek te gaan bespreken. Met behulp van de aantekeningen en verwijzingen in bijlage 3 kan de lezer oordelen of onze interpretatie hout snijdt. Hoe het ook zij, voorlopig zullen we het met deze cijfers moeten doen.

Een maatstaf om de gevolgen van de pestepidemieën te traceren is de vergelijking van de gemiddelde sterfte in de zeventiende eeuw met de sterfte in pestjaren. Volgens Van der Woude schommelen de normale waarden van de sterfte in deze eeuw omstreeks 35‰Ga naar eind52. Dat de pest in de meeste jaren ten minste anderhalf à twee maal zo veel slachtoffers maakte dan de dood in gewone jaren, is een conclusie die realistisch is. Voor de jaren omstreeks 1624, 1636 en toch ook 1655 en 1664 blijven we met deze schatting aan de te voorzichtige kant. Voor Leiden is dit zelfs veel te voorzichtig uitgedrukt. Deze plaats zou in 1624 en 1635 wel eens respectievelijk zo'n vijfde

[pagina 55]
[p. 55]

en een derde van de totale bevolking verloren kunnen hebben, dat wil zeggen zo'n verzes- tot bijna een vertienvoudiging van de normale sterfte. De sterfte in Amsterdam, Enkhuizen en Dordrecht gedurende het jaar 1636 liegt er ook niet om: met een vervier- tot verzesvoudiging van de sterfte in vergelijking met niet-pestjaren moet ernstig rekening worden gehouden.

Alter konkludeerde in zijn studie over de pest en de Amsterdamse lijfrentetrekkers dat het belang van deze ziekte in de sterfte-ontwikkeling moeilijk kan worden overschat. In pestjaren verdubbelde de sterftekans. Voor in 1586-1590 geboren lijfrentetrekkers was de pest verantwoordelijk voor een verlaging van de levensverwachting bij de geboorte van ongeveer vier jaar. Zijn rekenwerk bracht hem tenslotte tot de conclusie dat ‘more than half of the improvement in mortality during the seventeenth century can be attributed to the absence of plague in the later years’Ga naar eind53.

Het grote aantal pestdoden gedurende de epidemieën van omstreeks 1624 en 1636 relativeert wel iets van de stelling dat tijdgenoten in hun niet direkt op tellingen gebaseerde opgaven de neiging hadden te overdrijven als het om de demografische gevolgen van de pest gaat. In vergelijking met de sterftecijfers uit normale jaren zijn die getallen zonder meer hoog. In andere gevallen leert vergelijking met de cijfers echter dat er flink wordt

[pagina 56]
[p. 56]

overdreven als het gaat om de berichtgeving over de gevolgen van de pest. Waar cijfers, c.q. tellingen ontbreken, is het probleem hoeveel wij van die fantasie moeten aftrekken dus eigenlijk onoplosbaar. Dat betekent niet dat we alle kwantitatieve gegevens voorzover ze niet op tellingen lijken te berusten dan maar buiten beschouwing moeten laten. We willen deze opgaven wel degelijk gebruiken. De bedoeling daarvan echter is niet om toch schattingen op grond van deze bronnen uit te voeren. Dat is gezien bovengenoemd onoplosbaar probleem zinloos. We kunnen daarentegen uit datgene wat naar ons gevoel fantasie en overdrijving lijkt te zijn (en als we over tellingen beschikken blijkt te zijn) wel iets afleiden over de wijze waarop de pest of de dreiging van pest werd beleefd. De vormgeving aan de gevoelens zegt niet zozeer iets over de werkelijke omvang van de sterfte, dan wel over de indruk die de pest maakte. Kortom, wij blijven er van uit gaan dat de zestiende- en zeventiende-eeuwer in veel gevallen de demografische werkelijkheid geweld aandoet, maar als hij dat doet, gebeurt dat niet zonder reden. Alvorens de belevingswereld van de met pest geconfronteerde tijdgenoten te reconstrueren, laten we de gegevens over de door pest teweeg gebrachte sterfte voorzover die niet direct op tellingen gebaseerd lijken te zijn, de revue passeren.

In de zomer van het jaar 1493 stierven in Hoorn volgens Velius 1500 mensen aan de pestGa naar eind54. Als we de totale bevolking op 6100 zielen schatten, dan bedraagt het sterftecijfer tenminste 250 ‰Ga naar eind55.

In vergelijking met de door ons berekende sterftecijfers uit de zeventiende eeuw behoort een dergelijke sterfte zeker niet tot de onmogelijkheden. Meer reden tot twijfel geeft de opgave van de Dordtse arts Van Beverwijck in zijn Bericht van de Pest uit 1636. Voor de jaren 1502, 1505 en 1522 was de pest in sommige Nederlandse steden zo hevig dat er meer dan 500 mensen per dag overleden met als gevolg dat ‘de voghels door den stanck van de lucht doot ter aerden vielen, veel menschen over tafel met het eten in de mont, den beker in de handt doot bleven, de straten met gras bewiessen, de deuren ende vensters met mosch begroeyden’Ga naar eind56. En over krasse berichten gesproken: Leidse burgers die in 1514, met het oog op een herziening van de grondbelasting, officieel werden gehoord voor een grafelijke commissie verklaarden dat er in 1509 alleen al in de Hooglandse parochie 2500 personen het slachtoffer van de pest waren gewordenGa naar eind57. Uitgaande van enkele niet al te onrealistische veronderstellingen betekent dat een sterftecijfer van tussen de drie- en vierhonderd.

Gedurende 1558 gingen er in Hoorn, al weer volgens Velius, een groot deel van de zomer elke dag 20 à 30 mensen dood. De Slijksteeg stierf binnen

[pagina 57]
[p. 57]

het jaar tot tweemaal toe uit. De eerste maal eiste de pest zijn tol onder de oorspronkelijke bewoners - burgers van Hoorn -, de tweede maal waren uit Gulik en Aken afkomstige vluchtelingen die in de leegstaande woningen waren getrokken, schatplichtig. Alleen vrouw Lubbe overleefde de twee pestgolven, verhaalt de kronikeur met veel gevoel voor detailGa naar eind58. Dezelfde epidemie zou in Delft van mei 1557 tot november 1558 op een totaal van ongeveer 30.000 bewoners zo'n 5 à 6000 slachtoffers hebben gemaaktGa naar eind59.

Voor de epidemie uit de jaren 1599-1601 schat Velius het aantal doden op 3 à 4000. Op een bevolking van 10 à 14.000 is dat niet bepaald geringGa naar eind60. Zeer groot was de sterfte in 1604 in Den Helder en het nabijgelegen Huis-duinen. Alleen al in de zomer werden in een buurt waar ongeveer 170 huizen stonden 500 mensen dodelijk getroffen. Bij een gemiddelde grootte van de huishouding van nog geen vier personen verwisselde dus bijna 75% van het inwonertal van de wijk het tijdelijke voor het eeuwigeGa naar eind61. Zo'n sterftecijfer van 735 is eigenlijk onvoorstelbaar. Dat geldt ook voor dat van Schokland in 1617. Het eiland verloor toen - in ander verband wezen we daar al op - bijna tweederde van zijn bevolkingGa naar eind62.

Delft zou in 1625 8000 doden hebben geteld. Uitgaande van de bevolking van 1622 betekent dat een sterftecijfer van ongeveer 400Ga naar eind63. Voor Heusden vermeldt een tijdgenoot dat er vrijwel geen huisgezin was dat geen doden te betreuren hadGa naar eind64, dat wil zeggen dat grofweg één op de vier inwoners het er niet levend zou hebben afgebracht. In Hoorn lag gedurende 1656 de sterfte in dezelfde orde van grootte. Er zouden 4000 doden begraven zijn. Op het hoogtepunt van de epidemie werden er dagelijks tussen de 25 en 35 mensen ter aarde besteldGa naar eind65.

De opgave van 20.000 doden in Leiden in 1635 is in vergelijking met de andere voor dit jaar op tellingen gebaseerde cijfers (zie bijlage 3) waarschijnlijk toch wel enkele duizenden te hoog. Maar hoe gemakkelijk we uit angst of suggestie de weg van te veel naar nog meer opgaan, leert een brief d.d. 28 november 1635 van Thomas Pietersz. Baert uit Alkmaar aan de in Indië verblijvende opperkoopman Wollebrandt Geleynsz. de Jongh. Eind november waren er volgens eerstgenoemde correspondent al meer dan 20.000 mensen in Leiden overleden ‘ende daer sterven der noch alle weecken tussen die elff ende twaalffhondert’Ga naar eind66. Saillant detail: in de daarop volgende zomer overleed ook Thomas zelf - evenals zijn vrouw - aan de pest.

Waar in de bronnen in het geheel geen cijfers over de gevolgen van de pest worden vermeld, is het uiteraard helemaal onmogelijk overdrijving tot reële proporties terug te brengen. Een mooi voorbeeld: Anthonie Duyck

[pagina 58]
[p. 58]

vermeldt in 1602 in zijn dagboek dat er enkele dorpen ten gevolge van de pest geheel waren uitgestorvenGa naar eind67. We weten het: de waarneming en de berichtgeving van drie/vierhonderd jaar geleden lopen langs andere lijnen dan die van de gewaarschuwde moderne onderzoeker. Onze bronnen en de daarachter liggende werkelijkheid ontlopen elkaar meer dan ons lief is, terwijl de mogelijkheid deze dichter bij elkaar te brengen ons nagenoeg ontbreekt. De sterfte kan heel omvangrijk zijn, maar minder massaal dan meestal wordt gezegd of gesuggereerd. Hoeveel minder blijft echter de vraag.

Statistieken van doodsoorzaken werden in die tijd niet of nauwelijks bijgehouden. Het valt dus moeilijk te becijferen wie aan de pest en wie aan een andere ziekte of ongeval overleed. Ook al valt hier niets te kwantificeren, toch is het voor een volledig beeld van de gevolgen van de pest goed te beseffen dat de haastige ziekte ook indirekt slachtoffers zal hebben gemaakt. Denk aan de hevige gemoedsaandoeningen die de pest opriep, de averechtse werking van voorzorgs- en bestrijdingsmaatregelen, de onvoldoende verzorging voor achterblijvende kleine kinderen na het overlijden van één of beide ouders of aan het overlijden of overwerkt zijn van vroedvrouwen en artsen, waardoor zwangere vrouwen of anderen dan de pest-zieken noodgedwongen werden verwaarloosdGa naar eind68.

Met betrekking tot de omvang van de sterfte rest tenslotte de vraag of de Hollandse cijfers sterk afwijken van die welke elders konden worden berekend of geregistreerd. Wij constateerden al dat tenminste vanaf de tweede helft van de zestiende eeuw de pestgolven die Holland teisterden, ook in de omringende gewesten en landen hun sporen hebben nagelaten. Wat de andere provincies van de Republiek betreft, ook buiten de direkte grenzen van Holland woedden de epidemieën. De stad Utrecht kreeg in de maanden juli en augustus van 1624 met een vervier- en vervijfvoudiging van de sterfte te makenGa naar eind69. Heel zwaar kreeg Roosendaal het te verduren: maar liefst 25% van de bevolking werd in 1625 naar het graf gesleeptGa naar eind70.

Ook de meest rampzalige pestgolf die Holland in de zeventiende eeuw trof - die van omstreeks 1635 - bleef niet binnen de grenzen van het gewest. In Utrecht overleed in 1636 meer dan 10% van de bevolkingGa naar eind71. De gigantische sterfte in Leiden wordt verhoudingsgewijs geëvenaard of zelfs nog overtroffen door die in Nijmegen. Op een bevolking van ongeveer 16.000 mensen stierven er in de periode van 31 juli 1635 tot 1 augustus 1636 6009 personenGa naar eind72. De medicus Van Diemerbroek, die er bij was, vermeldt dat er in de hele stad nagenoeg geen huis was, dat vrij bleef van pestGa naar eind73.

Bovenstaande voorbeelden zijn met cijfers uit andere jaren en plaatsen

[pagina 59]
[p. 59]

aan te vullen. De vraag die deze getallen oproepen is, of de omvang van de sterfte in Holland nu sterk in positieve zin afweek van die elders in de Noordelijke Nederlanden. Dat lijkt niet het geval. Een uitgebreid onderzoek naar de pest in andere gewesten zou deze indruk uiteraard kunnen ontkrachten, maar in de literatuur zijn daarvoor tot nu toe geen aanwijzingen gevonden.

En dan de verhouding tot de sterfte in het buitenland. Volgens Faber lijken de verliezen in Nederland vaak laag geweest te zijn vergeleken met die in andere landen, hoewel hij anderzijds vaststelt dat de pest ook bij ons enige malen flink heeft toegeslagenGa naar eind74. Uiteraard geldt ook voor deze vergelijking dat er eigenlijk een apart onderzoek nodig is om deze veronderstelling te toetsen, maar iets valt er wel over te zeggen. Een situatie als in Milaan in 1630 en in Napels en Genua in 1656, toen de bevolking tot de helft werd teruggebracht, heeft de Republiek niet gekend. Ook de grote sterfte in Londen, waar tijdens de beruchte epidemie van 1665-1666 bijna 20% van de inwoners het leven liet, kwam bij ons in deze beide jaren niet voor. Het gaat echter te ver te denken dat de peststerfte hier te lande in het algemeen altijd lager is geweest dan elders. De Republiek en in het bijzonder het gewest Holland mag zich in veel opzichten hebben onderscheiden van wat in het vroegmoderne Europa gewoon was, maar wat de omvang van de sterfte aangaat is er lang niet altijd sprake van een positieve afwijking. Er zijn heel wat voorbeelden te geven van buitenlandse steden waar de sterfte tijdens pestjaren ongeveer gelijk of zelfs geringer was dan in de Noordelijke Nederlanden. Wij geven een voorbeeld: waar in Leiden gedurende het jaar 1636 tenminste 25% van de bewoners het leven erbij inschoot, zag Reims zich ondanks het feit dat er pest heerste slechts met een sterfte van 2.5% op de totale bevolking geconfronteerdGa naar eind75. Hoe beperkt de waarde van dergelijke vergelijkingen ten gevolge van de afwijkende demografische en economische struktuur van de steden ook is, toch kunnen wij hieruit afleiden dat de uitzonderingspositie die de Republiek in allerlei opzichten kenmerkt, niet voor de epidemische sterfte behoeft te gelden. Dat de verliezen hier vaak laag lijken te zijn geweest in vergelijking met die elders, is dan ook een formulering die in elk geval meer scepsis mag ontmoeten dan waartoe lezing op het eerste gezicht misschien uitnodigt.

Nu we een indruk hebben van de omvang die de sterfte in pestjaren kon bereiken, gaan we een stap verder. Sterftecijfers imponeren, maar de slachtoffers zijn tot nu toe anoniem gebleven. Wie werden door de pest getroffen en waren de kansen pest op te lopen voor iedereen gelijk?

eind42
Hollandsche Mercurius, vervattende de voornaemste geschiedenissen voorgevallen in 't Christenrijck in 't jaar 1655, 128. Leiden 13.088, Amsterdam 13.508 (slechts 6 maanden), Dordrecht, Haarlem, Rotterdam 1500, Utrecht 1724, totaal 29.820 doden.
eind43
A.M. van der Woude, ‘Demografische ontwikkeling van de Noordelijke Nederlanden 1500-1800’, in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden 5 (Haarlem 1980), 131. Ook vóór 1600 zijn er geen opgaven over de totale bevolkingsomvang. Van der Woude schat de Hollandse bevolking omstreeks 1514 op 275.000 zielen (Id., 131).
eind44
L.J. Rogier, ‘Over karakter en omvang van de Nederlandse emigratie in de 16e eeuw’, in: L.J. Rogier, Terugblik en uitzicht, deel I (Hilversum/Antwerpen 1964), 51. Zie ook W.S. Unger, ‘Hoeveel inwoners had Leiden tijdens het beleg van 1574?’, Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde 5, 2 (1914), 91.
eind45
Van Veen, De pest en hare bestrijding, 37.
eind46
J.A. de Bruyn, ‘Verordeningen betreffende de pest-epidemic, die in de jaren 1635-1666 te Schoonhoven woedde’, Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde 75 (1931), 1158.
eind47
Moquette, Pestepidemieën in Rotterdam, 17-18. Zie voor het probleem der onderregistratie ook Fokker, Onderzoek, 43, 113-114 en Nico Plomp, Ziekenzorg in Woerden, 17.
eind48
H. ten Boom, De reformatie in Rotterdam 1530-1585 (Z.pl. 1987), 259.
eind49
Van Andel, Pestepidemieën te Gorinchem, 1853.
eind50
P.J. Scheltema (Ed.), ‘Eenige geschiedenissen van Amsterdam in het kort beschreven’, in: Aemstel's Oudheid of Gedenkwaardigheden van Amsterdam 3 (1859), 19. Ook geciteerd door J.Z. Kannegieter, ‘Pest te Amsterdam in 1602 en enkele aantekeningen over de daarop volgende epidemieën’, in: Jaarboek Amstelodamum 51 (1964), 198. Het bevolkingstotaal in 1622 is ontleend aan J.G. van Dillen, ‘Summiere staat van de in 1622 in de provincie Holland gehouden volkstelling’, in: Economisch-Historisch Jaarboek 21 (1940), 167-189. Er zijn voor de periode omstreeks 1600 verschillende schattingen, zie Nusteling, Welvaart en werkgelegenheid, 234. Op grond daarvan lijkt een bevolkingstotaal van 50.000 zielen niet onrealistisch.
eind51
Faber, Dure tijden en hongersnoden, 14. De Bosch Kemper verwisselt overigens Amsterdam en Leiden, zoals ook uit een andere passage uit zijn werk kan worden opgemerkt. Voorts heeft het aantal van 11.795 betrekking op de periode januari-december. Vgl. J. de Bosch Kemper, Geschiedkundig onderzoek naar de armoede in ons vaderland, hare oorzaken en de middelen, die tot hare vermindering zouden kunnen worden aangewend (Haarlem 18602), 93-94 met 140, waar overigens een sterfte van 11.879 wordt opgegeven. De verwisseling Amsterdam-Leiden blijkt uit C. Commelin, Beschryvinge van Amsterdam (Amsterdam 1693-1694), Boek VI, 1180 en L. van Zanten, Spiegel der Gedenckweerdighste Wonderen en Geschiedenissen onses tijds (Amsterdam 1661), 127.

eind52
Van der Woude, Demografische ontwikkeling, 144-145. In Mentink en Van der Woude, De demografische ontwikkeling te Rotterdam en Cool, 54 wordt de ‘normale’ sterfte op 45‰ gesteld.
eind53
G. Alter, ‘Plague and the Amsterdam Annuitant: A New Look at life annuities as a Source for Historical Demography’, Population Studies 37 (1983), 41.
eind54
Velius, Chronyk van Hoorn, 161.
eind55
Uitgaande van het aantal in 1514 opgegeven haardsteden (1118) × een bezettingsgraad van 5.46 personen per haardstede, telde de bevolking net 6100 zielen (excl. kloosterlingen). In 1493 was de bevolking waarschijnlijk lager, zodat toch wel met een sterftecijfer van 250 rekening gehouden moet worden (let wel: deze sterfte heeft alleen betrekking op de zomer). Haardsteden in: Fruin, Informacie, 84; voor bezettingsgraad zie: A.M. van der Woude, Het Noorderkwartier. Een regionaal historisch onderzoek in de demografische en economische geschiedenis van westelijk Nederland van de late middeleeuwen tot het begin van de negentiende eeuw, deel I (Wageningen 1972), 91.
eind56
Van Beverwijck, Bericht van de pest, 1.
eind57
Deze parochie telde in 1514 ongeveer de helft van het totale aantal Leidse communicanten (Fruin, Informacie, 244.) Uitgaande van een reductiefactor van 100/76 (zie Van der Woude, Het Noorderkwartier, deel I, 91) bedroeg de bevolkingsomvang van de parochie in 1514 met 4 à 5000 communicanten dan zo'n 6000 à 7500. Gegeven een zelfde aantal in 1509, dan zou het sterftecijfer wel 3 à 400 geweest kunnen zijn. P.J. Blok (Geschiedenis eener Hollandsche stad. Eene Hollandsche stad onder de Bourgondisch-Oostenrijksche heerschappij ('s-Gravenhage 1912), 11) vermeldt dat er jaarlijks ongeveer 50 volwassenen overleden(??!).
eind58
Velius, Chronyk van Hoorn, 271.
eind59
M.A. Kok, ‘De sociaal-economische situatie in de zestiende eeuw’, in: De stad Delft, cultuur en maatschappij tot 1572 (Delft z.j.), 99.
eind60
Velius, Chronyk van Hoorn, 502. In 1622 telde Hoorn 14.139 inwoners (Van Dillen, Summiere staat, 186). Onze schatting is willekeurig.
eind61
A. Korff, Beknopte geschiedenis van Huisduinen en Den Helder (Haarlem 1958) 63-64. Voor de omvang van de huishouding zie Van der Woude, De omvang en samenstelling, 222-223.
eind62
Twisck, Van de pest, 101.
eind63
‘Levensverhaal van J.B. Stalpaert van de Wiele, op verzoek van pastoor Rumold van Medemblick door het Delftsche klopje W.D. Reeck, in 1630-1632 geschreven’, Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom Haarlem 46 (1929), 332. Voor de bevolkingsomvang in 1622 (22.769) zie Van Dillen, Summiere staat, 174. Zou met deze 8000 het totaal van 1624 bedoeld zijn? (vgl. H.C. Rogge, ‘Joost Brasser en zijne briefwisseling met Hugo de Groot’, Oud-Holland (1891), 242).
eind64
J. van Oudenhoven, Beschryvinge der stadt Heusden, waar in het begin, aanwasch en tegenwoordige staat dier stadt verhaalt worden (Amsterdam 1743), 189.
eind65
S. Centen, Vervolg der historie van de vermaarde zee- en koop-stad Enkhuizen (Hoorn 1747), 191. In 1622 telde de bevolking 14.139 zielen (Van Dillen, Summiere staat, 186). Uitgaande van 16.000 mensen in 1656 zou een kwart van de bewoners in dat jaar zijn overleden.
eind66
Het getal op zich zelf zal al een afronding zijn. Deze brief in H.E. van Gelder, ‘Wollebrandt Geleynsz. de Jongh, ‘De Alkmaarder Wees’, in: Id., Alkmaarse Opstellen (Alkmaar 1960), 129, 131. Zie voor de concentratie van de sterfte in bepaalde maanden hierna hoofdstuk III.2.
eind67
Lodewijk Mulder (Ed.), Journaal van Anthonis Duyck, deel 3 ('s-Gravenhage 1862-1866), 425.
eind68
Zie Mentink en Van der Woude, De demografische ontwikkeling te Rotterdam en Cool, 90.
eind69
Van der Weyde, Bijdrage tot de geschiedenis der pest te Utrecht, 3132.
eind70
C.B. Goyarts, ‘De pest te Roosendaal’, in: Jaarboek Ghulden Roos 18 (1958) 34.
eind71
Van der Weyde, Bijdrage tot de geschiedenis der pest te Utrecht, 3137.
eind72
Hubert P.H. Nusteling, Binnen de vesting Nijmegen. Confessionele en demografische verhoudingen ten tijde van de Republiek (Zutphen 1979), 41, 50. Mogelijk dat veel van de recent ingekwartierde soldaten niet bij de totale bevolking zijn gerekend, maar wel bij overlijden werden geregistreerd.
eind73
Van Diemerbroek, Traktaat, 3-4.
eind74
J.A. Faber, ‘De Noordelijke Nederlanden van 1480 tot 1780. Structuren in beweging’, in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden 5 (Haarlem 1980), 241.
eind75
Zie Biraben, Les hommes et la peste, deel 1, 186-197. Voor het waarheidsgehalte van deze cijfers gelden dezelfde bronnenkritische overwegingen als die hierboven bij de Hollandse cijfers werden gemaakt.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken