Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Wietse wou wat anders (1945)

Informatie terzijde

Titelpagina van Wietse wou wat anders
Afbeelding van Wietse wou wat andersToon afbeelding van titelpagina van Wietse wou wat anders

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.06 MB)

Scans (3.56 MB)

XML (0.10 MB)

tekstbestand






Illustrator

Jan Lutz



Genre

jeugdliteratuur

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Wietse wou wat anders

(1945)–K. Norel–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 24]
[p. 24]

III. Wietse wil en mag wat anders

Toen Wietse in de hoogste klas van school zat kwam hij al aardig in de hand op het keuterboerderijtje. Elke morgen liep hij met zijn emmer; 's middags ging hij doorgaans mee te melken. Drie koeien nam hij meestal voor zijn rekening.

‘Dit is gezellig, Wietse, dit samen werken,’ zei Dijkstra op een middag in Mei toen ze samen bij de bussen stonden om hun emmer door de zeef te ledigen. ‘Volgend jaar doen we alles samen, m'n jongen. Dat wordt een goeie tijd.’

‘Hm,’ bromde Wietse en hij draaide zich om. Zijn emmer was leeg en hij kon z'n laatste koe gaan melken. Hij wou het niet zeggen, maar hij was het helemaal niet met z'n vader eens. Hij deed dit boerenwerk niet voor de pret. Hij deed het omdat je natuurlijk je handen uit de mouw moest steken en je ouders helpen. Maar anders.... Zolang hij op school liep zou hij helpen, maar eens van school kwam hij vast niet in het bedrijf.

De trek naar de zee en de zucht om te zwerven waren het laatste jaar al sterker in hem geworden, ze waren gegroeid naarmate hij er hardnekkiger tegen anderen over zweeg. In vrije uren zwierf hij altijd aan de haven. Als het stormde stond hij op de dijk of op het havenhoofd. Hij hield er van de zoute smaak te proeven van de druppels, die de storm over de dijkkruin joeg en de wind te laten waaien door zijn kleren. Dan keek hij naar de schepen, die dansend binnenkwamen. De botters gierden langs het havenhoofd. Zware tjalken schenen onder de zeeën door te kruipen. De grote

[pagina 25]
[p. 25]

stomers hadden nog moeite met de zee. En dan verlangde hij er naar om op die woelige, schuimende zee te rijden, om er dwars doorheen te varen op zo'n grote boot. En niet meer thuis te zijn leek hem niet meer zo erg als vorig jaar. Hij kan nu wel op eigen wieken drijven. Neen, neen, als hij van school kwam, wou hij niet op de boerderij; dan wou hij varen.

Toen ze die middag naar huis reden, begon Dijkstra over zijn plannen. ‘Als jij van school komt,’ zei hij, ‘kunnen we er van 't najaar een paar koeien bij nemen en dan huren we volgend voorjaar nog een hoekje land.’

Wietse zei er niets op. Het is heel moeilijk als je vader zo blij over de toekomst spreekt om dan te zeggen: ‘Vader, ik doe het niet. Ik wil weg. Ik wil naar zee.’

‘Dan timmeren we straks samen een stal,’ ging Dijkstra voort, ‘in de hoek waar nu het kalverhok is kunnen best twee koeien staan. En van de winter zetten we een schuurtje achter de kapberg. Hè, jongen, dat zal mooi worden als wij samen werken. Wij met z'n tweeën maken van ons bedrijfje nog een grote boerderij.’

Wietse zei weer niets. Hij keek naar de hobbelende rug van het paard, waarop de zwarte broekriem heen en weer schoof bij iedere stap. Vervelend dat vader nu zo praatte. Waarom deed hij dat? En hoe moest hij nu ooit vertellen dat hij niet wou, dat hij geen boer wou worden, nu vader er zo vast op rekende en hij er zich zo op verheugde?

Opeens kreeg Dijkstra er erg in, dat hij geen weerklank bij zijn jongen vond. Hij zag dat Wietse's gezicht verstrakt was en zijn ogen neergeslagen.

‘Wat is er, jongen?’ vroeg hij. ‘Je bent zo stil en je kijkt zo sip.’

‘Niks,’ zei Wietse en hij boog z'n hoofd dieper. Nu keek hij naar de weg, die snel weggleed achter de hoeven van het paard.

‘Vind jij het dan niet leuk dat we straks samen bezig zullen wezen, op het land en in de stal?’

[pagina 26]
[p. 26]

Wietse slikte en haalde de schouders op. ‘'k Weet niet,’ zei hij.

Nu keek Dijkstra zijn jongen recht in de ogen. ‘Wou jij wat anders?’ vroeg hij.

Weer haalde Wietse de schouders op. ‘Ik weet niet,’ zei hij. Hij wendde zijn hoofd af, omdat het achter z'n ogen branden ging. Vader hoefde dat niet te zien.

Zijn vader legde een hand op Wietse's schouder. ‘Spreek maar vrijuit, m'n jongen. Zeg het me maar gerust.’

Toen hief Wietse z'n hoofd weer op en keek z'n vader aan. Er blonk wat in zijn ogen. ‘Ik wou.... ik wou zo graag naar zee, maar....’ Verder kwam hij niet.

En Dijkstra sprak niet verder. ‘Zo,’ zei hij alleen, ‘zo....’ Hij vierde de teugels en gaf het paard gedachteloos een tikje met de zweep. Hij keek recht vooruit. Niets bracht hij tegen Wietse in.

Maar deze had gewild dat vader dat wel gedaan had, dat hij tegen hem was uitgevaren, dat hij hem kort en goed verboden had naar zee te gaan, en gezegd had: ‘Je moet en zult op de boerderij komen.’ Daar kon hij tegenin gaan. Nu zei vader niets dan alleen dat: ‘Zo.... zo....’ Nu keek hij treurig voor zich. En nooit kon Wietse scherper voelen, hoezeer hij z'n vader had teleurgesteld. Vader had zo graag gewild dat hij in het bedrijf gekomen was; hij had erop gerekend; er zijn plannen op gebouwd. Met Wietse samen zou hij van zijn boerderijtje meer kunnen maken dan hem alleen ooit mogelijk was geweest. En hij, Wietse, stootte die plannen stuk. Hij trapte feitelijk zijn vader op het hart. Zou hij dan toch maar niet anders doen? Zou hij niet zeggen: ‘Vader, ik kom, hoor, wij gaan samen werken?’ Hij zei niets. Ze kwamen thuis zonder dat een van tweeën meer een woord gesproken had.

Die avond kon Wietse het in de kamer niet uithouden. Zo gezellig als het er anders was, zo benauwend was het er nu. Vader zat maar stil te lezen; hij zat tenminste met een boek, maar z'n blik gleed telkens over de letters heen; dan staarde

[pagina 27]
[p. 27]

hij naar de kamerwand. Moeder zat er bij met vragende ogen, maar haar mond vroeg niets.

Wietse ging vroeg naar bed. ‘Nacht Moeder,’ had hij gemompeld. Bij haar nachtzoen streelde moeder hem over zijn blonde haar, maar hij rukte zijn hoofd ruw weg. Zijn vader gaf hij een schuwe zoen. En boven in zijn bed perste hij zijn vuisten stijf ineen en trapte wild met zijn benen. ‘Wat ben ik toch een hufter,’ siste hij, terwijl de tranen in zijn ogen sprongen. Gebeden had hij niet.

De andere morgen durfde Wietse zijn moeder niet in de ogen zien. Hij voelde dat zij wist, hij zag dat zij treurig was. Toen vader met de melk thuis kwam, hielp hij zeer bereidwillig. Moeder hoefde deze morgen geen emmer te vullen. Zijn wijk liep hij vlug en goed. Bij het afrekenen vermeed hij met moeder alleen te zijn. Anders telde hij het ontvangen geld altijd in de kamer, nu deed hij het in de keuken, waar Lollekje aan de afwas bezig was. En daarna haastte hij zich de deur uit, ofschoon het nog geen schooltijd was.

De middagmaaltijd verstreek in dezelfde gedrukte stemming als die van de vorige avond. ‘Wat is 't hier bàr gezellig,’ riep Lollekje onder het eten opeens geërgerd uit. Met een hoogrode kleur dook Wietse diep over zijn bord. Hij was de oorzaak van deze ellende. Na het eerste bord legde hij zijn vork al neer. ‘Wou je nog niet wat?’ vroeg zijn moeder. Hij schudde het hoofd. Dat moeder zo vriendelijk en zorgzaam was ondanks zijn koppigheid, maakte het nog moeilijker voor hem. ‘Toe jongen,’ poogde ze hem op te monteren. ‘Je moet er evengoed om eten.’ Hij weigerde met een star hoofdschudden.

‘Wat hebben jullie toch in vredesnaam?’ vroeg Lollekje daarop. ‘Allemaal gezichten als een oorwurm en niemand zegt een woord.’

Doch zij kreeg een bestraffende blik van vader, en moeder schepte Wietse op, ondanks zijn weigering. Hij at met lange tanden. Na het eten was hij aanstonds weer de deur uit.

[pagina 28]
[p. 28]

Toen hij bij het melken gaan naast zijn vader op de bok klom, dacht Wietse: nu zal het komen. Gisteravond hebben vader en moeder er over gepraat, nu zal vader het zeggen. Hij zal zeggen dat ik niet naar zee mag; dat ik thuis moet blijven. Maar Dijkstra zei niets. Ze zaten weer stil naast elkaar, net als gisteren. Vader hield de teugels en Wietse had de handen in de zakken. En hij zag niets van de pracht van het voorjaar in een weidestreek. Hij zag de weiden niet, geel van de boterbloemen, rood van de zuring en bont van het vee, dat er in graasde. Hij lette niet op de blanke spiegels van de sloten met witte en gele vlekken van lis en dotters; hij zag de kieviten niet buitelen en hij hoorde de leeuweriken niet zingen. Hij zat maar te graven in zijn eigen verdeelde hart. Waarom zei vader nu niets? Waarom voer hij niet uit en schold hij niet? Waarom zei hij niet tegen hem, dat hij een jongen was, die altijd eigen kop wou volgen en niets voor zijn ouders over had. Dan zou hij daar tegen in kunnen gaan en vertellen dat vader het lelijk mis had. Want hij liep immers elke morgen met zijn zware emmer, nu al jaren achtereen. Hij had de laatste winter altijd meegeholpen en hij ging nu iedere middag mee naar het land. Welke jongen uit zijn klas hielp zijn vader zo? Doch vader zei niets. Hij keek maar stil voor zich uit alsof hij verdriet had. Zo keek moeder vanmorgen ook. Dat verdriet heb ik hun aangedaan, wist Wietse. Zou ik toch maar niet anders doen? Zou ik maar niet zeggen: ‘Vader, ik blijf?’ Dan is het allemaal weer goed. Doch Wietse zei niets. En zijn vader zei ook niets op deze rit. En ook het melken ging zwijgend voorbij.

Maar toen ze naar huis terugreden sprak de vader.

‘We hebben het er gisteravond over gehad, moeder en ik,’ begon hij.

Wietse schokte op uit zijn ineengedoken houding. Er schoot een krop in zijn keel. Nu zou het komen. Hij zette zich schrap voor verweer.

[pagina 29]
[p. 29]

‘Als het werkelijk je zin is, zullen wij je niet tegenhouden,’ ging Dijkstra verder.

Wietse's mond viel open van verbazing. Wat zei vader daar? Niet tegenhouden? Mocht hij gaan? Gaf vader zijn eigen plannen op om hem? Hij was amper blij met deze overwinning. Hij was er eigenlijk verlegen mee. ‘Als ik nou blijven moet....’ zei hij.



illustratie

‘Je weet wel wat ik graag wil, Wietse. Moeder wil dat ook graag. Zij ziet er heel erg tegen op dat je weggaat, dat je zo jong al ons verlaat. Het is gevaarlijk op zee, m'n jongen.

[pagina 30]
[p. 30]

Niet alleen als het stormt. Ook op andere manier. Wij zouden je heel graag bij ons houden. Maar wij dwingen je niet. Je moet vrij kunnen kiezen wat je worden wilt.’

Wietse slikte. Vader liet hem de vrije keus. Nu moest hij zelf beslissen. Dit was veel moeilijker dan ingaan tegen iets wat anderen over je bepaalden.

Het was een poos stil op de bok. Piet's hoeven sloegen in het grind van de landweg; de wagen schokte door de kuilen; de bussen ramelden.

‘Wou je werkelijk graag naar zee?’ vroeg Dijkstra. ‘Wou je dat allang?’

‘Dat weet vader toch,’ antwoordde Wietse met gesmoorde stem. ‘Dat heb ik verleden jaar toch al gezegd.’

‘Is het sedert altijd zo gebleven? Je sprak er niet meer over.’

‘Maar ik dacht er wel veel aan. Ik dacht er altijd aan. Ik wou erg graag.’ Wietse sprak benepen. Hij durfde er niet recht mee voor de dag te komen.

‘Dan moet je gaan, m'n jongen,’ zei Dijkstra ernstig. ‘Een mens z'n zin is een mens z'n leven.’

‘Maar,’ bracht Wietse er tegen in. ‘Als u en moeder....’

‘Geen maren.... En.... maak jij je over ons maar niet bezorgd.’

Het treurige was weg uit vaders toon. Zijn stem was vast, zijn blik ook. De wagen was op de grote weg gekomen. Dijkstra gaf een rukje aan de teugels en Piet ging uit zijn sukkeldrafje over in een vlotte loop. De kop fier geheven, wierp hij zijn benen uit. De wielen ratelden op de klinkers. Het vaatwerk rammelde lustig in de bak.

's Avonds zei moeder ook: ‘Als het je zin is, ga dan maar. Wij moeten onze kinderen niet in de weg staan. De Heere kan jou op zee en in vreemde havens nog veel beter bewaren dan wij het zouden kunnen als jij hier blijft.’

Maar toen Wietse haar een nachtzoen gaf, zag hij haar ogen knipperen en dat gaf hem een kneep in zijn borst. Hij lag die nacht weer een poos wakker en wist niet of hij blij

[pagina 31]
[p. 31]

was met zijn overwinning. Soms dacht hij dat hij morgenochtend maar zou zeggen: ‘Ik ga toch niet.’

 

Een week lang werd weinig over de toekomst gesproken. Wietse hoopte half dat er nooit meer over gesproken zou worden. Op een middag onder het eten zei vader plotseling tegen Wietse: ‘Je kunt eind Augustus varen op de “Albatros”.’

‘Wablief?’ vroeg Wietse en hij vergat de aardappel, die hij op zijn vork had, naar zijn mond te brengen.

‘Ik heb afspraak gemaakt met kapitein Willems. Hij wil je als scheepsjongen hebben.’

Toen wipte Wietse op zijn stoel. Zijn vurig verlangen werd vervuld, zo gauw en zo goed. ‘Ha, fijn!’ Op de weekboot, die van deze stad op Hull voer, zou hij varen. Iedere Vrijdag en elke Woensdag weer binnen. Eind Augustus voor de eerste maal. Dat was juist aan het eind van de grote vacantie. En dat ging helemaal met vaders zin. Vader zelf had dit voor hem in orde gemaakt. Kon het mooier?

Wietse glunderde terwijl hij verder at. En toen hij na het eten, onderwijl vader uit de bijbel las, moeder aankeek, was er een glimlach op haar goed gelaat. Zij verheugde zich in Wietse's blijdschap. Kijk, nu was alle ellende weggevallen. Vader en moeder hadden niets meer tegen op zijn varen. Hij mocht naar zee en hij deed zijn ouders geen verdriet. Van die dag af telde Wietse de weken en de dagen. Niet tot aan de grote vacantie, zoals in andere zomers, maar tot zijn eerste uitreis. Die vacantie kon Wietse weinig schelen. Hij zag reikhalzend uit naar de dag, waarop hij met het blauwe zeemanspak aan en de plunjezak op de schouder de loopplank van de ‘Albatros’ zou overgaan, de dag waarop hij voor het eerst het zeegat uit zou varen, voorbij de eilanden met blonde duinen, de wijde Noordzee op. Als hij met zijn melkemmer liep - stap, stap, in de slingergang, waartoe de zware vracht hem preste - mijmerde hij over zijn werk in de kombuis, in de longroom en aan het

[pagina 32]
[p. 32]

dek. Hij zag zichzelf al staan op de voorpiek bij het opvaren van de Humber en bij de aankomst in de grote havenstad. Hij kreeg een standje van een klant, wien hij een halve liter melk te weinig in de kan gedaan had en een uitbrander van een andere omdat hij haar de dag tevoren had vergeten. Wietse trok er zich weinig meer van aan. Nog een week, dan begon de vacantie. Nog vier weken, dan zou hij varen. Dan had hij voor het laatst de volle emmer langs de straat gesjouwd.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken