Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Memoires 1953-1957 (1986)

Informatie terzijde

Titelpagina van Memoires 1953-1957
Afbeelding van Memoires 1953-1957Toon afbeelding van titelpagina van Memoires 1953-1957

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.28 MB)

Scans (107.84 MB)

XML (0.85 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/autobiografie-memoires


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Memoires 1953-1957

(1986)–Willem Oltmans–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 12]
[p. 12]

Handelsblad
1953-1954

Op 10 augustus 1953 beklom ik voor het eerst de lange trappen naar de bovenste etage van het gebouw van het toenmalige liberale ‘Algemeen Handelsblad’ te Amsterdam.Ga naar voetnoot6. Ik zou de arbeid aanvangen op de aldaar gevestigde redactie buitenland voor 200 gulden per maand.
Die eerste dagen van geschrijf aan de Nieuwezijds Voorburgwal beleefde ik een milde opwinding over ‘le désir de se voir imprimé’. Ik mocht korte berichten verzorgen. Bijvoorbeeld: ‘Sir Anthony Eden voor vacantie naar Cap d'Antibes vertrokken’ óf ‘Chauffeur van het Britse leger in Port Said in het hoofd geschoten.’
Omdat ik al spoedig ontdekte, dat er na het lezen van de buitenlandse bladen en het doorgeven van de korte berichten naar de zetterij een zee van tijd overbleef - meestal was ik om elf uur met het eigenlijke werk van de dag klaar - besloot ik van de beschikking over een oude, rammelende Remington gebruik te maken en de eerste 55 delen van mijn dagboeken te gaan uittikken en redigeren. Na twee dagen schoof Henk een briefje naar me toe. Hij vond niet alleen, dat ik als een razende zat te typen - met piano-vingers sla je toetsen fermer aan - maar dat mijn uitzonderlijke activiteit begon op te vallen. ‘Neem liever af en toe een kwartiertje rust,’ adviseerde hij.
Op 19 augustus 1953 prijkte ons beider arbeid op de voorpagina van het ‘Algemeen Handelsblad’. Henk opende met de kop: ‘Regering Mossadeg omver geworpen: portretten van de koninklijke familie worden op de overblijfselen van de standbeelden geplaatst; regeringsbureaus en radiostation door de opstandelingen bezet.’ Mijn eveneens driekoloms artikel stond rechts bovenaan: ‘Visjinsky contra Lodge: Rusland bepleit Ronde Tafel Conferentie; Peking en Noord-Korea niet toegelaten tot de besprekingen in de V.N. Assemblée.’
Martin Portier schreef ik één jaar lang iedere twee of drie dagen een brief naar het strijdtoneel in Korea. Hij beantwoordde me even dikwijls en sloot steeds foto's in. ‘Ik droomde, dat de aarde onder mijn voeten trilde en scheurde,’ schreef hij eens. ‘Het was
[pagina 13]
[p. 13]
ontzettend. Het was erger dan de oorlog. Een ieder beefde, want niemand wist waar de macht vandaan was gekomen om de aarde te doen trillen. Ik vind het een vreemde droom. Ik weet meestal de betekenis van mijn dromen niet. Ga naar mijn moeder en vraag het haar.’
Martin eindigde al zijn brieven steeds met lees: 2 Timotheus 2 vers 3 tot en met 8; of: Romeinen 8, vers 1 tot en met 17 en vers 31 tot en met 37: of 1 Johannes, hoofdstuk 3 vers 1 tot en met 21. Ik heb wel eens geprobeerd de door hem opgegeven teksten nader te bestuderen, maar de Bijbel is voor mij een gesloten boek gebleven. Ik heb Martin op zijn pad der christelijke geloofsovertuiging nooit kunnen volgen, ook al had ik hem voor de rest van ons leven in mijn hart gesloten.
‘Every age has its myths and calls them higher truths.’
2 September 1953 had het de Zuidkoreaanse president Syngman Rhee behaagd het Nederlandse Detachement bij de UNO een ‘presidential unit citation’ te verlenen vanwege ‘Buitengewone diensten tussen 22 november 1950 en 8 april 1953 bewezen’.
Op 3 januari 1951 hadden Nederlanders ten noorden van Wonju de terugtocht van het 38ste Regiment van de tweede Amerikaanse Infanterie Divisie ‘met succes’ gedekt, onder meer door de verdediging van het vliegveld van Wonju op zich te nemen. Begin februari 1951 waren opnieuw Nederlandse militairen ingezet tegen numeriek sterkere Chinese strijdkrachten ten noorden van Hoengsong om een uitbraakpoging van omsingelde Amerikaanse troepen te doen slagen. Bij dat gevecht kwam de toenmalige commandant van het Nederlandse Bataljon om het leven. Ook aan andere historische veldslagen in de periode 1951-1953 namen Nederlandse militairen deel, zoals bij Chunchon, Heart-break Ridge, Old-Baldy, T-Bone, Bunker en de beruchte Nudealijn. Martin bezat langzamerhand een dijk van die ere-lintjes. Mijn Yale vriend Jim Carmichael zat als luitenant in Pusan. Ik legde vanuit Amsterdam contact tussen hem en Martin aan de frontlijn.
3 September 1953 schreef Charlotte Star BusmannGa naar voetnoot7. me vanuit Wenen: ‘Vienna has completely enslaved me, so beautiful and exciting - even my most daring imagination had not been disillusioned.’ Zij woonde met de familie in ‘Hotel Sacher’ terwijl de residentie van de gezant, haar vader, in gereedheid werd gebracht. Zij vervolgde:
[pagina 14]
[p. 14]

‘The legation is built like a large fortress behind high walls and a vast garden. It all belonged originally to Richard Strauss. His family still owns it. We hope to move in next month, but it will be primitive camping without curtains and so on... Come and stay some time. This is a real invitation. You will find plenty of music of every kind.’

8 september 1953 (dagboek)

‘Onverwachts stond Inez RöellGa naar voetnoot8. voor mijn neus. Ze zag er prima uit en droeg een grote hoed met een brede rand, een beetje vreemd eigenlijk. We spraken lang samen op het terras van het Noord-Zuidhollands koffiehuis, aten in het “Bakhuisje” en zaten nog uren lang in “La Cubana”. Zij is lief. Ik begrijp haar ook wel. “Ik heb veel mannen gezien,” zei ze, 'maar jou: ik houd van je.’

9 september 1953 (dagboek)

‘De politie had het rijverkeer in de Paleisstraat en Mozes en Aäronstraat stil gelegd. Ik ging een kijkje nemen en om 16:20 arriveerden koningin Juliana en prins Bernhard. De mensen stonder er lauwloen bij te kijken. Er werd beslist niet spontaan gejuicht. Ze verschenen zelfs op het balkon. Dat was dan toch wel weer “thrilling”. Waarom?’

10 september 1953

Port-Elisabeth, Zuid-Afrika

‘Lieve Wim (neem slechts een gedeelte over.)

Nu moet je niet denken, dat ik boos ben over wat je zoal schreef in je laatste luchtbrief, want ook al moeten we nog al eens rekeningen voor je betalen, ik vergeef je alles van harte omdat ik je ken en van je houd en altijd veel van je zal houden ook onder alle omstandigheden, evenals Mam, dat weet ik heel zeker. Je moet altijd en altijd vertrouwen in ons hebben en houden. Ik raad je aan, wanneer de rekeningen zijn betaald om eens aan Mam een bedankbrief te schrijven... je vader.’

Intussen was Netty von Baumhauer me met een kapitale lening van 2.200 gulden te hulp gekomen, zodat de druk van mijn onmiddellijke financiële beslommeringen voor langere tijd was afgenomen. Ik moet hier meteen aan toevoegen, dat ik me geneer over hoe dikwijls ze me aan het terugbetalen van dat bedrag
[pagina 15]
[p. 15]
heeft moeten helpen herinneren en hoe schandalig lang ik er uiteindelijk over heb gedaan. Maar ik zag gewoon geen kans, ook na vele maanden helemaal niets te hebben verdiend, van 200 gulden in de maand rond te komen, inbegrepen kamerhuur en wat dies meer zij. Bovendien, zeker tot in 1955, toen ik als ‘free lance’ journalist naar Italië vertrok, zou het financieel hangen en wurgen blijven.
Op de krant hield ik me in september onder meer bezig met het publiceren van een lange, uitvoerige reeks artikelen geschreven door de ‘Associated Press’ journalist, William N. Oatis.Ga naar voetnoot9. Deze collega was in 1951 in een valstrik van de Tsjechische geheime politie gelopen en was als spion twee jaar in Praag gevangen gezet. Hij beschreef welke methoden er waren gebruikt om bekentenissen aan hem te ontlokken. Hij was maar liefst zeventig dagen verhoord en had veertien getuigen à charge tegenover zich gevonden. Met de methoden van de Duitse bezetter in gedachten ontfermde ik me over de publikatie in detail van die lamentabele geschiedenis.

Baarn, 27 september 1953

‘Lieve Wim,

Ja, dat is niet zo eenvoudig wat je me daar vraagt. Inderdaad heb ik zitten piekeren over alles wat je me aangaande je vriend Bertie hebt verteld. Het is voor mij ontzettend moeilijk me een oordeel te vormen over verhoudingen, die ik alleen maar ken uit de beschrijvingen van één persoon. Ik vraag me al een tijd af, hoe kom jij zo geïnteresseerd in de homoseksualiteit van je vriend. Ik wil je wel eerlijk zeggen, dat het vermoeden wel eens bij me is gerezen, dat de treurige afwijkingen die je bij je vriend constateerde, jou zelf misschien ook niet geheel vreemd waren. Ik vind namelijk, en dat heb ik je al vaak gezegd, dat er voor jou toch een gevaar schuilt in al teveel bemoeienis met dit jongmens... Je moet jezelf erg goed afvragen, of je hem soms aldoor opzoekt, omdat zijn geval je enigszins sensationeel prikkelt, of dat je het boeiend vindt een dergelijk type te bestuderen en of je toch aldoor wilt proberen naeer van hem te weten te komen. Dan moet je onmiddellijk een streep onder het geval zetten, want dan berokken je hem en jezelf slechts schade... Tenslotte zou ik nog dit kunnen zeggen: waar je nu een werkkring hebt gevonden, die je prettig vindt en die je goede kansen biedt om iets te

[pagina 16]
[p. 16]

bereiken wat je graag wilt. Je gedachten moeten nu niet teveel worden afgeleid door allerlei persoonlijke dingen en zeker niet door een zaak, waarin je toch niets bereikt. Het merendeel van de mensen doet het omgekeerde: zij vergeten in hun jacht naar een goede carrière maar al te vaak de persoonlijke banden en trappen in hun haast anderen op hun ziel. Maar jij verwaarloost je werk voor deze persoonlijke relaties en dat is in dit stadium van je leven beslist niet goed voor je. Tot ziens. Hartelijke groeten, je Aunty.’Ga naar voetnoot10.

Mejuffrouw Boekhoudt was de enige oudere aan wie ik die dagen mijn gevoelens en gedachten werkelijk bloot gaf. Maar kennelijk slaagde ik er niet in duidelijk te maken, wat me nu, dertig jaar later helder voor de geest staat. Psychiater Van der Leeuw raadpleegde ik allang niet meer. Hem herinner ik me als een man, die altijd in raadselen gehuld luisterde, en wanneer hij dan eindelijk iets zei, kon ik er geen touw aan vast knopen.
Mijn lieve vertrouwelinge had overigens volkomen gelijk. Ook al werkte ik toen op de redactie-buitenland van het ‘Algemeen Handelsblad’, in werkelijkheid bleef mijn totale energie niet geconcentreerd op mijn arbeid, maar op het zoeken en aftasten om me heen naar de grenzen van de menselijke relatie. Hoe af te bakenen tot op welke hoogte men een ander mens inderdaad nodig heeft? Waarvoor heeft men anderen nodig? Waar lag de demarcratielijn tussen mijn sterke drift naar het beleven van Eros, in haar zuiverste vorm - desnoods in termen van de Platonische liefde - en hoe vast te stellen, tot op welke hoogte liefdesgevoelens worden vertroebeld door seksuele driften, dus door primair gedrag als de aapjes in het bos.
De eerste vrouw, waar ik me mee verloofde, Micheline Vernier in 1948, raakte in de war en trok zich terug, nadat ik bij onze vijfde ontmoeting in een half jaar niet tot de liefdesdaad overging, terwijl er wél gelegenheid toe was. Mijn tweede serieuze vriendin, Inez Röell, zou het mij bij onze derde ontmoeting - terwijl zij bovendien op dat moment nog met een ander was getrouwd - kwalijk nemen, dat ik niet meteen al bereid was een seksueel spel te spelen, toen wij voor het eerst in bed lagen. Wat ‘men’ uit een en ander concludeerde, was dat ik ‘dus’ homoseksueel zou zijn, omdat ik tezelfdertijd wel sporadisch gemeenschappelijke onanie had bedreven met mijn vriend Albert Hilverdink en enkele andere jongens. Vooral de moeder van Inez
[pagina 17]
[p. 17]
verspreidde wijd en zijd het verhaal, dat ik niet in staat zou zijn een vrouw te bevredigen, terwijl ze tezelfdertijd geen gelegenheid voorbij liet gaan haar gehuwde dochter met me in contact te brengen, in de hoop, dat zij uiteindelijk van haar Zwitserse man zou scheiden om met mij te trouwen.
Eigenlijk prijs ik me gelukkig, dat ik me nooit aan een ander mens heb vergrepen onder de banier van ‘liefde’. Altijd heb ik gezocht - en nooit gevonden - naar het aanvaardbare evenwicht tussen waarachtige eros en seks. Ik weet, dat er hordes lotgenoten zijn, die oprecht van mening zijn hun unieke prijs uit de mensen-loterij te hebben getrokken. En van tijd tot tijd zal het wonder misschien ook werkelijk geschieden. Maar nagenoeg alle mensen leven met allerhande surrogaten voor liefdevolle aanhankelijkheid en overgave of accepteren de meest curieuze compromissen, die meestal slechts voor één der partijen de situatie acceptabel maken. Wanneer een voormalige vriendin, die nu is gehuwd en drie kinderen heeft, me toevertrouwt, dat zij gelukkig een regeling wist te treffen, waarbij hij rotzooit met een andere man en zij een voormalige ‘lover’ uit de mottenballen wist te toveren, dan denk ik in goeden gemoede: laat mij dan maar duizend maal liever alléén zijn. Elke onwaarachtigheid zal vroeg of laat tot een explosie leiden.
Wat mij in mijn late twintiger jaren met onzekerheid bleef vervullen, was dat ik op dit cruciale punt bij geen van mijn vrienden analoge vragen, twijfels, gevoelens of gedachten kon bespeuren, noch bij Wicher de Marees van Swinderen (Baarns Lyceum), noch bij Henk Hofland (Nijenrode), noch bij Freddy Heath (Yale University). Ik kende eigenlijk geen enkele man, die niet spoorslags met de vrouw, die hem beviel, de koffer in dook om zich vervolgens en in tweede instantie misschien de vraag te stellen of er ook meer in de relatie zou kunnen gaan zitten dan seks. Hoe dikwijls maakt men zich zelf niet wijs, dat als de copulatie lukt de rest ‘dus’ ook moet kloppen. Illusies hebben de vervelende neiging illusies voort te brengen, waar dan meestal nog de consequenties van de eerste illusies bij komen. Ik beschouwde mezelf, ondanks sommige fysieke contacten met vrienden, absoluut niet als een homo. Ik was er zeker van, dat ik zowel ten aanzien van jongens als meisjes juist handelde. Ik luisterde naar mijn gevoel en instinct en was van mening, dat ik ten opzichte van vrouwen respectvol handelde, terwijl dat wat ik met vrienden deed van een andere intieme rangorde was. Mijn opinie in deze is tot op de dag van vandaag (1986) niet gewijzigd, zoals in dit levensverhaal ampel duidelijk zal worden. Ik ben me er terdege van bewust, dat de doorsnee
[pagina 18]
[p. 18]
burger op een rag-partij tussen twee jongens het etiket homoseksualiteit plakt. Dat mag. Maar het is een vlieger, die lang niet in alle gevallen op gaat. Ik zal op dit hete hangijzer terugkomen in de hoofdstukken over 1956-1957, toen ik in Indonesië woonde, het land waar mijn vader, grootvader en overgrootvader misschien wel de beste jaren van hun leven doorbrachten, want daar, en dit geldt eigenlijk al in enige mate wanneer men uit het kille noorden komt en de Alpen overschrijdt, bestaan oosterse mores en gewoonten ten aanzien van contacten tussen mannen, die men hier niet kent en als pervers afwijst.
Terwijl ik zo goed en zo kwaad als het ging probeerde mee te draaien in de Handelsblad-routine, zocht ik nog steeds mezelf. Mijn oom, de psychiater professor Alexander Poslavsky had me aangeraden het werk van de Amerikaanse gedrags-psycholoog en therapeut Carl C. Rogers te bestuderen.Ga naar voetnoot11. Rogers was de man, die later in ‘On becoming a Person’ zou schrijven, dat zijn meest vruchtbare perioden van werken, de momenten waren geweest, waarop hij erin was geslaagd zich volledig los te maken van wat anderen dachten. ‘In mijn relatie tot anderen, ben ik tot de conclusie gekomen, dat je er op den lange duur weinig mee opschiet, om te handelen alsof je iemand zou zijn, die je niet bent...’Ga naar voetnoot12.
Uit het hart gegrepen vond ik zijn benadering. ‘Ik heb het bepaald niet als steun in de rug of als doeltreffend ervaren om in mijn betrekkingen tot anderen een façade in stand proberen te houden, terwijl ik innerlijk zoiets geheel verschillends ervoer.’ Als geen ander vóór hem adviseerde Rogers dus, dat men zich diende in te spannen de mens te zijn, die men werkelijk was. Ik nam me dit advies, dat overeen kwam met de gesprekken met Alexander Poslavsky, warm ter harte.
Rogers verbond overigens aan deze gedrags-code de paradoxale conclusie, dat degeen, die zichzelf zou aanvaarden zoals hij werkelijk was, in feite de basis zou leggen voor verandering. Ook onderstreepte Rogers steeds, het belang van ‘vitaliteit’ in betrekkingen tot anderen, want alléén dan zouden zij - in zijn woorden - ‘een opwindende kwaliteit krijgen en betekenisvol worden’.
Martin Portier, korporaal der eerste klasse hield vanuit Korea en de frontlijn nauw contact. Op 29 september 1953 schreef hij bijvoorbeeld:
[pagina 19]
[p. 19]

Korea, front

‘Mijn lieve jongen,

Ik ben zéér op je brieven gesteld en zéér ook. Kom gerust in Graftdijk en in het bijzonder voor mij. Want jij bent een broeder in Christus. Ik heb het volste vertrouwen in jou, zoals ik niet eerder in mijn leven heb gehad. Wees voor mijn moeder een troost en sterkte, ook voor mijn Jeanne. En moge de genade van God met je zijn in al je werken en gedachten en morele steun voor je vrienden en ook voor mij. Onder mijn werk hier of wanneer ik mijn pijp rook, tracht ik steeds een droombeeld van je te vormen en dan voel ik, dat ik heel dicht bij je ben. Hetzelfde voelde ik, toen je me schreef, dat je me dicht tegen je aandrukte.

De vriendschap door God tussen ons geschonken heeft een diepe indruk gemaakt en grijpt me met de dag aan. Ik hoop, dat je een extra kaars wilt branden in het Begijnenhof, opdat we steeds in het Licht van God mogen blijven en dat onze Geest voor Hem en in Hem blijft branden. Het is altijd je verlangen geweest om eens een vriend in bezit te mogen hebben. Ondanks dat ik ben getrouwd zullen wij, ook al hebben we zulke verschillende gaven, in liefde en geduld onze vriendschap behouden. Ik leef met je mee in geluk en in verdrukking. God is in ons midden. Ontvang veel liefs en warmte, Martin.’

4 oktober 1953 (dagboek)

‘Ik zag prinses Wilhelmina uitrijden vanuit het paleis op de Dam. Een hofdame vergezelde haar. Zij keek zo intens droevig. Wat een verschil met zeventien jaar geleden, toen ik haar voor het eerst in Le Howald zag, samen met Juliana op weg naar het eerste rendez-vous met Bernhard.

Vanavond beluisterde ik de pianist Herman Koppel in zijn derde piano concert met het symphonie orkest van de Deense staats-radio. Eigenlijk niet om aan te horen.’

11 oktober 1953 (dagboek)

‘Schitterende uitvoering van Mahler's vierde symphonie onder Eduard van Beinum met Erna Spoorenberg voor de sopraan solo voor ‘Das Himmlische Leben’ uit ‘Des Knaben Wunderhorn.’

12 oktober 1953 (dagboek)

‘Inez Röell keerde onverwachts uit Lausanne terug en belde me op de krant vanaf Centraal Station op. Zij wil nu defini-

[pagina 20]
[p. 20]

tief scheiden. Ik installeerde haar in Hotel Krasnapolsky, omdat de moeder onbereikbaar bleek.’

14 oktober 1953 (dagboek)

‘Nu is Inez eindelijk hier en heeft mevrouw Röell haar slechts een zolderkamer laten geven op de Apollolaan 193. Ik weet niet wat ik verder nog voor hen zou kunnen doen.’

29 oktober 1953 (dagboek)

‘Na een aantal dagen ons het vuur uit de sloffen te hebben gelopen eindelijk samen met Inez een kamer voor haar gevonden op Frederiksplein 4. Deze kost 75 gulden per maand. Haar kind is in Zwitserland achter gebleven.

Dromen:

Henk zei te hebben gedroomd, dat we in een trein zaten die derailleerde. Hij had geroepen: “Eerst Wim redden.”

Martin schreef te hebben gedroomd, dat hij in witte shorts bij de vader van zijn meisje verantwoording had moeten afleggen. Zijn gebeden waren verhoord. Zijn moeder zei me, dat de korte broek een lange broek had moeten zijn, maar dat het verder een goede droom was.

Zelf droomde ik over mijn moeder en een cello. Ook logeerde ik in een hotel en wilde paardrijden. Begreep er allemaal niets van.’

30 oktober 1953 (dagboek)

‘Nu Inez over twee dagen in haar nieuwe kamer behoort te trekken, schijnt ze te aarzelen en krabbelt ze terug. Ze had de hospita gebeld om te vragen of er een CBH vergunning nodig was. Ze zei: ‘Wim, ik heb zeseneenhalf jaar in Lausanne in de middeleeuwen gewoond, het is er nu niet meer bij. Ik was woedend. We hadden die kamer samen gevonden en zouden die samen gaan inrichten. Ze twijfelde voor de zoveelste maal en zat nog altijd tussen twee vuren, haar moeder en haar man.

Het Ministerie van Buitenlandse Zaken en de Rijks Voorlichtings Dienst hadden van 30 oktober tot 5 november 1953 een veertiental NAVO journalisten uitgenodigd. Samen met Hans Hoefnagels, Friso Endt en G. Knap was ik gekozen om als Nederlandse journalisten het gezelschap die dagen te ontvangen en begeleiden. Er waren de gebruikelijke plechtigheden, als een rondvaart en een ontvangst door burgemeester d'Ailly. Op 31 oktober woonden we een buitegewoon concert bij van het Concertgebouw Orkest, onder Eduard Flipse met Annie d'Arco in
[pagina 21]
[p. 21]
het tweede piano concert van Rachmaninoff. Ook ‘La Valse’ van Ravel en muziek van Jaques Ibert uit het ballet ‘Le chevalier errant’ werden opgevoerd. Ik nam Inez naar verschillende gelegenheden mee. We ontmoetten in het ‘Casino’ de Franse filmacteur Daniël Gelin. Een diner met de burgemeester in Rotterdam. Een lunch met de Minister van Buitenlandse Zaken, J.W. Beyen in de Club ‘De Witte’ in Den Haag en een ontmoeting met Ernst van den Beugel, directeur-generaal voor Economische en Militaire hulpprogramma's. De directeur van de R.V.D., dr. G.J. Lammers, gaf tenslotte een ontvangst in de Haagse Trèves zaal.
Mijn grootvader Ir. Willem Oltmans was jarenlang lid van het bestuur van de Hendrik Verloop Stichting geweest. Mijn overgrootmoeder was immers een Verloop geweest. Omdat hij 83 jaar was geworden besloot hij af te treden. Notaris F.A. Gutteling te Utrecht dankte hem namens alle bestuursleden ‘voor de adviezen in de vergadering en de prettige samenwerking over de afgelopen jaren.’ Technisch gezien had ik die moeilijke jaren in Amsterdam een verzoekschrift tot steun uit de fondsen van voornoemde Stichting kunnen indienen, maar mijn grootvader raadde dit af, zolang ik kans zag de eindjes zelf aan elkaar te knopen.
Ik zag Inez die dagen regelmatig. Ik sprak met mijn grootvader over mijn twijfels jegens haar. Mijn vader had me nog op 8 november uit Port-Elisabeth geschreven: ‘Inez zal zeker een schat zijn, dat geloof ik wanneer je me dat vertelt. Maar denk er om, al heeft zij misschien genoeg van Gonet, zij is nog steeds diens wettige vrouw, voor zover ik weet, dus geen Franse grappen.’ Toen ik mijn grootvader deze passage voor las, merkte hij ietwat meewarig op: ‘Ach Wim, 'tout savoir c'est tout pardonner.’
Van Albert Hilverdink ontving ik soms een boodschap. Dan zagen we elkaar ergens in de stad. Hij had een nieuwe vriend, Paul, met wie hij plannen maakte te gaan samen wonen. Dat hield me dan wel eens dagen lang bezig, zo zelfs dat zowel Constandse als collega Aletrino me dan vroegen waarom ik zo stil was.
Nu ik dagelijks met Hofland op de redactie zat, leek het of ons contact, zoals we dit enkele jaren meestal per brief hadden onderhouden, volledig vastliep. We spraken elkaar bijna nooit onder vier ogen. Ik geloof, dat we er ook geen behoefte aan hadden. Ik ergerde me voortdurend aan zijn uitgesproken luiheid, eigenlijk ongeïnteresseerdheid, in bijna alles waar hij dagelijks mee bezig was.
[pagina 22]
[p. 22]
Ik leerde in die tijd Peter van Leeuwen Boomkamp kennen, een boom van een blonde kerel. We hadden ‘instant’ contact. Ik wist dat we vrienden zouden worden.
19 November 1953 woonde ik een uitvoering van ‘Pelléas et Mélisande’ van Claude Debussy bij. Ik noteerde in mijn dagboek:

‘Ik bleef zes taferelen, dus tot het derde bedrijf. Ik werd intens melancholiek over “ships that pass in the night”: Wicher, Henk, Freddy, Albert, Hetty, Micheline, Inez. Ik houd van ze, allemaal. Maar ik kan mezelf ook niet in duizend stukken delen. Wat kan ik doen voor Bertie? En Martins laatste brief uit Korea was zo zielig. Ik zou hem zo graag veel meer tot steun zijn. Wat is in feite “love”? Ik zou willen dat ik daar achter was. Liefde tussen twee zielen en twee lichamen. Al mijmerend viel ik tijdens de voorstelling in slaap.’

21 november 1953 (dagboek)

‘Wenen, Nederlands GezantschapGa naar voetnoot13.

Met de nachttrein en mede in opdracht van het “Algemeen Handelsblad” vandaag gearriveerd. Ik zal een serie artikelen schrijven over Oostenrijk op de drempel tussen Oost en West. Charlotte Star Busmann haalde me met de auto van het station. Haar zuster, Tanja, is in bed als gevolg van een autoongeluk. De moeder is “beautifil indeed”, maar heeft iets hards in haar blik. Zij is een Röell. Charlotte is “exciting en wonderful,” maar voor mij onbereikbaar met mijn onhandige manieren van lief-hebben. Er is een piano. Charlotte wil een feestje voor me geven, maar mijn smoking is bij Toon Quarles. Er is een vogel in huis, die spreekt.

Ik bewoon een kamer met een mooi uitzicht over Wenen. De aangrenzende badkamer heeft prachtig marmer en het schijnt de afdeling van het huis te zijn, die juist door Richard Strauss zelf werd bewoond.

Mijn eerste reportage moet over dr. Karl Gruber gaan,Ga naar voetnoot14. de voormalige Minister van Buitenlandse Zaken, die tot ambassadeur in Buenos-Aires is benoemd. Hij schreef een boek, “Zwischen Befreiung und Freiheit”, dat ik ogenblikkelijk wil lezen en bespreken. Het beschrijft de moeilijkheden waar Oostenrijk zich na de periode van Nazi-bezetting, gevolgd door een geallieerde (en dus ook Sovjet-) occupatie van het

[pagina 23]
[p. 23]

land, voor zag geplaatst. Het is duidelijk, dat Oostenrijk het, mede door het beleid van Gruber sedert 1945, op een “Politik der Mitte” tussen de grootmachten aanstuurt.’

23 november 1953 (dagboek)

‘Wenen,

Gisteren niet Charlotte naar een dienst in de Engelse kerk. We wandelden 's middags uren door de stad. Ze heeft me alles laten zien. Intens genoten.

Vandaag Gruber's boek gekocht. Op het terras van “Sacher” zitten lezen en schrijven.

Charlotte's feestje was een “society affair”. Er waren Fentener van Vlissingen's, een prins Hohenberg zu Schwarzenberg, een nichtje van Coudenhove-Kalergi, graven en baronnen, maar ik vond een jongen, die Paul Mott heette verreweg het aardigst. Ik houd niet echt van zo'n avond sterk gekleurd door mensen, die voortdurend theater opvoeren, met Charlotte in de voorste gelederen.’

24 november 1953 (dagboek)

‘Het vogeltje, Zeiki, zegt nu ook tegen mij: “Zeiki, good boy, come on, give a kiss to Zeiki in the cage.”

Wandelde veel in de stad vandaag. Charlotte is van mening, dat men in een liefdesaffaire een alibi nodig heeft.’

25 november 1953 (dagboek)

‘Met Charlotte naar een voorstelling in de Staatsoper van “Don Giovanni” van Mozart. Zij zag er absoluut prachtig uit en gluurde op een bepaalde, haast vorstelijke wijze, door haar binocle naar de acteurs en zangers. Ik voel niet zo'n behoefte om de schminck op hun gezichten van dichtbij te zien. Ik dacht aan Bertie.

Vanmiddag maakte ik foto's in de stad en ontmoette een jongen. Hij vroeg met hem mee te gaan, maar ik aarzelde. Vanavond was hij ook in de opera. Ik had hem verteld, dat ik naar de Mozart voorstelling zou gaan. Hij volgde Charlotte en mij steeds. Hij was blond, met blauwe ogen. Maar goed, het kon me verder niets schelen.

We dineerden met de prins Turn und Taxis.’

26 november 1953 (dagboek)

‘Ontmoette vanmiddag een jongen in de stad, die me mee nam naar zijn flat. We wandelden naar zijn huis en hij vertelde in extenso, hoe hij een affaire had gehad met een militair

[pagina 24]
[p. 24]

van de Amerikaanse militaire politie. Het verhaal wond me wel eniger mate op. Voor ik het wist had hij mijn broek open gemaakt en ging hij over tot mijn penis zuigen. Ik stond twintig minuten later weer op straat en voelde me zowel opgelucht als somber. Inez mocht dit niet doen en een jongen van het trottoir in Wenen wél. Het klopte niet, alhoewel die jongen, die ik verder niet kende, niet wilde kennen en nooit meer zou terugzien, natuurlijk wel een andere propositie was dan de ontmoeting met een mens, met wie je een andere, serieuze relatie wilde bouwen. Het verwarde me allemaal zéér.

Vanavond was er een afscheids feestje bij vrienden van Charlotte, Graf von Zeilern. Er was een aantal gasten regelrecht uit de almanak de Gotha.’

27 november 1953 (dagboek)

‘Mevrouw Star Busmann gaf een luncheon voor me “en petit comité”. Ik was een beetje op haar gesteld geraakt, ook omdat ze 's ochtends aan het ontbijt me iedere ochtend opgewekt en erg vriendelijk tegemoet trad. Ze zei nu dan ook, dat ze het gevoel had gekregen “een zoon in huis te hebben gehad”. Vanmorgen speelde ik nog Beethoven en Chopin. Het klonk heel behoorlijk.

Charlotte bracht me naar het station. Ik had alleen nog geld voor een kaartje derde klasse, een echte “Affenkaste” zoals mijn vader zou hebben gezegd. Het was druk, naar en vervelend. Ik had een lange rit voor de boeg naar Amsterdam. Moeders met jengelende kinderen, en iedereen zat voortdurend te eten en te smakken. Ik ergerde me groen en geel. Het is beter om een nachttrein te nemen. Ben zo lang mogelijk in het restauratierijtuig gebleven.’

29 november 1953 (dagboek)

‘Schreef een bedankbrief aan mevrouw Star Busmann en zond haar Aletrino's boek “Verloren Kronen”, dus over verdwenen vorstenhuizen.’

1 december 1953 (dagboek)

‘Henk kondigde vandaag zijn huwelijk aan met Mimi komend januari. “Jij bent mijn getuige.” Ik vind dit een bijzonder voorrecht en dat heb ik hen gezegd. Het maakt me zéér gelukkig.’

2 december 1953 (dagboek)

‘Bezoek aan “Nijenrode” gebracht. Ik had rector Postma namelijk voorgesteld de oud-gezant D. van der Meulen, met wie

[pagina 25]
[p. 25]

ik voor het “Handelsblad” een gesprek had gehad, uit te nodigen voor een lezing voor de studenten. Postma was op mijn voorstel ingegaan en vandaag zou de diplomaat hier spreken. Ik lunchte met Ir. Damme, de industrieel U. Twijnstra en de heer Asser van de Lloyd.

In de avond naar een Chopin recital van de Poolse pianiste Barbara Hesse-Bukowska. Toen ik de kleine zaal van het Concertgebouw verliet werd ik aangesproken door een jongen, die zei me naar huis te zullen brengen. Eenmaal in zijn Volkswagen gestapt, wilde hij me zoenen. Ik hield mijn lippen stijf op elkaar en verzon maar, dat ik een vriend had, van wie ik hield. Als ik eerlijk moet zijn, was de jongen aantrekkelijk, schoon en eigenlijk precies wat men zich in zo'n geval zou kunnen wensen. Maar ik had geen enkele behoefte aan contact met hem. Ik geloof iedere keer weer, dat ik dit soort ontmoetingen permanent moet vermijden.’

10 december 1953 (dagboek)

‘Bezoek aan mejuffrouw Buringh Boekhoudt in Baarn. Ik had haar sommige van mijn artikelen toegezonden en ze zei, dat mijn stijl goed was. Toen ik vertelde, dat me tijdens het bezoek van NAVO journalisten was opgevallen, dat soms bekende Nederlanders me groetten, antwoordde zei: ‘Zo voel ik me nog altijd vreemd, wanneer ik ergens ben, en de koningin komt naar me toe en vraagt: ‘Hoe maakt u het juffrouw Boekhoudt?’ Ze wordt zeer in beslag genomen door de opvoeding van Beatrix. Straks komt daar Irene bij, die eveneens naar de speciale klas van het Baarns Lyceym zal gaan.

Henk had ik een brief geschreven over zijn aanstaande huwelijk. Hij bedankte me er voor en zei: ‘Je hebt een heel eigen persoonlijke stijl. Je brief van zondag was weer erg goed. Na die gelezen te hebben heb ik een half uur zitten nadenken.’

Terwijl ik op de redactie weer aan mijn dagboek werkte, merkte Constandse op: ‘Dat dagboek van je wordt in het jaar tweeduizendtwee nog eens opgegraven en gepubliceerd om te bewijzen hoe gek de mensen waren in deze tijd.’

12 december 1953 (dagboek)

‘Bezoek aan de familie Schimmelpenninck in Bosch en Duin. We spraken lang over Wonk.Ga naar voetnoot15. De ramp trof hen bijna vijf jaar geleden. De moeder huilde aan het einde van ons gesprek

[pagina 26]
[p. 26]

hartstochtelijk. Er is ook immers - als het goed is - geen diepere band denkbaar dan tussen moeder en zoon. Maar even later corrigeerde zij zichzelf, alsof zij een knop in drukte, maakte een grapje en we spraken over het aanstaande huwelijk van Ernest Schimmelpenninck. De aanstaande schoondochter beschreef de vader als “een wijntje, dat we niet kennen”.’

13 december 1953 (dagboek)

‘Schitterende uitvoering van de “Nachten in de tuinen van Spanje” van Manuel de Falla met George van Renesse als solist onder van Beinum en het Concertgebouw orkest. Deze muziek, die tot Mam's lievelingsstukken behoort, werd in 1916 in Andalusië geschreven. Van Renesse speelde het van blad. Tegen het einde van het eerste deel, “In de Generalife”, zat hij er enige maten naast, waar de recensent onmiddellijk in zijn kritiek gewag van maakte: “waar het merendeel van het publiek -hopelijk - weinig van zal hebben gemerkt.” Critici zijn doorgaans lamstralen.’

De tweede helft van november had ik op een avond op weg naar mijn grootvader in lijn 16 een ontmoeting gehad met een matroos, een Indische jongen, John van Haagen. Hij was op weg naar de Rubenslaan om een boodschap te doen. Ik liep met hem mee en vroeg hem later mee te gaan om de ‘nassi goreng’ van Sima te proeven, die altijd even heerlijk was. Hij diende op een oorlogsschip en was het weekeinde thuis bij zijn ouders in een straat ergens achter de Overtoom. Hoe kon ik in de verste verten bevroedden, dat door die jongen te leren kennen, die dus verre van homo-seksueel was, een reeks onthutsende gebeurtenissen zouden volgen, die zouden worden samengevat in lijvige dossiers die later op de werktafel van Josef Luns terecht zouden komen, die ze zou gebruiken om mij namens de Nederlandse regering jarenlang te koeieneren in het meningsverschil dat ik met hem zou krijgen over het hanteren van de kwestie Nieuw-Guinea.
John had een meisje, één jaar jonger dan hij. Zij was zeventien. Greet kwam uit de Transvaalstraat in Amsterdam-Oost. Beiden waren kinderen uit grote gezinnen. Haar vader legde klinkers in de straten van Amsterdam. Greet gebruikte de meest typische Amsterdamse uitdrukkingen. Iemand die slap zat te ouwehoeren was voor haar ‘een zeiksnor’. Ze was blond en fris en stak mooi Hollands af bij haar vriend met zijn zwarte sluikhaar en donker bruine ogen. Niet lang daarna zou ik buurman worden
[pagina 27]
[p. 27]
van Harry Mulisch in het rijtje huizen bij het ‘Lido’ waar ik een penthouse-flat betrok. Wanneer John met verlof kwam, werd mij dan bijvoorbeeld op zondagmiddag verzocht naar een bioscoopje te gaan, opdat zij enige uren van mijn flat gebruik konden maken. Wanneer ik, na nog voor een koffie in het ‘Americain’ te zijn afgestapt, eindelijk na zessen thuis kwam, zat de deur nog veilig op slot en kwam John vragen of ik niet naar een tweede voorstelling wilde gaan, omdat het allemaal even prettig was in mijn coupeetje. Zoiets deed ik dan prompt, wat overigens de band tussen hem en mij in alle toonaarden verder verstevigde. We werden dan ook ‘sobat kras’, zoals alléén Indische jongens dit kennen. Hij sliep bijna alle weekeinden bij me, nadat hij zijn meisje thuis had gebracht. Van seks was in onze relatie dus geen sprake.
Henk Hofland verbaasde zich over deze nieuwe Indische ster aan mijn firmament. Van mijn vriendschap niet Martin had hij ook weinig begrepen. Wat hij zich vooral afvroeg was, waar je met iemand vanuit een totaal ander milieu en opvoeding of opleiding, ja zelfs werelddeel, in hemelsnaam over kon praten. Daar had ik niet de minste moeite mee. De vriendschappen met Martin en John waaiden als een uitzonderlijk frisse wind door mijn leven. En vooral de band met Van Haagen zou zich steeds verder verdiepen over de daarop volgende dertig jaren, tot op de dag van vandaag.
Inez Röell reageerde anders op mijn Indische vrienden dan haar moeder. Dat wil zeggen, zij ging met me mee naar de moeder van Martin in West-Graftdijk en bewoog zich zo'n dag met het grootste gemak tussen de broers en zusters met aanhang in dat grote Indische gezin. Ook op Bertie had zij eigenlijk aardig gereageerd en met John en Greet hebben we samen veel gelachen. De moeder had ik eveneens met mijn Indische vrienden geconfronteerd. Mevrouw Röell had zelfs naar Hofland getelefoneerd om te zeggen hoe verheugd ze was, dat ik na Bertie nu een niethomoseksuele vriend, Martin, had gekregen. Bij John en Greet viel ze van de ene verbazing in de andere, omdat deze twee jonge mensen - weer anders dan Martin - zich er geen laars van aantrokken, dat zij misschien ook nog een douarière was. Zij stelden zich tegenover haar volmaakt hetzelfde op als jegens ieder ander, waar ‘Sacko’ kennelijk niet goed raad mee wist. Met andere woorden, mevrouw Röell had van John en Greet niet terug. Die situatie amuseerde me ten zéérste.

20 januari 1954 (dagboek)

‘Ik denk, dat Henk in het algemeen geïrriteerd is omdat vast

[pagina 28]
[p. 28]

is komen te staan, dat Mimi zwanger is. Mag ook wel, lijkt me, na zeven jaar.’

24 januari 1954 (dagboek)

‘Mejuffrouw Boekhoudt kwam me in mijn flat aan de Leidsekade bezoeken. Ze vond, dat ik in verhouding tot mijn “Handelsblad” salaris veel te duur woonde. Ze was erg lief. Dieneke van der Meer van Kuffeler kwam me boeren-koppen brengen en later zei Aunty, dat het bezoek van de jonge dame haar had geboeid, “want het interesseerde me om te zien hoe jullie jonge mensen met elkaar omgaan”.’

28 januari 1954

‘John kwam. Zijn moeder had “sambal” voor me gemaakt. Hij zat uren en uren te kletsen over Duitse slagschepen en de Graf von Bismarck, die door 21 torpedo's was getroffen. Over het gevecht van de “Graf Spee” en waarom hij meer van motoren van schepen - “die zijn veel zwaarder” - dan van vliegtuigen hield. Margriet van Erven Dorens liep binnen en er ontspon zich een gesprek tussen hen over de stad Tanger en opiumsmokkel. Hij wordt binnenkort naar de basis van onderzeeboten in Rotterdam overgeplaatst, wat hem schijnt op te winden. Voor geen goud ik ooit in een duikboot...’

29 januari 1954

‘In Lucknow, India is in het oerwoud een wolfs-jongen aangetroffen. Hij is negen jaar oud en ligt ter observatie in het Ballampur ziekenhuis. Hij is nooit in aanraking met de menselijke beschaving geweest. Op vlees vliegt hij af als een wild dier. Melk likt hij op als een hond. Hij heeft een dubbel stel snijtanden.

In Agana op het eiland Guam zijn twee negers, die dienden bij de Amerikaanse luchtmacht opgehangen, omdat zij een blanke verpleegster uit San Francisco hadden aangerand. De vrouw was aan de gevolgen van de aanranding overleden. Robert Burns was 35 en Herman Dennis 25 jaar. Het oude liedje, het niet onder controle weten te brengen van de driften en opwellingen, die vanuit de sensualiteit naar het hoofd stijgen. Voor ze ooit een kans hadden de biologie met de werkelijkheid in evenwicht te brengen waren ze er dus al niet meer.

Vandaag was het een eeuw geleden, dat de schrijver Jan Frederik Oltmans te Steenderen overleed. Henk Hoflands moeder had een artikel hierover voor mij meegegeven.

[pagina 29]
[p. 29]

Omdat ik in mijn artikel vanuit Wenen een benadering van een komende Oostenrijkse neutraliteitspolitiek had laten doorklinken, had ik vooral van de zijde van Henk die dagen veel kritiek te verduren. Er werd gesproken over “de vreemde ideeën waarmee Wim uit Wenen is teruggekomen”. (Er bestaat natuurlijk verder geen twijfel over, dat na het tot standkomen van het Oostenrijkse vredesverdrag in 1955 - waarbij dus ook de Sovjet Unie haar strijdkrachten uit het land terug trok - Oostenrijk doelbewust op een politiek van neutraliteit, zowel jegens het Westen, als jegens het Oosten heeft afgestevend, een beleid, waar vooral kanselier Bruno KreiskyGa naar voetnoot16. een duidelijk exponent van is geweest tijdens zijn langdurige regeringsperiode.)

Ik nam Henk zijn domme kritiek zéér kwalijk.’

31 januari 1954 (dagboek)

‘Salaris afrekening van het “Algemeen Handelsblad”: bruto f 229,50, dus ik had blijkbaar opslag gekregen, en netto f 199,57. Gelukkig zond mejuffrouw Boekhoudt me honderd gulden en voegde er aan toe: “Ik hoop, dat het je weer een beetje uit de soep helpt.”

In Aveiro, Portugal werd een 27-jarige vrouw voor een spoedoperatie naar een ziekenhuis gebracht. Eenmaal op de operatietafel aangeland, bleek de jongedame een voortreffelijk geconstitueerde man te zijn. Hij vertelde de verbaasde artsen, dat zijn ouders hem altijd als een vrouw hadden behandeld en opgevoed. Bij de geboorte was hij reeds als meisje opgegeven.’

5 februari 1954 (dagboek)

‘Lord Montagu of Beaulieu (27), zijn neef, Michael Pitt-Rivers (37) en een journalist, Peter Wildeblood, staan terecht voor het gerechtshof te Winchester, omdat zij de korporaal Edward McNally en de soldaat John Reynolds tot ontucht zouden hebben aangezet. (De affaire deed denken aan het proces tegen Oscar Wilde uit 1895. Montagu kreeg één jaar gevangenisstraf. In 1986 resideert Edward John Barrington Douglas Scott Montagu (60) op Blenheim Palace en Woburn Abbey, familie bezit sedert de 13de eeuw. Blenheim heeft 80 kamers een een terrein van 8.000 acres. Uit zijn latere eerste huwelijk heeft hij een zoon, Ralph, die de 4de Baron Mon-

[pagina 30]
[p. 30]

tagu en Lord van Beaulieu zal worden. Hij werkt als grafisch ontwerper bij de BBC. Montagu heeft van zijn familiebezit een toeristische attractie gemaakt welke jaarlijks 10 miljoen gulden opbrengt. Ook prins Charles en Lady Diana behoren weer tot zijn gasten. Desondanks verklaarde de Britse edelman onlangs in een Amerikaans blad, dat hij nog altijd nachtmerries had vanwege het homoseksuele proces 32 jaar geleden.)

Publiceerde een artikel over dr. Alfred Kinsey's derde boek: “Het leven van het kind.” Stoeiende met een driejarige jongen, stelde Kinsey de volgende vraag: “Speel je altijd zo met je vriendjes?” De jongen zei, dat hij er van hield. “Speel je ook zo met je vriendinnetjes?” “Ik stoei niet met meisjes,” was zijn antwoord. Kinsey en zijn medewerkers kwamen voorlopig tot de conclusie, dat veel kinderen op deze leeftijd zich bewust zijn van de verschillen tussen de seksen en van de sociale verhoudingen hieromtrent in de moderne samenleving. Toen ik dit in het “Handelsblad” schreef probeerde ik me te herinneren, hoe wij speelden als driejarige jongetjes, maar dat was altijd met elkaar. Wij woonden op “De Horst” dermate geïsoleerd, dat ik pas de eerste vriendjes zou hebben, die althans mee naar huis kwamen, na mijn tiende jaar, in de vijfde of zesde klas lagere school.’

10 februari 1954 (dagboek)

‘In de stad had ik een militair ontmoet. Roel Bijkerk, eveneens een Indische jongen. Hij studeerde psychologie.Ga naar voetnoot17. Hij ontmoette ook de meeste van mijn vrienden die dagen. ‘Jij moet eigenlijk dankbaar zijn, voor dat bijzondere gevoel van intuïtie wat je hebt. Zo heb je eigenlijk al je vrienden met één oogopslag gevonden. Ook John van Haagen. Je moet vooral niet denken, dat dit vrouwelijke intuïtie zou zijn, want een vrouw kent dat soort rake intuïtie niet, zei hij.’

11 februari 1954 (dagboek)

‘Martins zoon is geboren. Hij heet Willy en werd genoemd naar Martins vader, die in Indonesië zijn leven voor zijn zoon gaf. Ik ben naar West-Graftdijk gegaan.’

24 februari 1954 (dagboek)

‘In Baarn bij juffrouw Boekhoudt gegeten. We hadden hon-

[pagina 31]
[p. 31]

derd procent contact. Zij sprak ook over Beatrix.Ga naar voetnoot18.

Constandse vroeg op de redactie, omdat de tekenaar Behrendt - een vondst van Henk - aan de telefoon was of we nog een idee hadden voor een spotprent. ‘Zeker,’ zei ik, ‘een uitverkoop tekenen van de spullen van koning Faroek en generaal Naguib er bij zetten.’ Het idee werd overgenomen. De prent verscheen in de krant onder de titel: ‘Geprolongeerde veiling te Kairo.’Ga naar voetnoot19.

27 februari 1954 (dagboek)

‘De vader van John van Haagen stond voor mijn deur. De ouders waren ongerust omdat zij lange tijd niets van hun zoon hadden gehoord. Hij zei, dat zijn vrouw en hij dankbaar waren, dat hij mij had leren kennen, omdat ze zich wel eens in het verleden zorgen hadden gemaakt om zijn wilde haren, vooral tegenover meisjes. Later kwam Greet met een dergelijke boodschap. Ik moet zeggen, hoe weinig vertrouwen ik had in de relatie van Martin met een Hollandse vrouw, zo zeker was ik er van, dat John en Greet voor elkaar waren bestemd.’

6 maart 1954 (dagboek)

‘Henk en Mimi zijn vandaag getrouwd. Henks moeder zei tegen me: “Kind, wat ben ik blij dat je er bent.” Ik tekende op het stadhuis als eerste getuige. Hans van Lookeren Campagne was er ook. Zum R., Henks oude vriendin, was er met haar dochtertje. Onder de lunch in het Park Hotel was ik net begonnen te spreken over een jongen, die ik had ontmoet toen Henk me een ferme trap onder tafel gaf, wat kennelijk betekende van onderwerp te veranderen. Henk met een grijze hoed en grijze handschoenen was zéér vreemd om te zien. Toen het bruidspaar samen vertrok voelde ik toch enig verdriet.’

12 maart 1954 (dagboek)

‘Martin vraagt me opnieuw vanuit Korea in Johannes te lezen. Ik probeer het altijd weer. “Ik zeg u, wie niet door de deur van de schaapskooi binnen komt, maar op een andere plaats inklimt, die is een dief en een rover. Maar wie door de deur binnenkomt, is de herder der schapen. Ik ben de goede herder. De goede herder zet zijn leven in voor zijn schapen.

[pagina 32]
[p. 32]

Nog andere schapen heb ik, die niet van deze stal zijn: ook die moet ik leiden.”

Ik betwijfel ten zéérste of ik - want wie kan voor anderen oordelen - ooit zelfs maar de geringste nuance in de beoordeling van wat kan of niet kan aan de hand van de “Märchen van Jezus” zou hebben opgestoken. Afgezien van het feit, dat ik die teksten niet te pruimen vind.’

Henk maakt de huwelijksreis naar Parijs. John van Haagen stond op het punt met Hare Majesteits ‘Zeven Provincieën’ naar de West vertrekken. Martin was met verlof in Tokio geweest, waar hij blijkbaar een nijpend gebrek aan seks aan de frontlijn in Korea in de uitgaanskwartieren had ingehaald. Ik droomde regelmatig van hem. Mevrouw Röell informeerde me, dat Inez een nieuwe amice had, een prins de Bourbon. Bertie danste meer dan ooit te voren. Op een feest bij Margriet van Erven Dorens ontmoette ik Iris Lulofs, een meisje, dat met de Amerikaanse fotograaf Leonard Freed was gekomen, maar na afloop met mij mee naar de Leidsekade ging en bleef slapen.
Mijn ouders waren inmiddels van Kaapstad naar Port Elisabeth verhuisd, waar mijn vader zich opnieuw met een fabriek bezig hield, die ditmaal tot het Honig concern behoorde. Ik vond dit een verdrietige ontwikkeling voor hen. Tenslotte waren ze naar Zuid-Afrika gegaan om bij mijn broers te zijn. De verhuizing bracht dus toch weer een scheiding tot stand.

1 april 1954 (dagboek)

‘Lang gesprek met de psycholoog Roel Bijkerk over de vraag hoe het in zijn werk gaat om datgene te beleven wat we moreel of fysiek niet werkelijk hebben ervaren. Neem muziek. Hoe ervaart degeen, die nooit uit een cello met vibratie een gedragen toon heeft proberen te halen, muziek? Ontstaat werkelijk contact niet pas wanneer men door een waarachtige beleving wordt geroerd? Maakt dit de ervaring niet bewuster, doorleefder, dieper?’

Mijn flat op de Leidsekade had ik moeten opgeven. Deze was te duur geworden. Ik verhuisde voor de zoveelste maal naar een hospita, ditmaal aan de Keizersgracht dicht bij de Spiegelstraat. Ik zag nog altijd bij lange na geen kans om rond te komen van minder dan 200 gulden in de maand. Weekeinden in mijn ouderlijk huis waren er niet bij, want dat stond immers in Port Elisabeth! Ik zond mijn ouders daarom nogmaals een overzicht van mijn situatie, waarbij ik benadrukte alles op alles te zetten
[pagina 33]
[p. 33]
om in de journalistiek iets te bereiken, maar dat mijn levensomstandigheden me constant in hoge mate enerveerden. Een kopie van mijn brief naar Zuid-Afrika zond ik aan mejuffrouw Boekhoudt. Zij antwoordde:

‘Ja, wat moet ik daar van zeggen? Het is zo moeilijk en zo gevaarlijk om een oordeel uit te spreken, wanneer je altijd maar de ene partij hoort. Ik ben echter geneigd om aan jouw zijde te staan. Het enige wat ik van je ouders zelf heb ervaren was volkomen negatief. In de tijd dat ik je regelmatig les gaf, bepaalde het contact tussen je ouders en mij zich tot het correct betalen van de rekeningen, die ik zond. Maar nooit hebben zij getracht mij te spreken, wat toch bijna alle ouders, wier kinderen ik les geef, doen. Dit was inderdaad van hun kant een gebrek aan belangstelling voor hun kind.Ga naar voetnoot20.

Wanneer je je ouders een tekortschieten van liefde verwijt, heb je waarschijnlijk gelijk. Ze hebben nooit begrepen, dat je naar hun liefde hunkerde. Wat jouw tekortkomingen tegenover je ouders zijn, kan ik niet beoordelen, want daarvoor zou ik hun grieven moeten kennen’.

‘C'est alors qu'une âme en proie aux incertitudes mortelles, sent vivement le besoin d'un ami: mais pour un amant, il n'est plus d'ami... Stendhal’.
In Zuidoost-Azië woedde de strijd tegen de resten van het Franse kolonialisme. De V.S. leverden meer dan 90 procent van de wapens en uitrusting en droegen 60 procent van de kosten. Frankrijk leverde het kanonnenvlees, inbegrepen die Aziaten, die aan Franse zijde vochten. Ik was, mede door de aanwezigheid van Martin aan het Koreaanse front zéér met de Vietnamese kwestie begaan, en werd er door Henk om beridiculiseerd. De Amerikaanse ambassade in Den Haag stuurde de redactie het meest verschrikkelijke foto-materiaal, wat ik ooit had gezien. Opnamen van massagraven, maar ook van groepen jonge Amerikaanse militairen, die nog in hun uniformen gekleed met de handen op de rug gebonden, werden neergemaaid en gebajonetteerd. Ik zei dan tegen mezelf: ‘die jongen is zonder twijfel de Martin van een moeder, een meisje of een vriend’, en kon er niet van slapen. Er was natuurlijk geen sprake van, dat dergelijke foto's in de krant werden opgenomen. Ik noteerde in mijn dakboek:
[pagina 34]
[p. 34]

‘Het “Handelsblad” is toch eigenlijk maar een lokaaltje. Zoveel van het nieuws kan niet mee en moet er uitblijven. De redactie buitenland krijgt veel te weinig ruimte. De berichten over de verschrikkelijke oorlog in Indo-China worden gehavend of geschrapt. Hoe doet de “Herald Tribune” het dan met zo weinig pagina's? Ook wordt dikwijls geredeneerd: dit heeft er gisteren al ingestaan, de lezers weten nu wel hoe erg het is.’

Ik vond een brief van 25 mei 1895 van de Weense psychiater Sigmund Freud, waarin hij zich beklaagde over zijn vele werk, soms elf uren per dag, en waarin hij stelde dat een man als hij een hobby nodig had, ‘een alles consumerende passie, of om in Schiller's woorden te spreken: een tiran’. Hij vervolgde:

‘I have found my tyrant, and in his service I know no limits. My tyrant is Psychology: it has always been my distant beckoning goal and now, since I have hit on the neuroses, it has come so much the nearer. I am plagued with two ambitions: to see how the theory of mental functioning takes shape if quantative considerations, a sort of economics of nerve-force, are introduced into it: and secondly, to extract from psychopathology what may be of benifit to normal psychology. Actually a satisfactory general theory of neuro-psychotic disturbances is impossible, if it cannot be brought into association with clear assumptions about normal mental processes...’

(vervolg dagboek):

‘Ik sprak er met Roel Bijkerk over, want de onaanwijzbare, onzichtbare communicatie tussen mensen blijft me boeien. Hij gelooft, dat tegen het jaar 2.000 de Psychologie van veel groter belang zal zijn dan de waterstofbom.

Gide verscheurde wel eens een pagina van zijn dagboek. Onbegrijpelijk. Wil er over nadenken.’

24 april 1954 (dagboek)

‘Amerikaanse Globe Masters vliegen in allerijl nog meer Franse militairen van parijs naar Saigon. Premier Nehru van India heeft ze verboden over het grondgebied van India te gaan. Er wordt nu via Colombo op Sri Lanka gevlogen.

John van Haagen heeft kans gezien niet naar de West mee te gaan en zit bij de onderzeedienst in Rotterdam. We gingen in het ‘Americain’ eten en zaten uren te praten over zijn background en ideeën. Hij vertelde:

[pagina 35]
[p. 35]

‘Mijn vader was in Indië zijn eigen baas. Zijn motorfiets en zijn geweer waren alles voor hem. Hij nam juist mij altijd overal mee. Niemand mocht aan me komen. Van de wereld trok hij zich verder niets aan. Hier in Holland is alles dus heel anders. Hij heeft geen ruimte en reageert zijn teveel aan energie af op vrouwen. Ik neem het hem niet kwalijk, maar ik vind het verschrikkelijk voor mijn moeder. Ik had hem een keer met zo'n vrouw betrapt. Hij vroeg me later of ik het Mammie had gezegd. “Dat heb ik niet gedaan,” zei ik hem, “want ik wil haar niet nog meer verdriet doen. Maar kan Pappie niet proberen dat te laten?” Hij wilde me toen slaan, maar hij begreep meteen, dat ik nu oud en sterk genoeg was om terug te meppen.

Ik ben altijd gelukkig om mijn moeder blij te maken. Je moest eens weten wat ze eerst in Indië en later hier in Holland heeft meegemaakt. Soms had ik het dermate met haar te doen, ook toen ze in verwachting was van Tonny, dat ik van school spijbelde om haar te kunnen opvrolijken. Mijn vader was dan bij andere vrouwen. Mijn moeder en ik staan dicht bij elkaar, net als jij en ik trouwens. Na mijn ouders vertrouw ik jou het meeste van iedereen.’ Ik observeerde, dat zijn anders twinkelende ogen bij dit verhaal een intense droefheid uitstraalden, welke me roerde. ‘Tonny, mijn kleine broertje, is nu mijn grootste zorg. Er was een box voor hem nodig, dus ik heb het geld voor mijn nieuwe uniform eerst gegeven. Hij is mijn ‘tjoetjoek.’Ga naar voetnoot21.

Hij liet er op volgen: ‘Kijk, “pal”, ik wil niet, dat de mensen medelijden met me hebben, dus praat ik nooit over mezelf of mijn familie-omstandigheden. Ik heb geleerd op mezelf te bouwen. Als je zoveel ellende, werkelijke ellende, hebt meegemaakt als ik, word je wel zo. Achter mijn vrolijkheid zit veel verdriet. Jou heb ik in het begin ook ontweken, omdat alle mensen nu eenmaal egoïsten zijn. Maar nu weet ik, dat ik nooit meer iemand zal ontmoeten, die zo onbaatzuchtig mijn vriend zal zijn. Mijn vader zei laatst zelf: Wim is geen “belanda”, dat kan niet en dat is ongeveer het grootste compliment, dat hij je kan maken.’

Hij bleef slapen. Ik wandelde in de vroege ochtend met hem mee naar Centraal Station.

28 april 1954 (dagboek)

‘Cila Schimmelpenninck trouwde vandaag met een ritmeester van de huzaren, F.H. Dóolleman. Ik woonde de dienst in

[pagina 36]
[p. 36]

de kerk te Den Dolder bij. De moeder van Cila's eerste verloofde, mevrouw Van Stirum, was ook aanwezig. Hij sneuvelde in de meidagen van 1940. Alle mensen die ik vroeger bij de Schimmelpennincks ontmoette waren aanwezig, Oom Piet Hooft Graafland, Oom Van den Bosch, de Rutgers van Rozenburgs uit Baarn, mevrouw Den Tex, de Steengrachts, maar gelukkig ook de tuinman en mevrouw Cornelissen, de lokale melkboer en de groenteboer. Ik dacht veel aan de gesneuvelde Wonk Schimmelpenninck en vroeg me af wat er deze dag in zijn moeder werkelijk om zou gaan. Twee rijen huzaren vormden een erehaag onder aanvoering van een cornet met een aantrekkelijk gezicht.’

1 mei 1954 (dagboek)

‘Elseviers zoekt een bureauredacteur met een aanvangssalaris van 450 gulden. Ik denk er over. Ik moet meer verdienen.’

5 mei 1954 (dagboek)

‘De toestand in Dien Bien Phoe is totaal hopeloos. Het fort wordt door een overweldigende strijdmacht onder de voet gelopen. Ik krijg het er koud van. Generaal de Castries, de garnizoenscommandant, heeft de geïsoleerde artilleriepost “Isabelle” bevel gegeven om zonder aarzelen vuur te leggen op zijn eigen commandopost, indien deze zou worden ingenomen. De communisten zijn nog slechts “vier voetbalvelden” van zijn hoofdkwartier verwijderd. De golven aanvallers, die luidkeels gillen en door sterke rijstwijn blijkbaar tot alles in staat zijn, worden bij duizenden neergemaaid, maar met het onmetelijke mensen-depot van China als reserve, komen er altijd weer meer en meer. Het is van een onvoorstelbare beestachtigheid en onbeschaafdheid waar het verstand bij stil staat.

Hoofd-redacteur H.M. Planten publiceerde vandaag een lang, pro-westers hoofd-artikel, “Bolwerk”, waar ik het hartgrondig mee eens ben.Ga naar voetnoot22. Ik vrees, dat Constandse zijn haren uit zijn hoofd trekt bij dergelijke geschrijf.

De communistische soldaten, in hun grijsgroene uniformen, werden in Vietnam tot wandelende ammunitie-arsenalen gemaakt. De explosieven zaten in een band om hun borst en bestonden uit plastic handgranaten en andere explosieven. Tegen die mentaliteit is niet te vechten. En dat terwijl dit in

[pagina 37]
[p. 37]

Indo-China gebeurde, redekavelde de Tweede Kamer in Den Haag dezer dagen over de gevaren van hondsdolheid. Zelf ben ik voor die jongens in Dien Bien Phoe kaarsen gaan brangen in het Begijnenhofje.’

8 mei 1954 (dagboek)

‘Ik vocht met redacteur Parée, overigens een goede vriend, om de slag om Dien Bien Phoe behoorlijk geïllustreerd te krijgen. Oorlogsplaatjes neem ik niet zo lang ik op deze stoel zit,’ antwoordde hij.

Mijn huisarts en vriend Cees Bellaar Spruyt bezocht me. Hij zei: ‘Je draait iedereen om je vinger, alleen Bertie schijnt met je te kunnen doen wat hij wil.’ Misschien was dat waar. Misschien ook niet.

Toen ik Bellaar uitliet, stond een buurjongen van de Keizersgracht, B.V. juist voor mijn deur. Ik had hem wel eens gezien, een bonk van een jonge kerel, veel spieren en abominabele mond, lelijk en ergens een ‘crazy guy’. Hij vertelde zeven maal in een gekkenhuis te hebben gezeten en dat hij in staat was mensen dood te ranselen. Hij had eens een hond, die hem had gebeten, in tweeën getrokken en met een bok gevochten en diens nek gebroken. Hij verloor vier kiezen bij het openbreken van een gevangenisdeur (op de schroeven) en werd door zijn vader als jongen naar Duitsland ontvoerd. ‘Niemand komt aan mijn moeder,’ verzekerde hij me.

Hij zei het liefste seks te hebben met Indische vrouwen. Hij werd in Nederlands-Indië bij de politionele acties drie maal gewond. In een ziekenhuis in Indonesië had hij een Indische jongen, die niet meer kon praten, in vijf maanden aan de praat gekregen. Hij had terugkomend in Amsterdam eerst een Surinaamse makker gehad, maar die had een gouden ring van hem gestolen. Toen hij dat ontdekte en toen de Surinamer bovendien bekende homo-seksueel te zijn, had hij hem vijf étages naar beneden geranseld en hem daarna met zijn gezicht over de straatstenen getrokken. Ik vroeg op dat moment: ‘Waar is die jongen nu?’ ‘In een gekkenhuis. Daar heb ik wel voor gezorgd. Hij was een dief, had een paar kinderen verkracht, had met jongens geleefd en daarna een moord gepleegd.’

Ik was inmiddels bang van hem. Het was bovendien laat geworden. ‘Ga maar in bed,’ zei hij. Dat wond hem blijkbaar op, want nadat hij had onderstreept altijd paardevlees te eten, en na een opmerking te hebben gemaakt mij een aardige krullebol te vinden, plofte hij met enorme kracht boven op

[pagina 38]
[p. 38]

me en ging behoorlijk te keer. ‘Je hebt een leuk smoel eigenlijk,’ zei hij, tenslotte tot rust gekomen. Toen begon hij me vriendelijk te masseren. ‘Ik zal je wel eens spieren geven. Ik zie aan je “body” dat je veel aan sport hebt gedaan.’ Ik stelde voor, dat ik hem dan in ruil Engelse les zou kunnen geven. ‘Als ze B. kwaad maken,’ verzekerde hij me bij het weggaan, ‘nou, dan sla ik door eiken deuren heen. Ik oefen iedere dag mijn vuisten op de muur.’ Ik was blij, dat hij vertrokken was en ik zou hem nooit meer zien.

‘L'Amour est le miracle de la civilisation,’ schreef Stendhal.’Ga naar voetnoot23.

9 mei 1954 (dagboek)

‘Het is met Dien Bien Phoe gedaan. Generaal Cogny heeft dit bevestigd. De Castries had gezegd tot de laatste man te zullen doorvechten. Generaal Cogny antwoordde op veilige afstand van het afschuwelijke strijdtoneel: “Akkoord. U vecht dus tot het einde door. Er zal dus geen sprake zijn van het hijsen van de witte vlag na Uw heldhaftige tegenstand.” De Castries: “Akkoord. We zullen tot het laatste strijden. Au revoir mon general. Vive la France!”

Het is moederdag. Het ruisen van de bomen, die nu in de winden van mei staan te ontluiken, doet me denken aan de heerlijke tuin op “De Horst” waarin de vogels altijd druk met elkaar in gesprek leken. Ik heb hier een kamer op de tuin en in het hartje van Amsterdam met zelfs iets van bomen. Ik lees “Halfbloed” van Johan Fabricius.

Op het “Lido-terras” vanmiddag was de oudere dame met het hoog blonde haar en het houten been er weer. Zij werd als steeds vergezeld door twee jonge kerels, één blond en “beautiful”, de ander een neger, gespierd en eveneens een schoonheid. Ik deed of ik las, maar ik bleef ze tot in de details nauwkeurig observeren. Die triarchie, daar zou ik wel eens in willen duiken, om te weten wat daar allemaal werkelijk aan de hand is en gebeurt.’

10 mei 1954

‘Ben naar de aula van de Utrechtse Universiteit gegaan om de eerste openbare les in medische psychologie van mijn Oom Poslavsky bij te wonen. De aula vervulde me eigenlijk met weerzinwekkende gevoelens van achteruitgang en decadentie. Uit een zijkamer kwam me een bedwelmende stank

[pagina 39]
[p. 39]

tegemoet, alsof het vertrek in geen jaren was schoongemaakt.

Lex benadrukte in zijn bijzondere college, dat de hedendaagse geneeskunde zich opnieuw op de totaliteit van de mens richtte en de patiënt probeerde in zijn volle menselijkheid te benaderen. Het ging in het bijzonder over diepgang in de arts-patiënt interactie, waarin deze tot een gemeenschappelijk inzicht in de stoornis van de patiënt moeten komen en tot overeenstemming moeten geraken over hoe nu verder te gaan.’

11 mei 1954

‘Prachtig concert van het Residentie Orkest met Willem van Otterloo. “La Mer” van Debussy en Alexander Brailowsky speelde het tweede pianoconcert van Rachmaninoff. De criticus, ad interim, in de krant kraakte de solist natuurlijk weer af. Hij zou het concert als “routinier” hebben gespeeld, die zijn zaken kende en zeker was van zichzelf. Maar Rachmaninoff had niet alléén bravour maar ook poëtische gevoeligheid nodig.

Ik keek naar het smoel van de criticus, met zijn blocnote in de hand, weggemoffeld tussen het publiek en dacht: “Zou de man één noot kunnen spelen?” Dan wist hij dus waarschijnlijk niet waar het echt over ging.’

12 mei 1954

‘Mevrouw Roëll belde. Iemand had me in het Concertgebouw gadegeslagen en haar getelefoneerd om te zeggen, dat ik een aansteller was. “Dat mag je nooit van Wim zeggen,” had zij geantwoord, “want in muziek is hij zo wáár...” Toen ze mij dit zei, dacht ik: “Dat heeft ze tenminste wél begrepen.” De poes van de hospita brengt weer een vogeltje mijn kamer binnen. Ik vind dat een rot gezicht en kan poezen absoluut niet luchten, nooit.’

13 mei 1954,

‘Telefoongesprek met Inez Röell in Lausanne. Ze was geestig als altijd. Ze zei: “Ik voel me zeeziek, als op een schip, zo heerlijk vind ik het om met je te praten.” Vroeg maar niet naar de prins van Bourbon, omdat de moeder Netty von Baumhauer gebruikte om Inez jegens mij in staat van jalouzie te brengen en de prins om mij te verontrusten. Mevrouw Röell stelde voor, dat ik Inez per vliegtuig in Zürich zou gaan afhalen.’

[pagina 40]
[p. 40]

14 mei 1954

‘Mevrouw Röell zegt me het volgende: ‘Vannacht is mijn ziel zo met je bezig geweest, ik heb je helemaal gehad. Dat kan niemand mij in ieder geval meer afnemen. Zoals ze in Indië zeggen (ze ging nu op die toer), als je slaapt verlaat een vogeltje je mond en keert weer terug als de droom voorbij is. Alléén bij de dood blijft het vogeltje voor goed weg.’

18 mei 1954

‘Mevrouw Röell had naar de krant gebeld. Denkende met mij te zijn verbonden, maar ze kreeg Henk Hofland, zei ze: ‘Dit is restaurant “Uit-en-toch-Thuis”. Kom je vanavond om zeven uur bij me eten?’

Ze had alles minutieus voorbereid. Ze hield een lange monoloog over de liefde. Het deed er niet toe of iemand al oud was, de liefde kende geen grenzen. Haar affectie voor mij was compleet zonder ook maar één moment aan lichamelijkheid te denken. Daarop vroeg ze me met Inez te telefoneren, wat ik deed. Als toetje voor de avond kreeg ik het door Godfried de Groot gemaakte portret van Inez.’Ga naar voetnoot24.

20 mei 1954

‘Om 15.00 uur een gesprek met hoofdredacteur W.G.N. de Keizer van “Elseviers”.’

24 mei 1954

‘Bracht 20 rozen aan Martins moeder in West-Graftdijk, omdat hij vandaag jarig was. Hij is 29 jaar geworden. Ik schreef hem zojuist de 164ste brief naar Korea.

John van Haagen heeft van koper een duikboot voor me gemaakt, die ik als briefopener kan gebruiken. Ik ben er zeer dankbaar voor.

Constandse belt zijn vrouw de laatste 25 jaren iedere dag tegen het middaguur.’

26 mei 1954

‘De Illustrissimus Senatus Studiosorum Amstelodamensium heeft de eer U uit te nodigen tot bijwoning van een herdenkingsplechtigheid van de 103de Dies Natalis van het Amsterdamse Studenten Corps. Zijne Excellentie Mr. J.M.A.H. Luns heeft zich bereid verklaard op deze bijeenkomst over de Buitenlandse Dienst te spreken,’ aldus luidde de invitatie.

[pagina 41]
[p. 41]

Ik ben er met Eugenie Drabbe naar toe gegaan. We zijn onmiddellijk na de rede van de Minister vertrokken en hebben Luns ‘and his bunch of half-wits’ achter ons laten liggen. Met twee milk-shakes in de Carlton corner weer wat op verhaal gekomen. Thuis komend wachtte John in mijn kamer op ons. Eugenie scheen hem aardig te vinden. Toen ze op de fiets stapte zei ze nog: ‘Je buitenissigheden zijn de luxe van je neurose. Waar zou Rilke gebleven zijn na een psycho-analyse!’

Van mijn moeder, met wie ik evenals met mijn broer Theo zeer regelmatig correspondeerde, ontving ik weer een lieve brief. Ik had namelijk gemeld, er in te zijn geslaagd geleidelijk aan weer civiele betrekkingen met grootmama en tante Jetty te creëren. Want na de gemankeerde reis naar Kaapstad - die mevrouw Poslavsky aanvankelijk had voorgeschoten - was ik geruime tijd door twee van de drie familiegorgonen afgeschreven geweest. Maar nu was Medusa zelf er weer toe over gegaan me naar Zeist uit te nodigen. Mam schreef:

‘Ik ben enorm blij, dat je weer op goede voet staat met grootmama en tante Jetty, want die beiden beteken voor mij enorm veel, zijnde mijn Moeder en mijn “pal-sister”. Je begrijpt het misschien niet helemaal, maar ik denk, dat het komt, omdat je ze niet in je jeugd hebt gekend, zoals ik, en het leven verandert ieder mens op den duur. Maar ik, die zoveel goede jaren met ze heb geleefd, kan ze alleen maar zien in verband met een halve eeuw lief en leed. Niets kan mijn gevoelens voor hen veranderen. Ik hoor bij hen, en daarmee uit.’

Ook waarschuwde ze me voor verandering bij het ‘Handelsblad’ en vroeg zij zich af of ik niet teveel tegelijk wou, zonder tevreden te zijn met wat ik had. ‘Denk er maar aan, Wim, “Qui trop embrasse, mal étreint”!’

Mijn hospita op de Keizersgracht had de laatste weken een barrage van telefoons gekregen, steeds van andere dames, maar allemaal namen uit mijn directe omgeving of verleden, tot en met Schimmelpenninck en Van Suchtelen toe. Het ging allemaal over John van Haagen, met wie ik een homoseksuele verhouding zou hebben. De hospita had het punt bereikt, dat ze me vroeg weg te gaan. Ik was des duivels, want ik was er zeker van, dat mevrouw Röell de ‘deus ex machina’ achter deze acties was, en dat terwijl ze me herhaaldelijk inviteerde te komen dineren en
[pagina 42]
[p. 42]
dan steeds probeerde tevens telefonisch contact tussen haar dochter en mij tot stand te brengen. Ik verhuisde dus ditmaal naar de Vondelstraat.
Nettie von Baumhauer was het geheel met mijn analyse inzake Röell eens en introduceerde me bij advocaat Mr. H.M. Voetelink. Ik vroeg hem in godsnaam een methode te verzinnen, om me te verlossen van het gelazer met de douarière. Hij hoorde mijn relaas verbaasd aan en zei vrijwel meteen: ‘Toch krijg ik de indruk, dat u die dame zelf iedere keer weer aanhaalt.’ Hij had natuurlijk ook gelijk. Mevrouw Röell was voor mijn gevoel langzamerhand een schoolvoorbeeld van het samengaan van haat en liefde in een en dezelfde relatie.

31 mei 1954 (dagboek)

‘Zéér vertrouwelijke en intieme reis naar mejuffrouw Buringh Boekhoudt in Baarn. Ze leeft zo intens met al mijn perikelen mee. Soms krijgt ze tranen in haar ogen. Zij was van mening, dat ik een vrouw nodig had, die me juist in deze moeilijke tijd steun zou kunnen geven. Ik zei op het standpunt te staan eerst te willen uitzoeken wie ik was en wat ik wilde alvorens opnieuw een vrouw in dit spel van “tiddleywinks” met mijn brein te betrekken.

Ik vertelde haar ook het levensverhaal van John van Haagen. Ze luisterde met diepe aandacht.’

1 juni 1954

‘Droomde, dat er een brief van “Elseviers” was. Ik kon door het nog gesloten couvert de woorden lezen, “tot onze spijt”...’

2 juni 1954 (dagboek)

‘Zeer geachte heer Oltmans,

Naar aanleiding van uw sollicitatie moeten wij U tot onze spijt meedelen, dat wij althans voorlopig niet tot uw aanstelling kunnen overgaan.’

W.G.N. de Keizer’

10 juni 1954 (dagboek)

‘Vandaag ben ik 29 jaar geworden. Er waren brieven van mijn ouders en Theo, van iedereen. Toen ik aan een antwoord naar Afrika begon, werd ik door verdriet en tranen overmand.’

11 juni 1954 (dagboek)

‘Homoseksualiteit is zo oud als de mensheid. De Griekse oudheid, Plato en Sappho, beschouwde homoseksuele liefde

[pagina 43]
[p. 43]

als een eerbare en acceptabele affaire. De christelijke samenleving, waarin Oscar Wilde leefde, zond hem voor zijn homoseksualiteit naar de gevangenis. “Sodomy”, of homoseksuele handelingen tussen mannen, zijn in de V.S. in de meeste staten volgens de boeken nog altijd verboden. Dit, terwijl dr. Alfred Kinsey constateerde, dat niet minder dan 37 procent van de Amerikaanse mannen tussen de adolescentie en de ouderdom enige openlijke homoseksuele ervaringen had gehad. Voor vrouwen was dit cijfer 28 procent. En in Londen spelen dezer dagen twee geruchtmakende affaires: tegen de eminente acteur Sir John Gielgud en tegen Lord Montagu of Beaulieu. Lord Ammon heeft tijdens de behandeling in het House of Lords gezegd: “Vroeger werd homoseksualiteit als zonde beschouwd, tegenwoordig wordt liefde tussen mannen als een complex opgevoerd.” Lord Winterton gaf Sigmund Freud, “wiens ideeën onbeschrijflijke schade hebben toegebracht aan de christelijke wereld”, de schuld van alles. Intussen heeft de moderne psychiatrie een genuanceerder benadering uitgewerkt. Dr. Karl M. Bowman van de California Medical School en de Langley Porter Clinic in San Francisco schreef een boeiende analyse. Hij differentieert om te beginnen tussen “overt homo-sexuals” en “latent homosexuals”. De eerste groep, de openlijke homoseksuelen, bedrijven dus recht toe recht aan seks met andere mannen. Latente homo's zijn die mannen, die wel het verlangen naar andere mannen kennen, maar dat verlangen onder controle hebben, of het zijn mannen, die naar buiten toe zeggen van homoseksualiteit te walgen, maar onbewust wel degelijk een drang naar homoseksuele handelingen bezitten. Deze laatste groep verraadt zichzelf dikwijls door nichterig gedrag ondanks geforceerde “macho” attitudes.

Het lijkt me, dat er tussen heteroseksueel en homoseksueel gedrag een aanzienlijk gevarieerder aantal gradaties ligt dan professor Bowman in zijn 15 pagina's tellende brochure weergaf. Alfred Kinsey heeft een zeven punten schaal tussen deze twee uitersten bedacht, met ergens middenin diegenen, die zowel tot heteroseksueel als tot homoseksueel gedrag in relatie tot anderen komen.

“Newsweek” bemoeit zich met deze affaire en postuleert, dat jongens van negen jaar een homoseksuele fixatie oplopen wanneer zij een “slappe” vader hebben. Wanneer dan bovendien de moeder niet de “warmte” biedt waar het kind zo dringend behoefte aan heeft is de toekomstige homoseksueel kant en klaar. Het zal wel gecompliceerder zijn dan dat.’

[pagina 44]
[p. 44]

10 juni 1954 (dagboek)

‘Reisde naar Rotterdam en haalde John af bij de Onderzeedienst in de Waalhaven. Daarna pikten we Henk Hofland thuis op in Kralingen en gingen naar Henks woonboot in Amsterdam, waar Mimi en Greet op ons wachtten.

Zo vierde ik mijn 29ste verjaardag. Ik sprak ook met Henk alléén, die vertelde, dat Constandse op de woonboot was komen kijken en aardig over me had gesproken. “Hij zei zelfs door jou hele andere ideeën over homoseksualiteit te hebben gekregen.” Ik nam dit voor kennisgeving aan, maar dacht, zou jij, Henk, ooit mij kunnen volgen in wat ik werkelijk voor jou, of voor Johnny - zelfs voor Bertie - voel, want daar staat seks vele banen om de zon buiten.

Henk was het overigens met me eens, dat het beleid op het “Handelsblad” niet best was. Ook hij beklaagde zich erover, dat meer dan de helft van het internationale nieuws niet meeging ten gunste van nationale perikelen “en andere onzin”. Hij was het er ook mee eens, dat het beter was niets te zeggen, want dat je er onmiddellijk uit zou vliegen. Ik vertrouwde hem toe besloten te hebben per eerste de beste gelegenheid uit mezelf te vertrekken.

Hij zei, dat hij Martin veel aardiger vond dan John en dat hij in de duikbootjongen een 19-jarige branie zag. Dit bracht ons op de homoseksualiteit, op Truman Capote en op Kinsey. Ik probeerde hem uit te leggen, dat al hield ik er bijzonder diep gevoelde emoties voor vrienden op na, inbegrepen hem zelf, hij het beste dan wie ook kon weten, dat dit niet automatisch betekende dat men ook praktizerend “miet” behoefde te zijn. Mimi viel in de rede en zei: “Ik kan het niet helpen, maar ik vind aan zowel Martin als John een luchtje.” Dat deed voor mij de deur dicht. Ik stapte spoedig op.’

17 juni 1954 (dagboek)

‘Opnieuw gesprek met Mr. H.M. Voetelink om wat aan de intrigues van mevrouw Röell te doen. Hij zal met haar advocaat, Mr. E. Heldring spreken.

Sprak met Constandse over mijn salaris. Hij zegt, dat Henk en ik geen verhoging kunnen krijgen, maar Henk heeft nog steeds zijn ouders achter zich en is bovendien enige zoon.’

18 juni 1954 (dagboek)

‘Droomde van een homoseksuele orgie ergens in Marokko. Aan de ene kant van mij lag een Marokkaan. Aan de andere zijde John. Het wordt misschien nu toch wel dringend, dat ik

[pagina 45]
[p. 45]

een vrouw vind.

Constandse zei vanmorgen: ‘Oltmans leeft nog in de 18de eeuw. Hij zou dan een bendehoofd zijn geweest met een eigen legertje. Hij zou overlopen en zich laten kopen door een andere vorst. Hij zou dan aldaar druk intrigeren aan diens hof. Dat zou hein het soort levendigheid hebben opgeleverd, waar hij zo dringend behoefte aan schijnt te hebben. Bovendien zou hij dan veel tijd hebben gehad voor zijn seksuele experimenten. In elk geval staat voor mij vast, dat Oltmans niet in deze tijd past.’

20 juni 1954 (dagboek)

‘Ik wist hoe laat John met de trein naar Rotterdam zou vertrekken; namelijk om 22.10 p.m. van C.S. Greet bracht hem weg. Ik sloop ergens anders in dezelfde trein en verraste hem dus. John zei: ‘Zoiets heb ik nog nooit beleefd, Willem Oltmans stomweg door persen, dat moet ik opschrijven.’ We hadden een lang gesprek. Hij zei: ‘Ik heb altijd mijn beslissingen zelf genomen. Ik ben niet gewend op een ander te steunen. Ik los alles liefst zelf op. Mijn vader voelt nu een zekere naijver met jou, want hij wil me zelf en alleen zonder jou opvoeden. Maar ik ben nooit met een jongen zo vertrouwd geweest als met jou. Ik zou ook niet zoveel met je samen zijn, wanneer ik dat niet zelf wilde. Mijn vader wil zelfs naar Haarlem verhuizen en hij schijnt nu onze band moeilijk te kunnen verwerken. Maar hij staat er buiten. Het komende weekeinde ben ik drie dagen vrij en ik logeer bij jou.’

Altijd als John vertrok belde de moeder de volgende dag op of alles goed was geweest. ‘Was hij niet brutaal, Wim?’

Mijn hospita in de Vondelstraat vond het idioot, zei ze, dat John, die nog minderjarig was zoveel bij mij bleef slapen. Ik antwoordde, dat zij Greet anders een aardig meisje scheen te vinden. ‘Dat doe ik ook,’ zei ze, ‘maar dat neemt niet weg, dat de mensen gaan praten, dat die jonge matroos altijd bij u slaapt. Dat kan toch niet?’

Ik keek maar weer uit naar een nieuw adres. Constandse meende dat ik in de 18de eeuw leefde, want wat vandaag aan de dag de gewoonste zaak van de wereld is, waar niemand verder enige aandacht aan besteed was in die tijd hoogste zonderling gedrag voorzien van het etiket ‘homoseksueel’.
1 Juli 1954 trok ik in een appartementje in de Carlton flat in de Vijzelstraat. Er was uiteraard een hospita, daar ontkwam ik nu eenmaal niet aan, maar ik had een privé opgang en was, dacht ik
[pagina 46]
[p. 46]
aanvankelijk, nu niet meer te controleren. Maar helaas. Het balkon van de mevrouw liep door en sloot aan op mijn balkon. Dit was een gemak wanneer er telefoon was, waarvoor ik dan naar haar flat moest lopen, maar het was een ongemak, wanneer vrienden - en later een vriendin - bij me zouden slapen, omdat zij me via het balkon kon bespioneren. Zij maakte, meer dan ruimschoots, gebruik van die strategische opstelling. Ik verhuisde mijn spullen per gehuurde bakfiets.

2 juli 1954 (dagboek)

‘Zag een mooie aantrekkelijke vrouw. Ik volgde haar, maar ze verdween in de ‘Marie d'Orléans’. Ik aarzelde en wachtte buiten. Aan de overkant kwam een jongen uit India aanlopen. Hij keek om en stond stil. Ik liep naar hem toe en we besloten een kop koffie te drinken. Verder niets. Toch lijkt me dit soort gedrag, met een adempauze van drie minuten er tussen, illustratief voor Kinsey's these, dat er tussen overte en latente homoseksualiteit heel wat gradaties mogelijk zijn.

Ondanks dat ik in vier jaren tijd, één homoseksuele vriend had gehad - met wie ik geen seksuele relatie had opgebouwd - waren geen van mijn andere vrienden op mannen gericht geweest, integendeel. En de losse flodders, die er van tijd tot tijd wel met jongens waren geweest, klassificeerde ik onder geen beding als abnormaal of homoseksueel gericht. Voor mij waren dit slechts prettige stoeipartijen van vrienden onder elkaar, van ‘Boys of the band’. Pas in Indonesië zou ik me volledig met deze geaardheid verzoenen, omdat ik kennis maakte met een geheel andere ‘adat’,Ga naar voetnoot25. die me blijkbaar via genetische bouwstenen was overgedragen.
Mijn moeder schreef uit Port-Elisabeth, dat ze heeft afgeleerd zich met vriendinnen of trouwplannen van haar zoons te bemoeien of er een opinie over te hebben:

‘Niet dat me dit niet ter harte zou gaan, maar ik begrijp, dat ik nooit volledig zal kunnen volgen, wat jullie in je keus doet beslissen. Hierbij komt, dat ik weet, wat je op je neemt, als je een verbintenis aangaat en jullie niet. Ik moet eerlijk bekennen, dat ik het ook niet wist voor ik was getrouwd. Zoals je zelf al schrijft, vind ik het inderdaad heel moeilijk worden, als je niet honderd procent zeker bent met wie je je leven zoudt willen delen. Het eenmaal gegeven woord weegt bij mij zó

[pagina 47]
[p. 47]

zwaar, dat het verder alles inhoudt. Edoch, de tegenwoordige generatie denkt daar anders over. Wie heeft er gelijk? Ik weet het niet, maar persoonlijk zou ik niet anders kunnen.’

In retrospect heb ik me dikwijls afgevraagd, waar mijn onzekerheid en verwarring ten aanzien van anderen, jongens en meisjes, maar ook ouderen, precies vandaan is gekomen. Ik geloof, dat de vijf oorlogsjaren, dus van mijn 14de tot mijn 19de jaar, in belangrijke mate hebben bijgedragen aan een vertroebeling van normen en waarden. We leefden in abnormale omstandigheden. We hoorden en zagen dingen, waar kinderen in vredestijd niet van dromen. Hoe ervaart een jongen van zeventien jaar het, wanneer hij op weg naar school langs de kant van de weg een aantal neergeschoten medeburgers ziet liggen, die werden vermoord uit represaille voor het verbergen van joden? Wat gebeurt er in de diepere lagen van het gecompliceerde instrumentarium, dat de ziel heet? Welke voor de psyche niet waarneembare, misschien zelfs onvervangbare gevoelswaarden worden op zo'n moment aangetast? Wat wordt op die kwetsbare leeftijd aan vertrouwen, aan geloof in mensen beschadigd, misschien vernield? Weet iemand dit? Zijn eenmaal in de adolescentie gebombardeerde gevoelens en emoties op te lappen? Hoe echt, hoe blijvend, valt een eenmaal gehavende ziel te retoucheren?

10 juli 1954 (dagboek)

‘Ontmoette in de stad Erwin Aschmoneit, een Indische jongen, die in militaire dienst was. Hij was op weg om paling te kopen, die hij vervolgens naar de KLM moest brengen, bestemd voor een vriend in Senegal. De verzending van een tientje paling kostte meer dan honderd gulden gekoelde luchtvracht. Hij bleek perfect Frans te spreken en had reeds een tijdje bij een vriend, een industrieel, in Parijs gewoond. We bleven de hele dag verder samen. Hij was nog bij me toen de volgende dag tegen het middaguur John kwam opdagen. Erwin vertelde naar een lezing van Jean Cocteau in een exclusieve club te Parijs te zijn geweest. Het gehoor had bestaan uit de meest prominente nichten met aanhang van Parijs. Niemand had werkelijk naar Cocteau geluisterd. De zaal had meer op een volgepakt bordeel geleken, waarin iedereen had zitten gluren en flirten om te onderzoeken of er nog wat viel te scharrelen. Ook tijdens de pauze had hij opgemerkt, dat er één grote tippelpartij aan de gang was geweest.

Erwin, die 20 jaar was, keek naar mijn dagboeken in groene kaften en doopte ze ‘het groene gevaar’. ‘Ik heb de indruk,

[pagina 48]
[p. 48]

dat je met je dagboek bent getrouwd,’ zei hij.

Ik lees Julien Greens notities van 1946-1950.Ga naar voetnoot26. Hij noemt een dagboek een lange, lange brief van een auteur aan zichzelf. De dagboekschrijver vertelt zichzelf de laatste nieuwtjes over zichzelf. ‘Je crois, que tout ce que j'ai à dire, j'aime mieux le dire par écrit.’

12 juli 1954 (dagboek)

‘Erwin schreef me vanuit de kazerne in Haarlem: ‘L'amour est une chose si délicate. Je n'ose jamais le toucher trop fort. J'attends un miracle! Adieu mes vingt ans alors vole et cours vers l'amour. Les plus beaux jours sont bien les plus courts. Gros baiser sauvage, Erwin.’

13 juli 1954 (dagboek)

‘Internationaal Persbureau te Amsterdam vraagt voor spoedige indiensttreding een bureauredacteur.’ Schreef er onmiddellijk op.’

14 juli 1954 (dagboek)

‘Phaff van de “United Press” belde me op.

L'experience de l'amour physique dépasse infiniment le corps,’ schrijft Green. Precies.

De vader van John vertelde me, dat de Engelsen in de kampen zich in het aangezicht van Jappen aftrokken, tot woede van de Hollanders en de Amerikanen. De mannen van de Dajaks op Borneo zouden gaatjes in hun penis maken, er veertjes in stoppen, ‘en zo komen ze dan met hun plumeau bij de vrouwen’, aldus de heer Van Haagen.’

15 juli 1954 (dagboek)

‘Droomde dat we met de hele familie aan tafel zaten op “De Horst”. Ik werd door een gevoel van onmacht overmand. Ik zei tegen mijn ouders en broers, dat ik er toch al bijna nooit was - omdat ik in Baarn in huis was - en dat niemand naar me wilde luisteren. Alléén broer Hendrik toonde begrip (in werkelijkheid was het juist altijd Theo). Ik werd in tranen wakker.

Vanmiddag ben ik benoemd tot buitenland redacteur bij de “United Press”, ook na een gesprek met de Londense chef-debureau, Roy Buckingham.Ga naar voetnoot27. De eerste twee maanden zou ik

[pagina 49]
[p. 49]

400 gulden ontvangen, daarna 450 gulden, dat betekende het dubbele van het “Handelsblad”. Constandse ging akkoord, dat ik per 1 augustus opstap.’

18 juli 1954 (dagboek)

‘Een lieve brief van mijn vroegere verloofde Micheline Vernier. Ik had haar voor haar verjaardag, op 4 juli, geschreven. Ze bewoonde nu een groot huis, met uitzicht op de zee nabij Cannes, hield kippen, en was de zomermaanden steeds met haar boot op het water te vinden. Ze vond het prima om in gedachten vrienden te blijven, maar ze gaf er de voorkeur aan, dat ik haar niet kwam bezoeken om geen oude wonden open te halen. Je t'embrasse, Miche.’Ga naar voetnoot28.

Martin Portier keerde 21 Juli 1954 uit Korea terug. Hij wilde, dat ik hem in de ‘Engelbert van Nassau Kazerne’ in Roosendaal, samen met zijn moeder zou komen afhalen. Zijn vrouw en zoontje wilde hij liever in West-Graftdijk ontmoeten. Er was nog op de valreep een vervelende parade, wat militairen nu eenmaal niet schijnen te kunnen laten, wat de hereniging vertraagde, maar onze omhelzing was warm en compleet. Een Indische officier, Charlie Linck, die familie van me was, had de inspectie geleid, maar ik had geen tijd om kennis te gaan maken. We stapten meteen in de door mij gehuurde auto om de lange rit naar Graft te beginnen.

23 juli 1954 (dagboek)

‘Mijn vader zendt mij over mijn benoeming bij United Press een telegram uit Port-Elisabeth: “Delighted about news. Mam still in Cape. Am proud of you god bless you, Daddy.” (in de trein)

“L'expression des yeux c'est la peinture de l'âme.” Het is een vrij bekende uitspraak, maar wat me eindeloos intrigeert is, hoe werkt het precies? Hoe ontstaat uit de machinerie van de ziel een blik, een gelaats uitdrukking? Wist ik het maar.’

24 juli 1954 (dagboek)

‘Martin kwam bij me logeren. Hij vertelde over hoe je in Tokio een meisje voor één week koopt. “Ze is dan dag en nacht bij je, slaapt met je, masseert je, wast je kleren, wanneer je uit gaat rekent ze af, en ze let er op, dat er niet teveel wordt gedronken. Wil je een cadeau voor je zuster kopen, zal

[pagina 50]
[p. 50]

ze eerst naar de kleur van ogen en haar informeren voor ze adviseert. Je wordt totaal verzorgd en je mist later geen cent.” Hij zei, dat ik 198 brieven naar hem had geschreven in Korea. Hij heeft ze op de thuisreis in zee gegooid. Al zijn brieven zijn in mijn dagboek.’

25 juli 1954 (dagboek)

‘Margriet van Erven Dorens en John zijn op bezoek. Zij vroeg aan mijn vriend: “Kan jij hem niet van die gevoelens voor Bertie afhelpen? Die jongen is een ramp voor Wim geweest.” Het klonk bijna als mevrouw Röell, maar het raakte me niet, want ik wist zelf precies wat er zich tussen Bertie en mij had afgespeeld en voor de rest van ons leven zou afspelen. John zei later: “Je verbaast me altijd weer. Jij ziet de realiteit heel scherp, maar niet in een geval als dat van Bertie. Dan ben ik veel harder dan jij.” Ik dacht opnieuw, jongen, je bent me heel dierbaar, maar wanneer twee mensen elkaar aanraken, wie het ook zijn, ook twee jongens, moeten anderen daar buiten blijven, want ze zullen het nooit kunnen begrijpen of voelen, nooit.

Maar, ik geef toe, ik voel me wel erg alléén met mijn eigen wijze van het leven en de mensen beleven.’

26 juli 1954 (dagboek)

‘Laatste dag bij het “Handelsblad”. Bood de collega's moorkoppen aan, ook de dames in de cantine.’

voetnoot6.
Tegenwoordig een ordinair kraakpand.
voetnoot7.
De dochter van de Nederlandse gezant in Oostenrijk, in 1985 Gräfin Szápáry. Zij woont op een kasteel in Oostenrijk.

voetnoot8.
Mijn persoonlijke vriendin sedert 1948, met wie ik in een liefdesrelatie was terechtgekomen.

voetnoot9.
In de zestiger jaren zouden Oatis en ik elkaar op het hoofdkwartier van de UNO in New-York uitstekend leren kennen.

voetnoot10.
Mejuffrouw G. Buringh Boekhoudt was sedert 1942 (zie deel I) mijn voornaamste raadgeefster, mijn tweede moeder, geworden.
voetnoot11.
In 1971 zou ik in La Jolla, Californië, één dag met hem doorbrengen.
voetnoot12.
‘On Becoming a Person’, Houghton Mifflin, Boston (1961).

voetnoot13.
Pas later zou het gezantschap tot ambassade worden verheven.
voetnoot14.
Op 27 november 1953 reeds in het “Algemeen Handelsblad” gepubliceerd.

voetnoot15.
Mijn in 1949 in Indonesië gesneuvelde vriend.

voetnoot16.
Ik zou hem in de zeventiger jaren een aantal malen ontmoeten en interviewen, ook voor televisie.

voetnoot17.
Later zou hij naar de V.S. emigreren en werd hij professor aan een Universiteit van Michigan, waar ik hem heb opgezocht.

voetnoot18.
Ik beschouw het gesprek over de prinses als vertrouwelijk.
voetnoot19.
Het ‘Algemeen Handelsblad’ zou haar eigen vondst, de tekenaar Frits Behrendt, permanent aan ‘Het Parool’ kwijtraken.

voetnoot20.
Volgens mij geneerden mijn ouders zich voor de toestand waar ik in was. Bovendien zou mijn vader, in mijn moeders bijzijn, tegenover Aunty evenmin mijn zijde kunnen kiezen.

voetnoot21.
Indonesisch voor (letterlijk) kleinkind.

voetnoot22.
Constandse had gelijk: in 1954 zat ik wat de buitenlandse politiek betrof op de verkeerde lijn en in de verkeerde hoek.

voetnoot23.
‘De l'Amour’, Bibliothèque de Cluny, Volume 21, 1938, pag 93

voetnoot24.
Het staat ook in 1985 in mijn slaapkamer.

voetnoot25.
Adat, traditionele gewoonten

voetnoot26.
Librairie Plon, Paris, 1951

voetnoot27.
In 1985 eindredacteur van de Magazine Section of the Sunday New York Times te New-York.

voetnoot28.
Een paar jaar later zou zij trouwen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

datums

  • 1953

  • 1954

  • 1955

  • 1956

  • 1957


Over dit hoofdstuk/artikel

datums

  • 1953

  • 1954

  • 8 september 1953

  • 9 september 1953

  • 10 september 1953

  • 27 september 1953

  • 4 oktober 1953

  • 11 oktober 1953

  • 12 oktober 1953

  • 14 oktober 1953

  • 29 oktober 1953

  • 30 oktober 1953

  • 21 november 1953

  • 23 november 1953

  • 24 november 1953

  • 25 november 1953

  • 26 november 1953

  • 27 november 1953

  • 29 november 1953

  • 1 december 1953

  • 2 december 1953

  • 10 december 1953

  • 12 december 1953

  • 13 december 1953

  • 20 januari 1954

  • 24 januari 1954

  • 28 januari 1954

  • 29 januari 1954

  • 31 januari 1954

  • 5 februari 1954

  • 10 februari 1954

  • 11 februari 1954

  • 24 februari 1954

  • 27 februari 1954

  • 6 maart 1954

  • 12 maart 1954

  • 1 april 1954

  • 24 april 1954

  • 28 april 1954

  • 1 mei 1954

  • 5 mei 1954

  • 8 mei 1954

  • 9 mei 1954

  • 10 mei 1954

  • 11 mei 1954

  • 12 mei 1954

  • 13 mei 1954

  • 14 mei 1954

  • 18 mei 1954

  • 20 mei 1954

  • 24 mei 1954

  • 26 mei 1954

  • 31 mei 1954

  • 1 juni 1954

  • 2 juni 1954

  • 10 juni 1954

  • 11 juni 1954

  • 10 juni 1954

  • 17 juni 1954

  • 18 juni 1954

  • 20 juni 1954

  • 2 juli 1954

  • 10 juli 1954

  • 12 juli 1954

  • 13 juli 1954

  • 14 juli 1954

  • 15 juli 1954

  • 18 juli 1954

  • 23 juli 1954

  • 24 juli 1954

  • 25 juli 1954

  • 26 juli 1954