Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Wietse wou wat anders (1945)

Informatie terzijde

Titelpagina van Wietse wou wat anders
Afbeelding van Wietse wou wat andersToon afbeelding van titelpagina van Wietse wou wat anders

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.06 MB)

Scans (3.56 MB)

XML (0.10 MB)

tekstbestand






Illustrator

Jan Lutz



Genre

jeugdliteratuur

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Wietse wou wat anders

(1945)–K. Norel–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 4]
[p. 4]


illustratie
Maar toen ze naar huis terugreden.... blz. 28.


[pagina 7]
[p. 7]

I. Een schelpartij; op de bok en bij de koeien



illustratie

Met z'n ene been op de klompenbak en de linkerhand tot steun aan de kapstok trok Wietse Dijkstra wild en lang aan het ijzerdraad, dat naar de schoolbel leidde. De gang was vol van schel lawaai. Het klingelend bronsgeluid drong door tot alle klassen. Het deed overal de pennen rusten, het deed een voorlezend stemmetje in de tweede klas haperen en het haalde er de bijwijzende vingertjes uit de boekjes weg; het maakte dat in de hoogste klassen de boeken werden dichtgeklapt. En Wietse rukte en trok maar door. En de bel klingelde al luider en al sneller; ze juichte: vier uur! vier uur!

De deur van de hoogste klas draaide open. Een paar verwonderde ogen richtten zich op Wietse. Een strenge stem riep: ‘Wietse!’ Maar Wietse zag en hoorde niets. Hij trok en rukte en belde.

Totdat er een hand op zijn schouder werd gelegd....

Toen liet Wietse met een ruk de draad los en het belgeklingel zweeg met een verschrikt gerinkel, alsof de bel net zo geschrokken was als de jongen, die zo dol aan het belledraad getrokken had. Achter het schoolhoofd liep Wietse de klas weer in met een schuine blik op meneer Rakers, om te weten hoe die de dolle bellerij had opgenomen en een knipoog naar de jongens in de klas, die lachten.

[pagina 8]
[p. 8]

Het ging goed. Meneer zei niets. Hij vouwde de handen voor het danken.

Na het amen was Wietse aanstonds uit zijn bank en bij de deur. Maar daar hield de onderwijzer hem tegen. ‘Zo pas had jij de tijd, nu ik. Ga maar weer zitten.’

Beteuterd liep hij naar zijn bank terug. Met een onwillige trek op zijn gelaat zat hij in het lege lokaal. In de gang was nog een ogenblik lawaai. Van het schoolplein klonk daarna nog vrolijk roepen en gelach. Het stierf spoedig weg. In en om de klas werd het akelig stil. Je hoorde alleen het krassen van een pen, die corrigeerde en het langzaam tikken van de klok, op welke Wietse niet kon kijken, omdat ze vlak achter z'n rug hing en meneer Rakers nooit wou toestaan dat nablijvers in hun banken draaiden. Hoe lang duurde dit schoolblijven nu? Hoe laat was het al? Wietse zat te wippen in zijn bank en zijn hoofd werd rood toen hij uit de verte een fluitje hoorde, fijn en scherp. Dat was het fluitje van zijn vrinden. Die riepen hem. Kom je nou! Kom je nou! Maar hij mocht niet komen. Meneer Rakers zat aan zijn lessenaartje en corrigeerde. Zijn pen kraste af en toe op het papier: een streep bij een fout, een cijfer onder het werk. Hij scheen den jongen in de bank vergeten.

Weer werd een schrift dichtgeslagen en op het stapeltje aan de rand van de lessenaar gelegd. Toen keek de onderwijzer Wietse aan.

‘Waarom deed je dat eigenlijk, Wietse; waarom belde je zo hard en zo onzinnig lang?’

Wietse klemde zijn kaken op elkaar. Hij wist wei een antwoord op die gekke vraag. Hij zou wel mal zijn te vertellen dat hij dat bellen zo fijn vond, dat hij een gevoel had of hij klokluider was, een klokluider, die wat moois te vertellen heeft. Vier uur, vier uur! jullie bent vrij! zei het gerinkel van de bel. Zo, maar dan veel mooier, vertelt de klokluider op Kerstmorgen dat de Heere Jezus is geboren en op Paasmorgen dat de Heere is opgestaan! Zoiets denkt een jongen

[pagina 9]
[p. 9]

wel, maar zoiets zegt hij nooit. Wietse zei het vast niet. - Hij trok zijn schouders op en zweeg.

‘Wel,’ vroeg de onderwijzer nog eens. ‘Waarom was dat nu?’

‘Zomaar,’ zei Wietse stug.

‘Wou je ons plagen met dat hels lawaai?’

‘Hels lawaai?’ vroeg Wietse ineens verbaasd. ‘Was het een hels lawaai? Ik vind dat bellen mooi.’ Met een klap ging zijn mond weer dicht en zijn blos werd diep. Wat voor gekheid had hij nu weer gezegd.

In de ooghoeken van meneer Rakers ging evenwel wat lachen. De strengheid was weg uit zijn gelaat. ‘Zo,’ zei hij, ‘vond je dat bellen mooi? Wel, ik hoop dat je smaak zich dan voortaan richt op wat zachtere geluiden. Ga nu maar heen.’

Wietse schoot z'n bank uit. Met een smak viel de schooldeur achter hem in het slot. Op de hoek van het plein stond Frans Pikler. Z'n boezemvriend had gewacht; de anderen waren natuurlijk al verdwenen. Ze floten elkaar.

‘Ben je er nou al?’ vroeg Frans.

‘Nou al? Heeft 't nòg niet lang genoeg geduurd?’

‘'t Is nog geen tien minuten over vier.’

Daar begreep Wietse niets van. Tien minuten? Had hij maar zo kort in dat lege lokaal gezeten?

‘Zei hij nog wat?’ wou Frans weten.

Wietse had geen lust dat te vertellen. ‘Niks bijzonders.... Gaan we naar de haven?’

‘Nee, met je vader mee.’

Wietse weifelde een ogenblik. Hij wou liever de andere kant op. Doch hij gaf toe. ‘Vooruit dan, je hebt ook op mij gewacht. Maar dan lopen, anders is vader weg.’

Ze liepen met de vuisten op de heup in looppas het stadje uit naar het kleine boerderijtje vlak buiten de poort.

Toen het erfje in 't zicht kwam konden ze hun pas inhouden. De wagen stond er nog; het paard was nog niet eens ingespannen.

[pagina 10]
[p. 10]

‘Dag Moeder, Vader!’ groette Wietse, terwijl hij langs het venster van de kamer liep. Zijn vader groette terug met een opgeheven kopje thee, z'n moeder wuifde met een breikous. ‘Ik zal hem er maar voor zetten, hè?’ vroeg Wietse en hij wachtte geen bescheid af. Hij was al in de stal, knipte de haak van de stalketting los en drong het paard met zachte drang en zoete woordjes achteruit. Op de deel lei hij het tuig op en en nam het hoofdstel. Hij wrong de bek open om de toom daarin te leggen en gespte de keelband vast. Toen leidde hij het paard naar buiten. Daar schoot Frans toe om de strengen vast te maken. De hit stond voor de wagen en de jongens zaten op de bok, toen Dijkstra buiten kwam.

‘Twee knechten, vrouw,’ schertste de boer, ‘nou kan ik wel thuis blijven.’

Vrouw Dijkstra lachte naar de jongens en gaf hun ieder een stuk koek.

De boer sprong achter op het wagentje. ‘Vooruit maar, hoor.’

Wietse hoefde het paard niet eens aan te zetten. Het had de stem van zijn baas gehoord. Op de weg gaf Wietse een paar lichte rukjes aan de leidsels. Toen zette het paard zijn kop wat hoger en ging draven. De wagen hotste op de klinkers; het melkgerei ging rammelen. Zo ging het goed. Wietse gaf nog een paar tikjes met de leidsels op de rug van het paard. Het dier ging galopperen, dat de vonken uit de ijzers spatten.

Ha, dat was rijden! Als alle boerenwerk zó was, dan.... ‘Mag ik es, Wietse?’ vroeg Frans.

Hij gaf de teugels over, maar zelf hield hij de hand erbij. Je moest altijd oppassen met een paard. Piet was wel mak, maar als er zo'n razende auto langs stoof en vlak bij de kop van het paard zijn claxon gillen liet, wist je nooit wat er gebeuren kon.

Maar er kwam geen auto langs. Piet draafde prachtig; hij sloeg z'n benen lenig uit en de kleine oortjes spitsten zich

[pagina 11]
[p. 11]

bij het knallen van de zweep. Dat zinde Frans. Kon je nog fijner bedenken dan zo, hoog op de bok, te rijden op een wagen, de teugels te houden van een vlug en vurig paard, en het met luide knallen aan te jagen?

Piet wist de weg zo goed als zijn voerman. Bij een landpad, dat rechts van de grote weg afboog, minderde hij vaart en sloeg het in, zonder dat Frans aan de rechterteugel had getrokken. Voor een damhek stond hij stil.

‘Haal jullie de koeien maar, jongens,’ zei Dijkstra, terwijl hij het paard uit ging spannen. Frans en Wietse gingen de wei in en dreven het vee op naar de bocht.

De jongens keken toe bij het melken. Fijne witte stralen spoten uit de uier. Een donkere muziek zong op de blauwe bodem van de emmer. Wit schuim kroop bij de zinken wanden op. Vlug en krachtig kneep de boer de zware spenen. 't Was of hij telkens witte kruisjes trok.

Maar jongens hebben nimmer veel geduld. Toen Dijkstra onder de tweede koe zat, holden zij elkander achterna het land door. Ze sprongen over greppels en slootjes om elkaar te grijpen. Eindelijk lagen ze puffend en blazend, achter adem van het hollen, in een diepe greppel.

‘Ik wou dat mijn vader boer was,’ zei Frans.

‘O ja?’ Aan de toon kon je horen, dat Wietse zijn voorrecht niet hoog waardeerde.

‘Als je toch een paard hebt en een wagen en als je met je vader mee kunt naar het land om te melken. En dan de hooiïng!’

‘Jij kunt autorijden.’

‘Niks an,’ oordeelde Frans. ‘Op de bok van jullie wagen zit je veel fijner dan in onze auto.’

‘En als je zo'n mooi huis hebt als jullie.’

Frans werd haast nijdig. ‘Een mooi huis! Heb je wat an. Moeder zit je achter de vodden als je vergeet je voeten te vegen.’

‘Mij ook,’ zei Wietse.

‘Bij jullie kun je spelen in de stal, in de schuur en in de

[pagina 12]
[p. 12]

kapberg. Jij hebt konijnen en kippen en in het voorjaar zijn bij jullie jonge kalfjes en kuikentjes. En jullie hebt een paard....’

Dat paard was voor Frans het toppunt van genot.

‘Ja....’ zei Wietse gerekt, ‘als je vader een grote boer was met een grote boerderij, dan.... Maar zo'n klein spul als dat van ons.... 't is soms krap, hoor.’

‘Krap,’ vroeg Frans, ‘wat bedoel je?’

‘Dat je moeder geen geld heeft om een nieuwe broek voor je te kopen als je oude af is en ze de schoenen niet kan laten maken als de zolen stuk zijn.’

Frans ging rechtop zitten. Hij begreep dit niet. Als je nou toch een paard had en koeien en wagens, en een schuur vol hooi, en land. En als je alle dagen geld kreeg van de melk, die uitgevent werd, dan kon je toch wel een broek kopen en schoenen laten maken? En anders.... ‘Wel kerel,’ zei hij, ‘als je dan geen schoenen hebt, dan loop je toch op klompen! Dat doe ik in de winter ook!’

Wietse ging er niet op in. Je kon wel merken dat Frans er niets van snapte. Die had natuurlijk nooit achter de bedsteedeuren wakker gelegen (stel je voor, bedsteden in dat fijne doktershuis!), terwijl z'n vader en moeder samen praatten over moeilijkheden met het geld. Wietse wel. Onlangs nog op een avond. Hij was wakker geworden en had z'n moeder treurig horen praten. Vader en zij wisten niet hoe ze de pacht moesten opbrengen, en de afbetaling op het geld dat voor de aankoop van het vee geleend was, ze wisten niet hoe het geld voor het veevoer er moest komen. Frans had zijn moeder nooit zachtjes horen huilen, omdat ze voor de meisjes geen jurkjes en voor hem geen borstrok kopen kon.

‘Wou jij dan geen boer worden?’ vroeg Frans.

‘Nee,’ zei Wietse.

‘Maar kerel, dat rijden met paard en wagen, dat melken, dat maaien met de maaimachine, dat hooien.... dat is toch allemaal fijn werk.’

[pagina 13]
[p. 13]

‘Ja, en het venten ook,’ vulde Wietse spottend aan. ‘Wil jij morgenochtend mijn emmer dragen?’

Frans ging daar niet op in.

‘Wat wou jij dan....?’ vroeg hij.

‘Naar zee....!’ riep Wietse uit.

‘Wietse....!!’ Dijkstra's roep schalde over het veld.



illustratie

De jongens doken uit de greppel op. Het melken was gedaan. Dijkstra had de laatste koe het spantouw afgebonden en liep nu met een schommelende gang, het melkblok in de ene, de volle emmer in de andere hand, naar de bus om de melk door de zeef te gieten.

Wietse moest Piet ophalen, die al grazend heel achter in de weide was beland. ‘Piet, Piet!’ Wietse klakte met duim en vinger en maakte kleine fluitgeluidjes om het paard te lokken. Maar Piet liet zich niet lokken. Hij was kribbig omdat hij gestoord werd in zijn maal van malse klaver. De kleine oortjes gingen plat op de kop, de grote bek scheurde nijdig grote plokken uit het gras. ‘Blijf jij maar uit de buurt,’ waarschuwde Wietse zijn vriend, ‘hij heeft de bokkepruik op.’ Zelf ging hij voorzichtig op het paard toe,

[pagina 14]
[p. 14]

dat nu weer rustig scheen te grazen. Maar de oortjes gingen zenuwachtig op en neer en juist toen Wietse het halster grijpen wou zwaaide de kop omhoog en trok het paard zijn gele tanden bloot. Het sprong opzij, draaide zich om, en sloeg de achterpoten omhoog, zodat de ijzers blonken. Toen nam het een paar sprongen, rende weg en ging aan het andere einde van de weide weer rustig grazen.

De jongens holden er achteraan en draafden dan weer naar een andere hoek, waar Piet hen heen liet lopen. Tot Dijkstra, die het gepruts gezien had, er zelf op af kwam. Hij greep het paard bij de halster. Gedwee liet het paard zich grijpen en willig liet het zich naar de wagen leiden en inspannen.

Frans zag met grote ogen, dat het nu zo gemakkelijk ging. ‘Piet kent zijn baas,’ zei Dijkstra ter verklaring.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken