Een compagnie Piémontezen klom de helling op. Een compagnie Ieren volgde.
Er kwamen nog enige schoten van de rots, blijkbaar in het wilde weg gelost. In ieder geval waren ze slecht gericht. Niet een van de aanvallers werd gewond. Albertengo zag door zijn kijker de Waldenzen vluchten.
‘Klaarmaken voor het gevecht!’ beval Albertengo aan al zijn troepen.
‘Kolonel,’ zei de adjudant. ‘Mag ik u eraan herinneren, dat...’
‘Zwijg!’ beet Albertengo hem toe. ‘Die boeren vluchten immers al.’
Zijn gehele macht kwam in beweging. Ze beklommen deze rots, ze beklommen een volgende. De Waldenzen boden nauwelijks tegenstand. Enkele schoten, die niemand troffen. Dan vluchtten zij alweer.
Nog slechts één hoge rots scheidde Albertengo en zijn bataljons van Rorá. ‘Wij gaan stormen,’ zei hij tot zijn officieren. ‘Kolonel...’ begon de adjudant voor de derde keer.
Albertengo legde hem het zwijgen op. Graaf Christoffel mocht op de loop zijn gegaan voor die ellendige Waldenzen, hij niet. Hij hakte die troep boeren in de pan. Hij zou de eer van deze veldtocht hebben. Voordat de andere korpsen oprukten, had hij het zaakje opgeknapt.
‘Valt aan!’ beval hij aan zijn Piémontezen. ‘Slaat de vijand uit zijn laatste schans.’
De Piémontezen klommen reeds, de Ieren volgden, schietend op iedere vilthoed, die zich op de rand van de rots vertoonde. De avonturiers in de achterhoede hunkerden naar de plundering.
De Waldenzen schoten weer. Albertengo lachte er grimmig