Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De tooneelwerken (3 delen) (1921-1955)

Informatie terzijde

Titelpagina van De tooneelwerken (3 delen)
Afbeelding van De tooneelwerken (3 delen)Toon afbeelding van titelpagina van De tooneelwerken (3 delen)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.57 MB)

XML (0.55 MB)

tekstbestand






Editeur

Willem van Eeghem



Genre

drama

Subgenre

klucht


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De tooneelwerken (3 delen)

(1921-1955)–Willem Ogier–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige
[pagina 132]
[p. 132]

Woordverklaring en aantekeningen

Voor-reden

Vers 6: vaerdigh = bereid.

8: En branden... = en die de assen nog verbranden van wat anders maar verzengt.

17: teghenvoeren = tegenspreken, reageren.

21: Om straffen Gram, door Gram = om gramschap te straffen door gramschap.

24: onbescheet = dwaasheid, vermetelheid, driestheid.

Personagien.

Kramer, A la-mode = Kramer, gekleed naar de laatste mode.

aensienders = toeschouwers.

Duyts = Nederlands.

Werff = cfr. hiervoor onze Inleiding, blz. LX-LXI en noot (14).

Gramschap.

3: staet en gaept = staat te gapen; in de 17e eeuw gewone constructie, die verder in het spel nog regelmatig voorkomt.

4: beschicken = beredderen, doen.

5: schepen = scheep gaan.

8: slip = sliep! spotuitroep.

9: de Moort steken = de dood treffen, gedood worden, sterven.

10: peryckel = gevaar(lijk).

11: tieterken taeterken = druk gebabbel.

Pantoffel met plattyn = 't is allemaal hetzelfde (plattyn = schoeisel met houten onderstuk en leren bovenriem).

13: Duynckercksche Vrybuyters = Vanaf het einde der 16e eeuw was Duinkerken de plaats, vanwaar uit kaapvaarders de zee onveilig maakten voor zeelieden van de Noordelijke Provinciën; na het bestand vonden deze ‘vrijbuiters’ ook een onderkomen in Oostende (in Sammers' spel heet Andries ‘een Oostendenaer’). Cfr. hierover Dr M. Sabbe = Brabant in 't Verweer, Antwerpen, 1933, blz. 113-118.

14: schyt: uitroep van afkeuring.

Ty-Muyters = ‘naar het schijnt = iemand die zich gedurende een tij schuil houdt’ (WNT XVII, col 24).

15: Ancker-vogels = schipper die bestendig voor anker ligt.

leggers = die aan de wal blijft liggen.

16: op Capa de gryp = op rooftocht.

17: bocht = boeg.

19: happigh = heet, vurig; braef = dapper.

21: sacker willighe = bastaardvloek (heilige wil).

22: Kapperken = houwer, mes.

23: Overmits = middendoor; grootgaende = zwangere.

26: Selderementen = eigenlijk bastaardvloek (Gods element); hier: met heel de verdoemenis, met alles.

29: stellingh = schraag.

31: verbraste = vervloekte, drommelse; ligh en hoetel = lig te treuzelen (zinsconstructie cfr. vers 3).

33: schaffen = eten; hier dubbelzinnig.

34: paffen = ranselen.

35: gryst = schreit, huilt.

36: Monck = iemand die pruilt; sumpt = weent, pruilt.

37: Taetolf = sukkel, sul.

[pagina 133]
[p. 133]

38: preuteld' = mompelt ge, moppert ge.

41: motsecop = slons, vrouw met ongekamde haren.

42: vlieghen ... vangen = klappen krijgen.

43: derf = durf.

44: bril = stamp, sla.

45: swanck = zwaai.

47: grou = jonge vis, gebruikt als aas.

49: afbeugel = afransel.

50: een vremden teugel = een rare kerel.

54: Behalven = om niet te spreken van, ter zijde gelaten.

58: overstryen = bestrijden, loochenen.

60: las = bad.

67: afstant = het ophouden, het eindigen.

71: dan = maar.

72: met Godt geen deel en begeeren = met God niets te maken willen hebben.

77: Wyseremus = wijsneus, profeet; Hompelepomp = sukkel in 't gaan, kwakkel; Stekebagh = ‘stekelbaars - hier in obscoene zin’ (WNT XV 1169).

78: Devotaris = kwezelaar

81: Caronie = kreng, prij, verachtelijk mens, vrouw.

86: Coujon = plaaggeest.

87: cleiren = klaarspelen.

88: Datme = dat men.

92: Regals = regaal, rattenkruit.

93: Keur = keuze.

97: Corte expeditie van Justitie = snelle afhandeling van de zaak.

98: gevesten = geveest.

108: Hey-bey = feeks.

109: t'leste = de dood, d.w.z.: sla tot ik dood ben.

110: steegh = koppig, onhandelbaar.

112: Toe backdoose = tabaksdoos.

117: Kust m'eens peys = sluit vrede met me (door een kus).

120: Eel Tronie = Uw geachte tronie, gelaat.

121: dobbelen gront = vals karakter.

122: al = als; sellemense = verdomde; Eurck = nurk, brombeer.

126: bestaeget = bestaat het, waagt het huwelijk; naer = nadien, achteraf.

127: sueren = verzuren, worden zuur, kwaadaardig, hatelijk.

131: Gul = prij, kreng; viggen = big, zwijn, scheldnaam voor vrouw.

133: gebrilt = geplaagd; Laef = domme, luie vrouw.

138: labsoet = nietsnut van een vrouw.

139: ets = foei! (uitroep van afkeer).

140: Babbelen Thoren = In de uitg. van 1715 staat Babelsen toren.

141: t'leter al over candt = alles ligt er overhoop.

142: Dant = slordige en ijdele vrouw.

146: op-gebrassen = verkroppen, verduren.

148: faveurkens = gekleurde linten en strikken; Knechts = jongens, jonge mannen.

150: lieght = schort, hapert.

152: voeght = betaamt, past.

157: Die set ick lichtelijk by = die geef ik licht, gemakkelijk weg.

159: spouwen = spuwen, uitspuwen.

165: Lick-teeckens = littekens; placken = plekken, vlekken.

166: een Lazarus Mensch = een melaatse.

169: ordinaer = gewone kost.

172: Leugen-banck = ‘bank, zoals er in verschillende steden een wordt gevonden, waar leeglopende lieden, b.v. zeelieden aan de wal, zich dagelijks verzamelen en allerlei verhalen opdissen’ (WNT VIII 1681).

[pagina 134]
[p. 134]

183: nieuwbacken = pas gebakken, vers (duidt waarschijnlijk op zijn ‘Caneel-Koeck’ vers 292).

184: onder seven, oft boven seven = ongetwijfeld is hier bedoeld het spel genaamd ‘Zevenboef = ‘twee spelers tegenover elkaar aan tafel zittend, behandelen twee teerlingen. De weddingsschappen gaan over het totaal der punten; de eenen spelen op een totaal hooger dan 7; de anderen op een totaal onder 7. Zeven is een nietige worp. Dit maakt de kansen gelijk’. P. Hermant: Brusselsche valsche spelers, in De Brabantsche Folklore, Juni 1925 (IV, 24) blz. 305; ook in de omstreken van Antwerpen was dit spel bekend, zegt de schrijver. placken = slaan (?)

185: Kroonen borgh Poort = poort tegen de Schelde, vanwaar de linie der vestingen vertrok in het Zuiden van de stad, naast de citadel.

186: ten achter geteirt = achteruitgegaan.

188: gerots = gerij, het rotsen; vergeeringh = vergadering, samenkomst.

198: veel te veul = veel te duur.

199: bedyen = gedijen, voorspoed kennen.

200: geraeyen = geraadzaam gevonden, geraden.

204: verpoltronneren = als een poltron, sukkelaar doorbrengen, doden.

205: pleeght = pleegde het, placht het.

207: capten = hakte = koek kappen.

219: Leunes = sul; lummel.

220: te naer = te na; Teunes = zitvlak.

221: liberael = vrijgevig.

222: sneeft = lijdt, heeft het hard.

223: syn duymken inde vuyst houwen = geen geld uitgeven, gierig zijn.

226: ontrent een milde Borst = in de omgeving van een mild mens.

230: Kleen = kleden.

232: grielen = grabbelen, grijpen.

234: lackspit = lik-spit (scheldnaam).

236: waerentigh = waarachtig.

237: snapper = praatjesmaker.

238: fatsoen = voorkomen.

239: Lacker = snotjongen.

243: loeren = knullen, lompe kerels.

253: bytse inden Kam = val haar aan, vlieg kwaad op haar toe.

258: dat heget cael = dat heeft het kaal = dat is maar pover.

259: Klinck = oorveeg.

268: uyt ... wedden = doen betalen, betaald zetten (?- Verwys & Verdam: Middelned. Wdb. IX, 1878, wedden = boete of strafgeld verbeuren, betalen).

286: vod'Meulen = molen waarin de stoffen (vodden) gemalen werden voor de papierbereiding.

288: werr = verward.

290: brillen = foppen, plagen.

292: Caneel-Koeck = met kaneel toebereide koek.

296: Sy gecken al binnenwaerts = al gekkend alles naar zich toehalen.

297: Bambots = ruw mens.

298: Geest = een knappe kerel.

299: Vet = goed-af.

300: meir = merrie, scheldnaam voor vrouw; bras = sla.

304: want = indien; herkebouseer = (met een arkebuse = haakbus) doden.

305: die Kraen = cfr. inleiding blz. LX.

306: Loot = kogel.

310: daer moet ick onderschermen = daar moet ik meevechten.

312: Dooy neep = dood-neep.

314: gaeyken = wederpaar.

316: duker = duivel.

[pagina 135]
[p. 135]

318: maet-in = aanhoudster, lief, vrijster (cfr. 386).

322: ick gonger = ik ging er.

333: ghelaeten = laten, nalaten.

397: Scherm slaghs onder douwen = al slaande vechten.

344: den alle snap = de veelpraat.

350: een keiren = kern, pit in haar schil.

353: ick hebber al een locht af wegh = ik heb er lucht van, ik gis waar 't hem scheelt.

354: Gemaggers = makkers.

372: de Beurght-Kerckhof = de Beurght-Kerck was de Sinte-Walburgiskerk, ongeveer in het midden van de oude burcht (cfr. inleid., blz. LX.)

373: een snab = een snee.

379: getrapaneert = toegetakeld.

382: Altoos = in alle geval; mynen = mijn man.

383: Drilter .. mee = slenter met hem, wandel.

384: Tierelieren = aan de zwier gaan, pretmaken.

392: gestel = stap, handeling, daad.

395: doorganck = portaal.

398: Werck = pluksel van grove, verwarde draden, voor wonden.

406: Borght Kerck = cfr. vers 372; s'Heeren Straeten = openbare weg, straat.

412: ick stubbel = ik maak ruzie; brauwe Tes = schone, knappe meid. Tes = ook tas, valies.

420: Havergeyt = bietebauw, bullebak van een vrouw.

421: Negen manneken = muntstukje met de waarde van 1 duit, ½ oordje of 9 mijten.

427: een Stadt van Recht = van gerechtigheid.

429: voor Recht = voor het gerecht.

440: een Koppelaers = koppelares, koppelaarster.

441: tet = tussenwerpsel van geringschatting, bah!

443: labben = lummel (van een vrouw).

444: myn Tongh te ... schrabben = mij uit te horen, aan het praten te brengen.

446: Belaeden = begaan, bezorgd, bezwaard van geweten.

448: isse met den dunck bestoven = indien ze dat meent (is ze met die mening behept).

454: de Pol = minnaar, hoereerder.

459: Motcas = bordeel.

467: de schencken = de geschenken.

472: Overgulde = vergulde.

477: K'en haeyt = Uitg. 1715 = K'en had het; k'laet staen = ik laat daar, ik spreek niet van.

481: Gansch slabberementen = bastaardvloek = Gods sacramenten.

484: die rooy vaen = WNT XVIII 26-27 ziet hierin een zinspeling ook op de menstruatie. In eerste instantie betekent het hier alleszins = die snede, rood van het bloed.

489: de Hab' = snede, wonde; Barbieren = meesteren, geneeskundig verzorgen.

490: Wantm'er = indien men er ...

493: gevaeght dat vuyltjen = dat bedenkelijk zaakje klaargespeeld, opgeknapt.

494: Orientaeltjen = puikvrouw.

495: Sout sack: domoor, druiloor.

496: weepsen = laffe.

497: Moesolf = grootspreker.

501: Pert = part, streek.

508: boven toegebonden = opgehangen.

514: ghevangen steen = gevangenis.

520: sleyp-lender = vadsige, luiaard; Pimpel-mees = zwakke, onhandige vrouw; Slet-vinck = slons.

522: bescheet = verklaring, de weet.

534: Kuyp = afransel.

543: dweers = onvriendelijk, boos.

545: moeyet = trekt het u aan.

546: Houwers = vechttuigen om mee te houwen, kappen.

[pagina 136]
[p. 136]

547: desperaete = radeloze, wanhopige, roekeloze; gist = vreest.

551: compack = compact, overeenkomst, afspraak.

562: Keikelaer = kakelaar, zwetser.

566: Wiecken = pluksel om in wonden te steken.

575: Gy suls ou schee = gij zult uit mekaar gaan (scheiden); tack = tekken, slaan.

576: gans Krack = bastaardvloek (bij Gods kracht (?)).

578: conjoneren = cojoneren, lastig vallen.

580: redement = regiment, herrie, drukte.

585: draegen = last, zorg om de gevolgen.

586: Lebben = lummel, lomperd.

589: Sinternel = schildwacht.

592: Back-beest = lomperd; Bot-oir = domoor.

595: Fecyn = hout in bundel, knuppelhout.

599: Groodtmaecker = snoever.

608: gaut = spoedt.

609: druypen = drukfout voor duypen = stakker, lummel (?).

612: Coleur = colère, gramschap.

614: de goeyen = druk van 1715 = te goeyen.

629: pack op spelen = wegpakken, wegdragen.

631: in't gadt = in angst, in nood.

633: heet = heeft.

640: Avesaeles = domme praatster; simpelteiren Truy = onnozele geit.

643: Kis-cassen = rijkelijk smullen.

644: hysen = optillen, duchtig drinken; Snel = drinkkan.

647: Lievery = livrei, onderscheidingsteken.

648: lyen = tevreden stellen.

653: geloeyend' = gloeiend.

654: Briscolen = bokkesprongen.

661: flus = daareven, zoëven.

663: finaelen = finesses, de fijnste bizonderheden van een zaak.

667: eenen cleynen bras = een kleinigheid, een zaak zonder gewicht.

677: Lockmeesery = lokbedriegerij.

681: Bockx-maeckers = broekenmaker.

683: Knaptant van Dermonde = een fabelachtig dier (walvis?), voorgesteld door een man met een dierenkop, met open muil en vreselijke tanden; met een veer ging die muil bestendig open en toe (knappen). - Cfr. J. van Lantschoot: De Ommegang van Dendermonde, Dendermonde, 1930, blz. 173-178.

685: gagieren = huren.

693: een cleyn pitsken = een heel klein beetje.

702: Sy grenigender me = zij grinneken er om, lachen, spotten er mee.

706: scheeter af = scheid er van, geef ze (de valies) af; gans velten = bastaardvloek (God! St Velten!).

707: langhse = geef ze.

715: Mal-hoot = dwaaskop, onnozele vrouw.

717: krencksel, noch mencksel = krenking, schade noch letsel, gebrek.

719: Rotte-straet inde Poort = een Rottestraat was te Antw. niet bekend; wsch. de Rodestraat aan de Rodepoort, waar twee godshuizen voor arme of bejaarde vrouwen stonden; misschien is de St. Rochusstraat, verlenging van de beruchte Lepelstraat, bedoeld: daar bevond zich een krankzinnigengesticht.

726: herbeckery = krakeel.

732: gefuyck = gestomp, slaan.

733: Wyshoot = verstandige vrouw (ironisch) (cfr. vs. 715).

736: s'haeyt soo breet = ze was zo trots, ze deed zo groots.

737: schoon bescheet = fijne verklaring.

759: onweert dat klouwen = ontwar dat kluwen, maak dat in orde.

[pagina 137]
[p. 137]

761: bekaeyt = verkorven.

762: de Roey sal ... in de Pis liggen = er wacht u een duchtige afranseling.

772: als Harman op syn Fluyt = wij passen volmaakt bij mekaar.

778: hucken = hurken, op zijn huk zitten.

779: Lolle pot = stoof, verwarmingspot.

781: gedueren = uit te houden.

784: Sleur-beulingen = gemakzuchtige, luie vrouw; kiel = onverschillig, zorgeloos, slordig.

785: jets nootsaeckelijckx = iets dringend nodig, gevoeg.

787: Lysen = sullen, lummels.

793: flans = zwiep!

795: vrotten = (ver)rotten.

796: Armosynen = Oosterse zijde of taf.

799: stuyckten = stuitte, deugde.

800: Redementen = razen en tieren.

801: Slaberementen = bastaardvloek (sacrament + element?)

802: brilt van hier = ga vlug weg, maak u weg.

806: op scherven = stukhakken, stukslaan.

808: met Ramoer stroopen = met lawaai villen, met drukte lastig vallen.

820: Pattacon = zilveren munt ter waarde van ongeveer 50 stuivers.

821: Vaen = hoeveelheid van 2 stopen of 8 pinten.

822: Titteleerde = betitelt ge, spreekt ge aan.

823: de bree Vyfthien = volle vrijheid, of: veel eer.

825: ghevalueerden = echte.

831: een Boere Gesp = een boerengrimas.

833: Met Promissie = met permissie, excuseer.

837: kraem op = zijn boel kwijt.

840: pofte = blaast ge.

844: straeven = straffen, beetnemen.

846: met Conscientie bestaan = met het geweten stroken.

847: lichtelijck = gemakkelijk, zonder veel inspanning.

850: vaddigen = luie.

856: de gheweldige = politiebeambte, belast met het handhaven van de tucht, met de arrestatiën en het toezicht op de gevangenen WNT IV, 2048; Bast = strop.

865: kleir = onschuldig.

868: persiael = partijdig, vijandig.

870: Dief ley = diefleider = dienaar van de schout, belast met het aanhouden en ter terechtstelling voeren van dieven en andere misdadigers WNT III 2523.

871: touseer = toucheer, raak ... aan.

872: afdraegen = vergoeden.

877: de gewel = de geweldige, zie vers 856.

879: Mechiant = slecht mens, boosdoener.

889: Romsteken = roemsteken ‘oud kaartspel, vermoedelijk aldus geheten omdat men de roem van de tegenpartij moest trachten te steken, d.i. te niet doen, doordat men zelf hoger roem had’ WNT XIII 724.

890: Deepmaeckten = gij bedroogt, speelde vals.

895: Deugt = goed, plezier; gelout = afgeranseld.

915: Keck = boze streek.

930: Kerf = kerfstok, ‘rekening’.

937: deyn = lijs, sul; slechte = onnozele, domme.

938: noorts = nors.

942: schillingh = verschil.

947: Key = rekel, ruwe gast.

950: sluyp = sluiphoer, die in het geheim ongeoorloofde dingen doet.

952: Bomgat = ronde opening in buik of bodem van het vat, waarin de sluitstop (bom) gedreven werd; behoeffenis = behoefte, eten.

[pagina 138]
[p. 138]

960: Mottigheydt = norsheid, brutaliteit.

961: Knopgadt = gat veroorzaakt door steek met een mes, dolk.

964: soenen = ‘zoengeld’ betalen voor, boeten voor.

965: diveers Hout = galg.

973: de Meir = voornaamste straat van Antwerpen, waar in de 17e eeuw ook de Tour à la mode plaats had.

978: gestaepelt = stapel, gek.

980: quisquassen = prullen; tuyeringen = opsieringen, koorden.

984: Quintecentie = finesse, het voornaamste.

986: pertinent = juist, duidelijk.

987: de groote Hansen = de aanzienlijke personen.

989: Pertinenten = flinke, knappe, beste.

990: langhe Lyven en corte Tesschen = in de loop der 17e eeuw werden de bovenvesten (bij mannen), het lijf (bij vrouwen) steeds langer. Cfr. H. Weiss: Kostümkunde, II, Stuttgart, 1872, blz. 987 vlgg. - corte Tesschen = korte geldtassen; misschien zinspeelt Ogier hier ook op het volkse gezegde: alles aan 't lijf, niets in de beurs.

991: monstert = pronkt, te zien is.

994: Calotten = pruiken; Frison = krullen.

995: Poltron = arme hals, sukkelaar.

997: palsen = heren.

999: Fleir = klap, oorveeg.

1001: heydelberghsche Tonnen = zinspeling op het befaamde grote vat te Heidelberg (8½ m. lang en 7 m. breed).

1004: het Peert met de blau Saersie = het paard met het blauwe deken; in de ommegang van Aalst trof men ook het Ros Beiaard aan, dat in een rijmpje van 1687 heet: het ‘schoone Sargi-Peirt’. - Cfr. J. Cornelissen: Nederlandsche Volkshumor, II, Antwerpen (1929, blz. 95. saleweken = bastaardvloek (seleweken = Gods heilige week).

1011: faveur = de hand vrij, ik liet ze wat toe.

1017: Comcost = kost uit kom gegeten.

1029: eenen fynen Paelinck = een geslepen kerel.

1034: moet = moeite.

1036: leuren = trekken, toetakelen.

1043: Sellementen = bastaardvloek (sacrament + element).

1048: Dienaers = gerechtsdienaar; Provosten = hoger gerechtsdienaar.

1054: de Werf poort = cfr. A. Thys: a.w., t.a.p.; het Botgat = misschien het zgn. Pensgat, waar vlakbij de vis (bot?) gekuist en gedroogd werd.

1067: t'Veir = veer, plaats van overvaart.

1070: Bouffon = gek, potsierlijk.

1073: int 't bewaeren = in veiligheid; uyt het Antwerps Recht = op grondgebied buiten de Antwerpse rechtsmacht; ten halven diep van't Schelt = halverwege de Schelde.

1075: syn pypen .. stelt = zijn dwaze kuren uitricht.

1080: pootse = grijpt ze vast.

1089: Uyt Jonsten Versaemen = zoals naar gewoonte eindigt ook dit spel met de kenspreuk van de kamer, waarvoor het spel geschreven werd of die het opvoerde.

 

Beerse, 2 Januari 1955.

Dr A.A. Keersmaekers.


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken