Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De vrouw en de nieuwe litteratuur (1867)

Informatie terzijde

Titelpagina van De vrouw en de nieuwe litteratuur
Afbeelding van De vrouw en de nieuwe litteratuurToon afbeelding van titelpagina van De vrouw en de nieuwe litteratuur

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.42 MB)

ebook (2.73 MB)

XML (0.11 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

studie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De vrouw en de nieuwe litteratuur

(1867)–J.J. van Oosterzee–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige
[pagina 1]
[p. 1]

[De vrouw en de nieuwe litteratuur]

Het zal in de Octobermaand van dit jaar juist een halve eeuw zijn geleden, dat in het hart van het schoone Thuringerwoud op den grijzen Wartburg een feest werd gevierd, dat in menig opzigt een teeken der tijden mogt heeten, en dat, nog lang daarna herdacht en besproken, door een onvergetelijk Dichtervorst van ons vaderland met een enkelen trek werd vereeuwigd:

 
‘En 't jonge Duitschland joelt, waar eenmaal Luther bad.’

Het jonge Duitschland, wat is het spoedig reeds oud geworden, en wat ligt er al tusschen die jaarcijfers 1817 en 1867, voor wie dat onrustig tijdperk geheel of grootendeels met eenige zelfbewustheid doorleefde! Ver het meeste op letterkundig gebied - om ons nu daarbij alleen te bepalen - dat in zijnen aanvang bewonderd werd, is lang reeds der vergetelheid prijs gegeven, en van het minste, dat thans de opmerkzaam-

[pagina 2]
[p. 2]

heid trekt, waren toen de zigtbare kiemen aanwezig. Geen wonder, voorwaar, dat voor den vriend van letteren en wetenschap, die bij dit keerpunt een oogenblik toeft, de vraag zich niet afwijzen laat, of wij in die vijftig jaren, over het algemeen beschouwd, vooruit dan wel teruggegaan zijn. Maar geen wonder ook, dat het antwoord op die vraag van verschillende zijden in zeer verschillenden, neen, vlak tegenstrijdigen zin wordt vernomen. ‘Wij gaan hard achteruit,’ dus klaagt luide of heimelijk menig bewonderaar van den ouden, beteren tijd. ‘De inhoud van wat op letterkundig gebied wordt geleverd is in den laatsten tijd steeds armer geworden, en de vorm - maar 't is bekend, hoe de eerbiedwaardige grenslijn tusschen poëzij en proza tot beider schade is uitgewischt; het proza is dol geworden, en de bekende klagt: “la poésie s'en va” wordt schier uit alle landen gehoord.’ - ‘In waarheid,’ dus klinkt het van den anderen kant; ‘ook in Nederland, en - ten Kate's Schepping b.v., en van Lennep's vermaarde roman, en zoo menig ander verschijnsel? Wees billijk, onverbeterlijke Pessimist, en erken, dat, gelijk overal elders, alzoo ook op het gebied van het schoone, een gestadige vooruitgang van het gebrekkige tot het betere, van het betere tot het beste valt waar te nemen.’ - En ‘ik geef u geen van beiden gelijk,’ spreekt een derde; ‘exceptiën, gelijk

[pagina 3]
[p. 3]

zoo even genoemd werden, bewijzen weinig voor den doorgaanden toestand der zaken, en klagten, als zoo straks werden aangeheven, werden ook in een vorig tijdperk gehoord. Gelijk geheel de beschaving, zoo gaat ook de letterkundige ontwikkeling van een tijd en een volk in eentoonigen cirkelloop voort, of ten beste gerekend, en zigzag, zoodat elke betrekkelijke vooruitgang door een even grooten teruggang, hetzij voorafgegaan, hetzij gevolgd staat te worden.’ Zoo wisselen de stemmen, zoo weêrspreken de meeningen zich. ‘En nu de uwe, geacht Referent?’ Gesteld, M.H., dat ik werkelijk eene vaste partij op dit gebied had gekozen, ik zou mij wel wachten reeds in den aanvang mijner rede haar aan te duiden, en daardoor onvermijdelijk een deel van mijn gehoor tegen mij in stille oppositie te brengen, waar ik áller toegevendheid in zoo hooge mate behoeven zal. De geopperde vraag is toch ook waarlijk niet van dien aard, dat zij zich, in welken zin ook, met weinig woorden beslissen laat. Van lieverlede moet ook in dit opzigt eene persoonlijke overtuiging zich vormen en vestigen, en zeker is het daartoe de beste weg, dat men begint met op afzonderlijke verschijnselen acht te geven, die het eigenaardige van het streven des tijds meer of min karakteriseeren, en naauwlijks nalaten kunnen op de Letterkunde der toekomst een' bepaalden, hetzij gunstigen

[pagina 4]
[p. 4]

of ongunstigen invloed te oefenen. Op één dier verschijnselen wenschte ik heden uwe aandacht te vestigen; op welk, zult gij zoo aanstonds vernemen.

‘Gij weet niet,’ dus sprak eenmaal een Zweedsch diplomaat (Oxenstierne) in een vertrouwelijke bui tot een' zijner gunstelingen: ‘gij weet niet, mijn vriend, door welke kleinigheden de volken soms geregeerd worden.’ Mag men betrekkelijk mindere belangen een oogenblik vergelijken met groote, men zou schier in verzoeking komen om hetzelfde te getuigen aangaande het wisselend lot van een letterkundig publiek. Het weet niet, door wat betrekkelijke beuzelingen soms een spreker, die zich ter kwader ure nog eenmaal liet verleiden om ‘op te treden,’ in de keus zijner stof wordt bepaald. ‘Die keus heeft, heeft angst,’ zegt een spreekwoord, waarvan de waarheid allen Verhandelaars maar al te zeer bij ervaring bekend is. Aan mijne onzekerheid intusschen zag ik bijna terstond, en zeker zonder dat hij het zelf kon vermoeden, door een der onmisbaarste, maar tevens een' der onbarmhartigste leden van de Republiek der letteren, een verdienstelijken Secretaris een einde gemaakt. Ik kreeg namelijk onlangs ergens de keus, of ik lezen wilde ‘alleen voor Heeren, of tevens voor Dames.’ Het antwoord kon wel niet moeijelijk zijn, allerminst voor wie ambtshalve geroepen is om bijna dagelijks uitslui-

[pagina 5]
[p. 5]

tend tot Heeren het woord te rigten. Maar gelijk de vraag mij alzoo het uitzigt op eene aangename afwisseling opende, zoo deed zij mij nog een anderen dienst. Van zelve toch riep zij mij twee beelden voor het oog, wel geschikt mijne aandacht te boeijen, Aan de eene zijde eene vriendelijke vrouwenschaar, in meerderen of minderen getale rondom een' bezetten katheder vereenigd; aan de andere de letterkunde, de nieuwere inzonderheid, die ook háre belangstelling wekt, gelijk zij die in zoo hooge mate verdient. En nu behoeft men waarlijk geen Phenix te zijn om door deze zeer natuurlijke combinatie van denkbeelden op het spoor eener stof te geraken, waarvan men met reden mag hopen, dat zij een uur van aangename, en niet geheel nuttelooze letterkundige ontspanning zou bieden. De Vrouw en de nieuwe Litteratuur - het stond al spoedig bij mij vast, zou het onderwerp mijner voorlezing zijn.

De vrouw en de nieuwe litteratuur - gij noemt dat onderwerp zeldzaam uitlokkend, onafzienbaar rijk, maar uiterst moeijelijk tevens? Geen gering voordeel voor mij, geachte Hoorders. Zietdaar ten minste ongezocht een drievoudige overtuiging, waarin wij het al dadelijk eens zijn. Is een Redenaar gelukkig te prijzen, die een doelmatig onderwerp heeft; gelukkiger voorzeker is hij, die zeggen kan, dat het onderwerp

[pagina 6]
[p. 6]

hém heeft, dat wil zeggen, hem aantrekt, hem boeit, hem niet loslaat, voor hij het zooveel mogelijk van alle zijden bezag. Maar: van àlle zijden, dat moet ik reeds terstond onmogelijk noemen; het zou welligt gemakkelijker zijn een Boek, dan eene Voorlezing over de zaak in kwestie te schrijven. Laat mij intusschen al dadelijk den rijkdom beperken, door iets meer van mijne eigenlijke bedoeling te zeggen. Het is ons voornemen niet, over het eigenaardig licht te gaan spreken, waarin de zwakkere helft van ons geslacht in de voornaamste voortbrengselen der nieuwere letterkunde door beroemde mannen geplaatst en voorgesteld wordt; maar alleen over de plaats, die zij zélve zich in de letterkundige wereld van later tijd heeft veroverd; over haar aandeel aan de taak, waaraan zij daar nevens anderen arbeidt; over de roeping, die zij daar al of niet kan vervullen; over den invloed, dien zij in staat en gehouden is op dit gebied te doen gelden. Ook binnen deze grenzen evenwel, ik gevoel het, heeft het uitlokkend en veelomvattend onderwerp zijne eigenaardige moeijelijkheid. Ik spreek niet eenmaal van de klip, die iedereen terstond in het oog valt; de verzoeking tot honigzoete hulde en vleitaal, waarvan iedere verstandige Hoorderes terstond met weerzin zich afwendt. Ik hoop achting genoeg, zoowel voor mijn gehoor als voor mijzelven te hebben, om evenmin krui-

[pagina 7]
[p. 7]

pend als onwellevend te zijn. Wat mij voor den geest zweeft, zijn niet de wierookwolken eener ligt buitensporige vereering, maar de uiterste omtrekken eener tant soit peu litterarische Studie, hoezeer slechts de vrucht van weinige uitgewoekerde uren. Maar er is een ander gevaar bij zulk een onderwinden, dat in geenen deele mag voorbij gezien worden; het is dat van een bijna onvermijdelijk misverstand. Met den besten wil toch zou het mogelijk zijn, hier niet te begrijpen, of anders, niet begrepen te worden. Zijn het, naar een wijze Engelsche wet, slechts de Pairs, die over Pairs mogen oordeelen, men zou welligt niet zonder regt kunnen twijfelen, of de beantwoording der geöpperde vragen wel geheel binnen den kring van mannelijke bevoegdheid gelegen was. Intusschen hebt gij ligt reeds in stilte bedacht, dat de bedoelde regel toch ook van de andere zijde niet al te streng wordt in acht genomen, en zeker hebt ge wel eenige sympathie voor den wandelaar, die om uwent wil zich waagt op eenen weg, met voetangels en klemmen bezaaid. Allerminst althans behoeft hij zich te laten weerhouden, door de anders niet onnatuurlijke vrees, dat eene voordragt als deze slechts voor de helft van zijn publiek eenigzins belangrijk zou zijn. Wat eenmaal te Parijs een voortreffelijk prediker zeide, waar hij de roeping en het leven der vrouw opzettelijk

[pagina 8]
[p. 8]

van den gewijden leerstoel besprak:Ga naar voetnoot1) ‘wie spreekt tot de vrouw, spreekt te gelijk voor den man’, is ook hier volkomen toepasselijk. Daarom reken ik op beider belangstelling bij de bespreking der dubbele vraag: wat de litteratuur, inzonderheid de nieuwere, aan de vrouw heeft te danken, en: wat die litteratuur van de vrouw heeft te vragen. Mag die bespreking aan al mijne hoorders zonder onderscheid eenige stof tot leerrijke gedachtenwisseling en persoonlijk nadenken bieden, ik zal mijn goed gesternte zegenen, dat mij tot deze keus heeft gebragt, en tevens - doch dit in vertrouwen - volkomen geregtvaardigd zijn tegenover een ietwat zwaartillend vriend, die onrustwekkend het hoofd schudde, toen ik hem mijn voornemen mededeelde, ja mij voorspelde, dat ik er onmogelijk, zoo noemde hij het, ‘zonder kleerscheuren afkomen,’ en in geen geval eenige eer mede inleggen kón. Ik antwoordde hem, dat ik trachten zou tegen het eerste te waken; dat het tweede ook niet dadelijk noodig was, en dat ik meende mijn gehoor althans nog wel zooveel te kennen,Ga naar voetnoot2) dat het mij zeker het persoonlijk genoegen dezer spreekbeurt niet

[pagina 9]
[p. 9]

zou bederven door den bitteren nasmaak eener min humane Kritiek.

 

Waar ik dan nu dadelijk aanvang de vraag te bespreken, wat bepaald de nieuwere Letterkunde aan de vrouw heeft te danken, daar moet ik reeds terstond een mogelijk misverstand voorkomen; de voorstelling namelijk, als of de werkzaamheid en de invloed der vrouw op dit gebied uitsluitend tot den lateren, den tegenwoordigen leeftijd behoorde. Zulk een beweren zou ongetwijfeld met de duidelijkste uitspraken van de geschiedenis der oude, klassieke litteratuur in lijnregte wederspraak zijn. Wie weet het trouwens niet, dat reeds eeuwen vóór den aanvang onzer jaartelling meer dan ééne teedere hand met kloeken aangreep de snaren der dichterlijke lier heeft gedwongen, zoodat niet slechts de tijdgenoot, maar ook de nakomelingschap naar de bezielde toonen moest luisteren! Op gewijd gebied hebt gij reeds in stilte met eerbiedige bewondering de namen van eene Mirjam, eene Debora, eene Hanna, eene Maria genoemd; koninglijke gestalten, in waarheid, gelijk gij ze alleen onder déze natie kunt aantreffen, en door den adem der Godgewijde poëzij als ten nieuwen leven bezield. Maar

[pagina 10]
[p. 10]

ook op ongewijd kunt gij naauwlijks terugzien, of voor uw oog heeft zich reeds terstond het beeld van Sappho geplaatst; de beroemde dichteresse van Lesbos, op de vleugelen van het lied als tot hooger sfeeren gedragen, maar straks door de hand der wanhoop van de Leucadische rots in de diepte nedergestort. De fragmenten, ons van hare zangen bewaard, doen vermoeden, dat zij een' magtigen invloed op de jonge dichteressen te weeg brengen moesten, die de zangster rondom zich vergaderd had, en waarvan althans een enkele naam, Erinna, met eere naast de hare zou voortleven. En verlaten wij nu den klassieken bodem van Hellas, om naar Latium over te steken, wel geen dichteressen van naam, maar toch, geletterde vrouwen treffen wij aan, enkele zelfs in de philosophie van haren tijd onderwezen. Cornelia, de moeder der Gracchen b.v. droeg door hare gave van wel te spreken niet weinig tot de welsprekendheid van hare kinderen bij. De dochter van Laelius had de vaderlijke eloquentie overgenomen, om dien schat op hare beurt aan kind en kleinkind mede te deelen. Wat belangrijken invloed in dat opzigt eene Aspasia te Athene op de vorming van een Socrates zelfs en Pericles oefende, het is geen vriend der oudheid ontdacht. Ook Pythagoras, Plato en andere wijsgeeren zagen zich door discipelinnen gevolgd, in wier hart de liefde voor de we-

[pagina 11]
[p. 11]

tenschap ieder ander gevoel overstemde.Ga naar voetnoot1) En om op deze lijn geen andere namen te noemen, het meest beroemde sieraad van het Alexandrie der vierde en vijfde eeuw, de rijk begaafde Hypatia kan ten bewijze verstrekken, dat zelfs toen de zon der oude wijsbegeerte reeds lang was ten avond gespoed, er nog enkele vrouwen gevonden werden, die hare verhevenste stelsels met wegslepende welsprekendheid voor eene opgetogen schare vertolkten, en een onbevlekt wetenschappelijk leven bekroonden met een tragischen dood, waardig

[pagina 12]
[p. 12]

door de meesterlijke pen van een Kingsley nog na eeuwen geteekend te worden.

Toch durf ik geen wederspraak wachten, wanneer ik beweer, dat dergelijke schitterende lichten zich zelfs in de schoonste dagen der oudheid slechts enkele malen vertoonden, en nog minder mag ik u een rijken oogst van belangrijke namen beloven, wanneer wij een oogenblik stilstaan op het nevelig gebied van de middeneeuwen. Wie trouwens zijn Vader Cats heeft gelezen, heeft reeds het beeld van een koningsdochter voor oogen, in ‘den Proefsteen van den Trouwring’ vermeld, die nog het Alphabeth moest beginnen te leeren schrijven, en dat werkelijk leerde onder gansch niet gewone omstandigheden. Wat er ook van de waarheid harer geschiedenis zij, zeker was de onverschrokken Emma althans in hare onkunde eene sprekende type van velen, en wie uwer mij hier in gedachten in de rede valt om den naam der beroemde Heloïze te noemen, wier Monument hij welligt met dat van haren vriend Abelard te Parijs op Père la Chaise aanschouwde, zal toch bij eenige kennis van zaken gereedelijk toegeven, dat hare letterkundige beteekenis van vrij luttel waarde zou zijn, ware die niet voor het oog onzer verbeelding door zooveel leed bij zooveel liefde verhoogd. - Dat laatste beweer ik intusschen volstrekt niet van een paar koningsdochters uit het Byzantijn-

[pagina 13]
[p. 13]

sche rijk, bekwaam om niet slechts den scepter, maar ook de schrijfstift met eere te voeren; Eudoxia en Anna Comnena, waarvan de tweede zelfs onder de geschiedschrijvers van haar land en geslacht eene aanzienlijke plaats bekleedt, en door den glans van haren letterroem de nevelen der twaalfde eeuw heeft verhelderd. Dat licht had echter in zijne naaste omgeving geen enkele tweelingster nevens zich, schoon het zeker verrassend is, omstreeks denzelfden tijd in het westen, in Duitschland eene zekere kluizenares Ava te vinden, die in naauwlijks ontluikende taal en in kinderlijk naïven vorm een van de eerste ‘Levens’ van den Zaligmaker der wereld beschrijft, terwijl kort daarna het eerste geestelijke drama door de hand eener non (Rhoswita) wordt bearbeid. Doch overigens is er ook van letterkundige werkzaamheid der vrouw nog geen sprake. Invloed oefent zij ongetwijfeld, even als, neen, oneindig meer dan te voren. Gelijk het zwaard wordt de lier in haren dienst gehanteerd; haar lof is het zoetste loon voor den Meistreel, die ter harer eer het speeltuig besnaart. Haar naam in één woord staat in duizend harten te lezen, maar nog zelden of niet aan het hoofd of den voet van eenig letterkundig product.

Doch ook dat zou gebeuren, waar, na den val van het Byzantijnsche rijk, in Europa de beoefening van kunsten en wetenschappen met nieuwen luister her-

[pagina 14]
[p. 14]

leefde. Het Humanisme had zijne Apostelen onder de uitstekendste mannen der eeuw; kon het anders, of ook vrouwen moesten zich als zijne Profetessen doen hooren? De eerste letterkundige, zelfs geleerde vrouwen, gij treft ze in dit tijdperk in het Zuiden, in Italiën aan. Reeds in de dertiende eeuw werd het academisch doctoraat door eene vrouw, Bittizia Gozzedina verworven, en inzonderheid in het Padua en Bologne der zestiende eeuw ontmoet gij herhaaldelijk op den Academischen leerstoel eene beroemde Professorin, die zelden reden heeft om te klagen over het getal en den ijver der toehoorders. Allermeest aan het hof van Ferrara en Florence werden overvloedige bewijzen aanschouwd, dat het licht van den nieuwen dag niet slechts over mannelijke hoofden, maar ook in vrouwelijke harten verrezen was. Zal ik het beeld der edele Renata van Ferrara u schetsen, eene vorstin voor dien tijd van zeldzame geleerdheid, slechts door den adel harer ziel overtroffen; beschermvrouw der wetenschap, der kunst en des geloofs te gelijk, waar zij zoowel den vervolgden Kalvijn, als den verbannen Franschen dichter Clement Marot aan haar hof een schuilplaats bereidt? Liever vestig ik in dienzelfden tijd op de glansrijke verschijning van Olympia Morata uw oog, geniale dochter van een beroemden geleerde, die reeds met de moedermelk de liefde tot

[pagina 15]
[p. 15]

de dichtkunst had ingezogen, op haar veertiende jaar eene verdediging van Cicero tegen een' zijner vijanden schreef, en nu eens in het openbaar in het Grieksch improviseerende, dan met weergalooze gemakkelijkheid de stelsels der oude philosophen besprekende, eene opgetogen' schare aan hare lippen geboeid hield, tot zij na menig smartelijke levenservaring reeds op negen en twintig jarigen leeftijd bezweek, en in den geleerden Beza te gelijk een lofredenaar en een geestverwant vond.Ga naar voetnoot1) - Maar deze laatste naam heeft ons ongevoelig reeds óver de grenzen van het tijdperk der Reformatie gebragt, en naauwelijks overzie ik háár grondgebied, of het aantal vrouwen vermenigvuldigt zich voor mijn oog, bij wie de liefde voor kunst en wetenschap gelijken tred houdt met den ijver voor het gelouterd geloof. Gekroonde vrouwen in de eerste plaats; ‘la Marguerite des Marguerites,’ de Koningin van Navarre, zuster van Frans den Eersten vooraan, in wier ‘Contes et Nouvelles’ gij de geestverwante van Boccaccio herkent, terwijl in hare Brieven en

[pagina 16]
[p. 16]

Gedichten de frissche adem der hervorming u tegenkomt, en áchter deze ‘vierde der gratiën’ de imposante figuur der ‘maiden Queen,’ Elizabeth van Engeland, die zelve wel niet schreef, maar van haren bewonderenden leermeester de lofspraak ontving, ‘dat zij op één dag meer Grieksch las, dan een Canonicus Latijn in een geheele week.’ Welk eene eervolle plaats in deze omgeving had niet de ongelukkige Jane Gray kunnen innemen, koningin van tien dagen, gekroonde martelares op zestienjarigen leeftijd, maar reeds als kind zoo gemeenzaam met de schriften van Plato en Demosthenes, dat zij beide in het oorspronkelijk las. En hoe trekt in eene volgende eeuw eene andere, vorstelijke gestalte ons aan, die van onze edele landgenoote, Frederik Hendriks dochter, Louise Henriëtte, keurvorstinne van Brandenburg! Juist zijn dit jaar twee eeuwen na haar sterven (1667) verloopen, maar nog leeft zij in het hart en op de lippen van duizenden, wien zij meer dan een voortreffelijk kerklied heeft voorgezongen, nog heden ten dage in en buiten Duitschland in eere. Met hare vorstelijke gestalte opent zich voor mijn oog de lange rei van gewijde dichteressen, waaronder niet weinig van hoogst aanzienlijken huize, aan wie het gewijd kerkgezang in verschillende landen onmiskenbare verpligtingen heeft. Overziet zelve die reeks ook van later dagen in stilte, en hoe betrek-

[pagina 17]
[p. 17]

kelijk voorts ook de dichterlijke waarde van sommige dezer liederen zij, vlecht met mij in den geest een eerkrans voor menig stille en zachte,Ga naar voetnoot1) die met hare dichterlijke gaven wat beters heeft gezocht en gevonden, dan aardsche grootheid en eer!

Het lag wel in den aard der zaak, dat het krachtig opgewekt leven der zestiende en zeventiende eeuw ook op de letterkundige ontwikkeling en emancipatie der vrouw weldadig moest werken. Veel meer dan in Duitschland, was dit het geval in ons vaderland, reeds vroeg de zetel der herboren wetenschap en de bakermat der kunst te gelijk. ‘Een taal, nog veel te weinig ontwikkeld, ons Hollandsch, om het zangerig Italiaansch zelfs van verre op zijde te streven?’ Dat zoudt ge geen tweemaal gezegd hebben, als gij het Muiderslot in de dagen van Hooft waart binnen getreden, en daar, onder meer uitgelezen' gasten, Roemer Visscher's twee begaafde dochters had hooren poëtizeeren en musiceeren op eene wijze, die u terstond had gedwongen om aan ‘een zingend vedertjen en een gewiekt geluid’ te gaan denken, door de stem der jongste zoo geestig en bevallig geprezen. In beider lied klinkt

[pagina 18]
[p. 18]

de lust des levens u tegen; zijn hoogste ernst in dat van Anna Beijns te Antwerpen, de geestelijke dichteres der zelfde kerk, waartoe de rijkbegaafde Tessela en hare zuster behoorden, maar die in kracht en keur van taal bijna alle dichters van haar tijdperk achter zich laat. Haar en anderer roem intusschen wordt in de volgende eeuw ver overtroffen door die van de vrouw, van wie wij in onze kindschheid niets met zooveel verbazing vernamen, dan dat zij spinnekoppen kon eten, en niets met zooveel spijt, dan dat - zoo luide immers het slot van het bekende versje - ‘dweepzucht schoof, wat spijt, een wolk voor dit verstand.’ Later - het is de verdienste der Monographie van Dr. Schotel - zijn wij althans in de gelegenheid geweest om billijker over de verdiensten van Anna Maria van Schurman te oordeelen, doch ook thans nog, op verderen afstand gezien, mag ‘de Nederlandsche Minerva’ het voorwerp der bewondering van den nakomeling blijven, gelijk zij de roem en trots van tijd- en landgenoot was. Dat zij, hetzij hier te lande of elders, op de beoefening der letteren een bepaalden invloed heeft uitgeoefend, de vermaarde discipelinne van Voetius, ik zou het niet durven beweren. Om invloed te kunnen oefenen, moet men niet slechts bewonderenswaardig zijn, maar navolgbaar; er zijn gaven van geest en hart, te zeldzaam om tot concurrentie

[pagina 19]
[p. 19]

en imitatie te lokken. Maar altijd blijft het eene eere voor het Sticht en voor Nederland, dat het de kweekplaats is gedweest van een der meest geleerdste vrouwen ter wereld; ‘de oogenlust’, ook van de uitstekendste mannen dier dagen; de kunstenares, de vrouw, de christin, van wie met het volste regt is gezongen:

 
‘Wie bij haar wijsheid zoekt, zal wijsheid's schatten vinden.’

Op zulke illustraties kon althans het Frankrijk der zeventiende eeuw nog niet roemen, al had het in de zestiende reeds eenige veelbelovende dichteressen bezeten, waarvan enkele eerst in onze dagen weder uit het stof eener onregtvaardige vergetelheid worden opgedolven.Ga naar voetnoot1) Integendeel, al ontbrak het ook bij menige vrouw in geenen deele aan liefde voor kunst en wetenschap, de eigenlijk gezegde geleerde vrouw vond nergens minder dan in Fransche oogen genade. Hoe naauw die afkeer met het Fransche volkskarakter in verband staat, hebt gij ligtelijk reeds in stilte bedacht, en even spoedig den naam genoemd van den dichter, die deze stemming op eigenaardige wijze vertolkt, en even daardoor gesterkt heeft. Inderdaad,

[pagina 20]
[p. 20]

het zou moeijelijk zijn, onbarmhartiger persifflage van eene thans gelukkig niet meer aanwezige type te vinden, dan Molière in zijne ‘Femmes Savantes’ gegeven heeft. Het blijkt duidelijk; eigenlijk gezegde geleerdheid eener vrouw is in het oog van den dichter juist de antipode van waarachtige geestesbeschaving. Iedereen kent het bespottelijk tooneel van de geestdrift, die de eerste ontmoeting van een waanwijzen Graecus aan twee zijner vrouwelijke bewonderaars instort. Hoe jammerlijk steken zij af bij de bezadigde Henriëtte, die de hulde van Vadius afwijst:

 
‘excusez-moi, Monsieur, je n'entends pas le Grec.’

terwijl de levenswijsheid van den dichter zelven kennelijk in de taal van de boersche Martine is uitgedrukt:

 
‘l'esprit n'est point du tout ce qu'il faut en ménage;
 
les livres cadrent mal avec le mariage.’

Zoo geesselt Molière met scherpe satyre al wat slechts van ver aan bas-bleus kan doen denken, en - Boileau dacht er volstrekt niet gunstiger over. Was het een profetisch voorgevoel, dat beiden zoo fel tegen een karikatuur deed te velde trekken, die maar al te spoedig daarna zich tot eene kolossale magt zou verheffen? Althans, om niets anders te noemen, op de helft der zeventiende eeuw was het Hotêl de Rambouil-

[pagina 21]
[p. 21]

let alrede voor zijne talrijke bezoekers geopend, en wie den naam noemde van dat Hotêl, waar o.a. Bossuët het eerst debuteerde, dacht daarbij van zelf aan een' uitgelezen kring, niet het minst van aanzienlijke vrouwen, die niet slechts veel van zich lieten spreken, maar ook in de letterkundige wereld steeds luider begonnen mede te spreken. Dat werd in toenemende mate het geval in het Parijs der achttiende eeuw, toen - maar beter geven wij hier aan eene Engelsche schrijfster het woord, die van het onderwerp eene opzettelijke studie gemaakt heeft.Ga naar voetnoot1) ‘Bij eene natie, vergaard wegens hare magt en grootheid, oefende in dien tijd eene reeks hoogst merkwaardige vrouwen eene zoo uitgestrekte, en tevens eene zoo volkomene magt, dat men in de geschiedenis harer kunne er geen tweede voorbeeld van vindt. Zij beheerschten de maatschappij, als vrouwen van de wereld; het gebied der letteren, als beschermsters der fraaije kunsten; den staat, als gunstelingen en raadgeefsters van koningen. Zij gaven den toon aan het gevoel, aan de wijsbegeerte, aan de ideën.’

Ons bestek laat natuurlijk niet toe, hier alle namen te noemen, veel min alle verdiensten te wegen; hoe

[pagina 22]
[p. 22]

verder wij komen, te meer moeten wij van alle hoop op volledigheid afstand doen. Onbelangrijk zou het anders niet zijn, een Album van Fransche celebriteiten uit deze periode te openen, en bij enkele dezer beeldtenissen in haar eigenaardig kostuum een enkel oogenblik stil te staan. Mag ik gissen, niet weinig blikken zouden bij voorkeur gerigt worden op Made de Sevigné, of Cottin, of de Genlis, van wie men niet zonder reden gezegd heeft,Ga naar voetnoot1) ‘dat zij pen en inktkoker ongetwijfeld zou hebben uitgevonden, indien dat niet reeds vóór haar geschied was.’ Maar inzonderheid zou Made de Stael de opmerkzaamheid trekken, de exceptioneele vrouw, van wie een criticus zoo fijn en scherp als Vinet heeft verklaard, dat de verschijning van ieder harer werken als een evènement mogt beschouwd worden, en dat zij van geen mindere litteraire onsterfelijkheid, dan die der Oden van Sappho verzekerd is. Ziet echter ook naast dit eminente drietal de Hertogin de Maine, Mevrouw de Chatelêt, de beroemde vriendin van Voltaire, Mevrouw d'Epinay en de Deffand niet voorbij, want die namen, thans voor ver de meesten een klank, vertegenwoordigden in de vorige eeuw voor niet weinig' ooren eene duchtbare litterarische magt. Geen wonder, van meer

[pagina 23]
[p. 23]

dan één dusgenaamd bureau d'esprit maakten zij de ziel en het middenpunt uit; en niet zelden hebben deze vrouwelijke handen op wijsgeerige of dichterlijke hoofden een schitterende eerkroon gezet, of - een onuitwischbaar schandmerk gedrukt. Wee hun, die het waagden, den glans van wat zij salonroem noemden, op wat al te stouten toon te verachten; de draden van de ledepop der publieke opinie waren niet te vergeefs in zoo zwakke, en toch zoo magtige handen gelegd. Een enkel goed geschreven klinkdicht was nu en dan genoeg om voor het ontluikend talent de deuren der fransche Academie te openen, maar - het diploma van superieuriteit moest in een der bureaux d'esprit door vrouwelijke handen geteekend zijn. Wat wonder, dat rondom deze schitterende planeten zich tallooze sterren bewogen, die het licht, van daar ontvangen, op hare beurt weder zochten te verspreiden in lagere kringen! Of nu deze invloed even weldadig was, als hij vaak onweerstaanbaar mag heeten - M.H., ik wenschte wel, dat ik, volkomen naar waarheid, op die vraag een meer bevredigend antwoord kon geven. Maar gij kent den geest, waardoor, behoudens lofwaardige uitzonderingen, de Fransche letterkunde van dit tijdperk beheerscht werd, en kunt kwalijk verwachten, dat hij door de hofkringen van Versailles bij voorkeur bestreden zou zijn. Het was

[pagina 24]
[p. 24]

de tijd, dat een tamelijk oppervlakkige philosophie de zaden strooide, waaruit later de wrange vrucht der revolutie zou rijpen; toen het woord Natuur al meer en meer voor den heiligen naam van God werd gebezigd; en een wereldsch petit-Abbé, gelijk er honderden waren, van zijne vlugheid in het improviseeren en redeneeren liet blijken, door den eenen dag vòòr, den anderen tégen het bestaan tan het hoogste Wezen te pleiten. Wat kon men bij zulk een staat van zaken ook van zulken verwachten, die den geest der eeuw schenen te leiden, maar wezenlijk volgden en dienden? Zoo de arbeid der Encyclopaedisten kon slagen, het was ook, omdat de kostbare onderneming door vrouwelijke handen met aanzienlijke sommen gesteund werd. Meer dan één materialistisch geschrift - De l' esprit van Helvetius bijvb., dat van dezelfde zijde geinspireerd is geworden. Toen Voltaire tegenover de volstrekte godloochenaars zijner eeuw nog altijd Deïst wilde blijven, moest hij tot zijne straf het schamper verwijt van bigoterie van vrouwelijke lippen vernemen. De tijd was nog niet daar, dat men, van een zedelijk standpunt bezien, de vrouw een weldadigen invloed zou zien oefenen op de ontwikkeling der nieuwere letterkunde.

Wie de achttiende eeuw heeft genoemd, en daarbij aan Nederland dacht, kan ook op dit gebied geen

[pagina 25]
[p. 25]

groote dingen verwachten. Immers, het was de tijd ‘toen kruipen dichtkunst heette,’ en men naar Bilderdijk's woord niet beter scheen te kunnen doen, dan ‘in stijven tred naar Frankrijks gladden keten te draven.’ Ook uit vrouwelijke handen treden thans dusgenaamde dichterlijke producten te voorschijn in verzen, bij voorkeur alexandrijnen, even gelikt, en afgerond, en afgemeten als de geschoren hagen en de symmetrische bloemperkjes, die de Fransche tuinen versierden. Wat zou ik u kunnen vervelen, indien ik u op enkele proefjes der langdradige rijmelarij b.v. van de eerzame Catharina Lescailjes - ik durf niet zeggen: onthaalde. En toch werd zij, naar de optimistische stemming dier dagen verheven, als ‘uitmuntende boven alle dichteressen der oudheid,’ en zij wás werkelijk ook nog in geenen deele de slechtste. Slechts twee, drie vrouwengestalten treden met eere onder de dichteressen van dat tijdperk te voorschijn, terwijl de nakomelingschap voorts niets door de vergetelheid mist, waarin de meeste andere wegzonken.Ga naar voetnoot1). Lucretia Wilhelmina van Merken bedoel ik, de gade van van Winter, die ‘door druk geleerd het

[pagina 26]
[p. 26]

nut der tegenspoeden’ bezong, en een nog altijd geurigen krans voor het hoofd van David en Germanicus vlocht. Meer welligt nog Juliana Cornelia, Baronesse de Lannoy, de spirituëele dichteres, die zich boven het bekrompen conventioneele verhief, en nog na haar sterven door Bilderdijk werd begroet, als ‘'t overschot van d' eer van Nederlands Parnas.’ Gelukkig intusschen, in de eerste plaats voor Bilderdijk zelven, dat dit overschot toch nog het àllerlaatste en ook ver het beste niet was. Om toch niet van zijne schoonzuster, Mevrouw Elter Woesthoven te spreken, door Spandaw, op zijne beurt in zijn gedicht: ‘De vrouwen’ met geestdrift als ‘d'eer van Neerlands zangberg’ geroemdGa naar voetnoot1); in Katharina Wilhelmina Schweickhardt mogt het hem gebeuren, de gade te vinden, die door haar dichttalent het zijne gedurig ontgloeide, zonder dat de roem harer gaven den zijnen verduisteren kon. Voorzeker, hier was de kunstenares echtgenoot en discipelin te gelijk, en wel verdiende zij de hulde, die de onsterfelijke Bard aan het slot van zijn ‘Sappho en Alceüs’ haar bragt:

 
‘O, vereenen w' onze klanken
 
Toon en w' aan het vaderland,
[pagina 27]
[p. 27]
 
Hoe het echte dichtvuur brandt,
 
Ook in halfgedoofde spranken!
 
Klinkt mijn' koopren keel te zwaar,
 
Meng uw zilvren stem daaronder,
 
En men hoor' Alceüs' donder
 
Smelten met d' Aeöolsche snaar.’

Maar reeds zouden wij ons zelven vooruitloopen; wij mogen toch niet scheiden van de achttiende eeuw, zonder nog een enkelen blik op een tweetal vrouwen te slaan, die in menig opzigt de type mogen heeten van den duiver Hollandschen aard, maar onder den invloed der toenmalige Fransche aspiratiën en begrippen ontwikkeld. Allen hebben reeds in stilte den naam ven Betje Bekker en Aagje Deken genoemd; de ouderen onder ons hebben zich gemakkelijk menig blad uit Saartje Burgerhardt of Willem Leevend herinnerd, dat nog na zooveel jaren een onwillekeurigen glimlach hun afperst, en de jongeren, die deze lijvige boekdeelen tegen scheurpapier opwegen, maken zich naauwelijks voorstelling van de populariteit, die deze beide namen tijdens het laatst der vorige en den aanvang van deze eeuw in het letterlievend Nederland kroonde. En geen wonder, hier was navolging van den Engelschman Richardson; hier was invloed van het humanisme en liberalisme der Franschen; maar hier was bovenal Hollandsche rondheid, nuchterheid, sympathie voor de werkelijkheid, beurtelings uitgedrukt in een aanvanke-

[pagina 28]
[p. 28]

lijk ontkluisterd proza en eene even geestvolle als levenslustige poëzij. Voorzeker, wij zouden - wat gij niet verlangt - onze diepste overtuigingen moeten verzaken op het hoogste levensgebied, indien wij de litteraire nalatenschap dezer ‘femme philosophe’ - Bekker achtte dat haren grootsten eertitel - zonder eenige réserve aanvaarden of aanprijzen konden. Op het gevaar af van onder het gebroed der duisterlingen gerekend te worden, die het in der tijd waagden tegen menige stoute stelling of ontkenning der ‘Beemster Sappho’ hunne stem te verheffen, moeten wij het in stilte betreuren, dat beide vriendinnen op staatkundig en Godsdienstig gebied meer gedaan hebben om, hoezeer ter goeder trouw, onnadenkenden op het dwaalspoor te leiden, dan om dwalenden de oogen te openen. Pijnlijker dan de tolerantie-geest, waarmede zij dweepte, scheen te gebieden, moest deze en die ondervinden, dat de zangeres van ‘vrouw Snaversnel’ en ‘de Bekkeriaansche doling,’ juist geen poesjen was om zonder handschoenen aan te vatten. Helaas, beide vriendinnen hadden in den avond van haar leven in overvloed tijd en stof, om de wrange vruchten van hare eigene ‘Bekkeriaansche doling’ te plukken. Maar keuren wij ook de dwalingen af, de dwalenden gaan wij niet zonder een groet van welgemeende hulde voorbij; voor de levendige reproductie van het Hollandsch huisselijk

[pagina 29]
[p. 29]

leven des tijds zijn hare schriften van onmiskenbare waarde, en vruchteloos zoeken wij bij de naburen naar een vrouwelijk talent van karakterschildering tot in de fijnste nuancen, zoo ontwikkeld als het in dit geestig, schoon dan ook vaak ondeugend tweetal ons tegen komt.Ga naar voetnoot1)

Een tamelijk uitgebreid gebied hebben wij, als ‘à vol d'oiseau’ overzien, maar wat wij reeds aan den aanvang opmerkten, is dan nu ook boven allen twijfel verheven. Het bleek ons, dat in geen enkel tijdperk van de geschiedenis der letterkunde, hetzij de regtstreeksche werkzaamheid, hetzij de zijdelingsche invloed der vrouw ten eenenmale ontbroken heeft. Overal werkt zij, ook waar zij niet handelend optreedt; gelijk iemand het ergens genoemd heeftGa naar voetnoot2) ‘derrière une voile, invisible, mais présente’. Toch durven wij vrijmoedig beweren, dat de plaats en taak der vrouw op dit gebied nog nimmer zoo uitgebreid en belangrijk geweest is, als in de tegenwoordige eeuw. Om nogmaals tot haren aanvang terug te keeren; eene vrouw, die in het openbaar hetzij sprak of schreef, bleef althans hier te lande weinig meer dan eene curieuse, welligt

[pagina 30]
[p. 30]

ook interessante exceptie, en wie - wat nog al eens voorkwam - als ‘tiende Muze’ begroet werd, werd dan ook liefst op eerbiedigen afstand beschouwd. Nog heugt mij uit den kinderlijken tijd het verhaal, hoe eene vaderlandsche dichteres, wel is waar niet van den eersten rang, door het achtbaar bestuur van een der dichtlievende maatschappijen in de Maasstad naar het spreekgestoelte geleid werd, om hare eigene poëzij te doen hooren, door verre de meeste oogen, bijna zeide ik als een wonderdier aangezien, en even weinig is mij de stemming ontgaan, waarmede ik zelf de blinde Petronella Moens in jongensachtige nieuwsgierigheid aanstaarde als een wezen, waarschijnlijk uit fijner leem geboetseerd. Die stemming was, geloof ik, vrij algemeen, waarschijnlijk ook bij de meeste hollandsche huismoeders bijvb. ten opzigte der nederige Francijntje de Boer, want ook waar men aan niemand het regt zou betwist hebben, om meer te weten of te kunnen dan anderen, men was het stilzwijgend tamelijk eens met het gevoelen van Göthe: ‘ein Frauenzimmer muss sein Wissen heimlicher halten, als ein Calvinist seinen Glauben im katholischen Lande.’

Maar thans, hoeveel is er, zelfs binnen de korte grenzen van een menschenleeftijd, ook in dit opzigt veranderd! Ik prijs evenmin, als ik laak; ik constateer de feiten alleen, waarvan gij met belangstelling

[pagina 31]
[p. 31]

kennis moogt nemen. In Frankrijk vindt gij den vrouwelijken invloed op de letterkunde door de revolutie van 1789 en hare gevolgen gestuit, maar na die van 1830 ziet gij haar in andere vormen, doch zeker in geen mindere mate terugkeeren. In Engeland en Noord-Amerika ziet gij een schat van romantische lektuur uit vrouwenhanden te voorschijn komen, en wie ook slechts een enkele schrede op dit onafzienbaar grondgebied waagt, komt met zoovele, en daaronder zoo voortreffelijke schrijfsters in kennis, dat hij voorzigtigst handelt met in het geheel geen namen te noemen; omdat het letterlijk onmogelijk is, te gewagen van enkele, zonder zelfs onwillekeurig jegens andere onbillijk te zijn. Ieder uwer echter, ik ben er verzekerd van, maakt op dat zwijgen in stilte eene uitzondering ten aanzien van eenig trans-atlantisch geschrift, waaraan hij in de eenzaamheid of bij den huisselijken haard een opwekkend uur had te danken; ik volg dat voorbeeld, en buig in het voorbijgaan voor de talentvolle schrijfster van Adam Bede met eerbied het hoofd. En meent niet, dat de kwaliteit van wat in Duitschland van vrouwelijke zijde geleverd wordt, zooveel lager staat, al is de kwantiteit ook geringer; in stede van ieder andere moge de naam van Maria Nathusius voorloopig het tegendeel staven. In Italie stierf voor twintig jaren (1847) te Padua een biblio-

[pagina 32]
[p. 32]

maan, die eene bibliotheek van 32,000 banden had nagelaten, uitsluitend door vrouwen uit alle landen geschreven. ‘Dorénavant’, zegt de Sainte Beuve, die het mededeelt, ‘il ne faudra plus essayer de compter.’ Zulke cijfers zouden ons bijna verwarren, en ik vermoed, gij begint naar het slot van een Overzigt uit te zien, dat in geen geval in een onbezielden, toch nog altijd onvolledigen Kataloog mag ontaarden. ‘Sluit uw Album,’ dus roept ge mij toe, ‘onmogelijk toch kunnen wij bij ieder beeld stilstaan. Toon ons liever enkele, belangwekkende Medaljons ten bewijze van den magtigen, nu noodlottigen, dan gezegenden invloed, door de vrouw ónzer dagen op de moderne letterkunde geoefend.’ Ik volg uwen wenk, en sta een oogenblik met u stil voor een Viertal uitgezochte portretten, één slechts in donkere schaduw geplaatst, de anderen in vriendelijk licht. Bij een onderwerp gelijk dit moet - inzonderheid als het met de waarheid overeenkomstig is - het licht de schaduw te boven gaan.

Het eerste zij dan van eene vrouw - schrik niet, geëerde Hoorderes - met een mannennaam, en reeds ettelijke jaren geleden in de dusgenoemde hoofdstad der beschaafde wereld in mannenkleederen opgetreden; kind onzer negentiende eeuw, maar nog in menig opzigt verwant aan de achttiende; geestelijke dochter

[pagina 33]
[p. 33]

van Rousseau, even excentriek, maar ook even ongelukkig, niet minder beroemd dan hij, maar ook weinig minder berucht. Kort na de Julij-revolutie van 1830 met hare eerstelingen te voorschijn getreden, weet zij al spoedig heel Parijs, dat is Frankrijk, dat is Europa te doen spreken, nu van haar schitterend talent, dan van hare meer dan opzien barende wijze van leven. O zeker, indien superieuriteit van geest en phantasie ooit regt kon geven op hooggestemde bewondering, wie heeft haar meer dan de schrijfster van Valentine, van Lelia, inzonderheid van Consuelo verdiend? Wanneer George Sand - want gij bemerkt, dat wij niemand anders dan deze bedoelen - wanneer zij zich tegen middernacht aan hare schrijftafel neerzette om daarvan eerst in den morgen te scheiden, en de geurige cigarette verwisselde met de vaardige pen, dan werd deze in hare handen een tooverstaf. Rusteloos arbeidt zij voort, want het is een harer illusiën een Walter Scott in productiviteit op zijde te streven. Het lyrisme van haren stijl sleept onwederstaanbaar u mede, en eer gij het weet of wilt heeft de verzengende gloed harer verbeelding de uwe in vlammen gezet. Menig beeld, dat zij maalt, teekent als een type zich af; meer dan een harer beeldengroepen boeit door ideale opvatting en prachtvolle ordonnantie uw oog. Inzonderheid over hare vroegste litte-

[pagina 34]
[p. 34]

raire créaties wist zij een schitterend waas van dichterlijke schoonheid te leggen, en gelijk zij den hartstogt op het fijnst analyseert, vermag zij ook de natuur op onovertroffen wijze te schilderen. In één woord, de kunst, opgevat in den hoogsten zin van dat woord, is haar ideaal, haar afgod, haar alles; 't is nu en dan, of de kracht van den genialen man met de teerheid der meest gevoelige vrouw harmonisçh is zamengesmolten; wat wonder, dat de opgetogen vriendschap haar een tijd lang met den naam van ‘Koningin van Frankrijk’ begroet! - En toch, ik ben er verzekerd van, welgezinde lezeres, die door den roem van haren naam bekoord, dezer koningin uwe opmerkzaamheid wijdt, gij zult de meeste dezer boekdeelen ver van u wegslingeren, eer gij die ter helfte hebt uitgelezen, en u onwillekeurig schamen, zoo het oog van een kenner u bij déze lectuur heeft verrast? Ik begrijp het; gij behoeft ook nog niet veel gelezen te hebben om u te overtuigen, dat het strenge vonnis van de Chateaubriand volkomen regtvaardig is: ‘le talent de George Sand a quelque racine dans la corruption’. ‘Corruption’ - het woord is niet te sterk voor een goed deel van den arbeid eener vrouw, die er zelve voor uitkomt, dat zij letterlijk àlles durven denken en schrijven, en maar al te vaak zelfs een afschuwelijke daad door een schitterend sofisme regtvaardigt. Het Wart-

[pagina 35]
[p. 35]

burgsfeest, aarvan wij in den aanvang spraken, werd o.a. door een ongelukkigen, heethoofdigen student Sand mede gevierd, die later de moordenaar van den tooneeldichter Kotzebue werd; maar deze zijn vrouwelijke naamgenoot, de geestverwante-en voormalige geliefde van den genialen, maar diepgezonken Alfred de Musset,Ga naar voetnoot1) wie zal ons zeggen, hoeveel geesten en harten zij met een zoet, maar doodelijk vergif heeft doen sterven? Of, waar is bedwelming der zinnen, waar verscheuring der heiligste banden van het huisgezin, van den staat, van den Godsdienst; waar, om alles te zeggen, bespottelijker zelfvergoding, met grover cynisme gepaard? Gelijk zoo menigeen in deze eeuw heeft ook deze vrouw hare Mémoires geboekt, in twintig deelen vervat; eerst aan het einde trouwens van het zesde aanschouwt zij zelve het licht. Maar wat vóór haar zeker niemand bestaan had, hare moeder zelfs geeft zij prijs aan de algemeene verachting, en werpt den naam der reeds gestorvene in het slijk, waarin zij zelve zich wentelt. En zulk eene vrouw, een zedelijk raadsel, voorwaar, (om geen erger woord te gebruiken!) durft nog in geschrifte op hoogen toon van hare eer en onschuld gewagen, en het rangschikken onder de onregtvaardigste lotsbeschikkingen, dat zij met onverholen ver-

[pagina 36]
[p. 36]

achting bejegend wordt!Ga naar voetnoot1) Wij wenden het oog met weerzin en verontwaardiging af van een meteöor aan den letterkundigen hemel, dat reeds op weg is om onder te gaan. Nog schrijft deze vrouwenhand, als die van den meest werkzamen homme de lettres; een enkele maal zelfs reikte zij in den laatsten tijd eene gave, die ons bewegen zou, haar veel te vergeven. Maar toch levert ook de herfst van haar leven nog maar al te veel vruchten, even onrein als de lente en de zomer gedragen heeft, en verwonderen kan het ons niet, dat de stralenkrans rondom haar hoofd voor veler oog is verdonkerd. Het stelselmatig verzet van het ongedisciplineerd genie tegen alle wetten van betamelijkheid heeft zich ten strengste gewroken, en onder de verouderde gelaatstrekken der vrouw, die roekeloos hare sekse, en veel meer dan hare sekse verzaakte, schrijft de onpartijdige aanschouwer het woord: ‘talent, zonder de tucht der moraliteit.’

 

Wat geheel anderen indruk bekomen wij, wanneer wij in onze verbeelding ons uit de oude naar de nieuwe wereld begeven, om in een der groote steden van Noord-Amerika het origineel eener andere beeltenis op te sporen! Dat gelaat, het is ook niet jong meer, en toch,

[pagina 37]
[p. 37]

het trekt onwillekeurig het oog van jongen en ouden. Geen wonder, het draagt de sporen van zielenadel; het vertegenwoordigt ons eene, waarvan men naar waarheid gezegd heeft: ‘dat haar boek meer edele tranen heeft doen vloeijen, dan er letters op het papier staan gedrukt.’ Is het tot hare introductie nog noodig te zeggen, dat ook George Sand haar bij haar eerst début van heeler harte een ‘welkom’ heeft toegeroepen? Maar wat afstand tusschen de emancipatie, waarvoor de Française alles heeft ten offer gebragt, en die, waarvoor de Amerikaansche het strijdperk is binnen getreden! Beecher Stowe, Beecher Stowe! reeds zijn veertien jaren verloopen, sinds uwe hand ons het beeld van Uncle Tom heeft geteekend, en den sleutel zijner hut ons heeft toegereikt, en wij leven snel in deze onrustige eeuw. Maar nog dankt u ons hart uit naam der lijdende menschheid voor wat gij tot bevrijding van zooveel tienduizenden deedt: nog roemt onze mond, niet in de eerste plaats den heerlijken vorm van uw boek - een succès als het uwe zou onmogelijk daaruit alléén op den duur verklaard kunnen worden, - maar bovenal den geest, die zijnen inhoud u ingaf, want in waarheid, hier, indien immer, was het bezielde woord te gelijk eene krachtige daad. Reeds hebben honderde uitgaven ‘de Negerhut’ zonder vergrooting voor millioenen oogen doen rijzen; ik

[pagina 38]
[p. 38]

zal u niet beleedigen, M.H., met de vraag, of gij u het boek nog herinnert, en het als een krachtig pleit voor een heilige zaak hebt begroet. Maar dit wil ik van u weten, of gij iemand anders, dan eene vrouw, eene gade, eene moeder in staat zoudt achten, om zulk een pleit op zulk eene wijze te voeren. Roept haar nog eens voor uwe verbeelding, de liefelijke figuur van Evangeline tegenover die donkere Topsy; die Elize met haren Harry vooral, zoo als zij daar ademloos voortvlugt, door het bosch, naar den stroom, op het ijs, als een gejaagde gems van de eene schots op de andere, tot gij eindelijk aan gindschen oever de hulprijke hand haar ziet tegengestrekt, die voor goed een einde aan zooveel lijden zal maken; en bovenal, die schrijfster zelve, die de stille vreugd mag genieten, dat zij niet slechts aan ontelbare oogen tranen ontlokt, maar zelfs stugge harten voor de heiligste zaak heeft ontgloeid. Wat er in dat groote hart wel mag omgegaan zijn, toen eindelijk de bange strijd volstreden, en de vrijheid der verdrukten, immers ook door háre pen, niet minder dan door duizend zwaarden veroverd, en de vrede geteekend was, straks helaas, ook tot hare bittere smart door het martelaarsbloed van Abraham Lincoln bezegeld! Reeds genoeg; ik weet, de letterkundige wereld heeft Harriët Beecher Stowe voor nog vrij wat meer, dan deze ééne gave te danken.

[pagina 39]
[p. 39]

Om niet anders te noemen: hare ‘Kleine Vossen’ verdienen eene plaats der eer in ieder huisvertrek in te nemen. Maar meer dan éénig ander blijft haar hoofdwerk ook de kroon van haar leven, beide voor God en de menschen, en waar wij met dat boek in de hand nog eenmaal op hare beeltenis staren, wij herhalen het woord van den dichter:Ga naar voetnoot1)

 
‘Aanschouw haar Beeld! 't Gelaat, omstraald van hemelluister,
 
Spreekt vrede en ernst. Haar voet vertreedt
 
Den zweep eens drijvers, en de schalmen van een kluister,
 
Die zij aan stukken springen deed.
 
Z' omarmt het kruis. Zij strekt de hand uit, fier en edel,
 
De zilvren hand, die op den zwartgekroesden schedel
 
Eens Negerslaafs beschermend rust,
 
Langs wiens doorgroefden wang de vreugdetranen stroomen,
 
Wiens mond haar voet - en kleederzoomen
 
In sprakelooz' ontroering kust.’

Mij aangaande, ik kan onder dat vrouwenbeeld geen ander onderschrift mij denken dan dit: ‘de zedelijke Bevrijderesse der slaven.’

 

Slechts zelden wordt het iemand, hetzij man of vrouw, geschonken voor de oude en nieuwe wereld beide te zijn, wat deze uitgelezene onder hare zusteren was. Dat het echter daarom niet onmogelijk is

[pagina 40]
[p. 40]

ook in beperkten kring, ofschoon op geheel andere wijze, een licht voor menig oog te doen stralen, dat duur en glans van onzen eigen dag overleeft, hoe blijkt het ons bij den aanblik der derde figuur, waarbij wij een oogenblik met innerlijk welbehagen vertoeven. Ziet, ze zit daar in den avond van haar leven onder een vrolijk verlichten kerstboom ter neder, omgeven door een juichende kinderschaar, en zij voelt zich in die kleine wereld gelukkig. Natuurlijk, zij is jong van harte gebleven, ook waar haar voet reeds den laatsten mijlpaal bereikt heeft. Schoon is het niet, dat sprekend gelaat, en toch, het heeft iets, dat vaak bij schooner gemist wordt, en toen de mare weerklonk, dat de laatste dag van 1865 ook de laatste van haar leven geweest was, werd die in haar vaderland niet alleen, maar door heel Europa en in Noord-Amerika beide met diepen weemoed vernomen. Frederika Bremer, de schrijfster van ‘Huisselijk lief en leed;’ van ‘De buren;’ van de ‘Schetsen uit Dalekarnie’ en zoo menig ander verdicht verhaal, waarin zich noordsche kracht met duitsche diepte vereenigt: behoef ik meer te noemen dan dien enkelen naam, om terstond in menig gemoed een sympathetische snaar te doen trillen? Maar wie kent haar, zonder haar in stilte te danken voor het genot niet alleen, maar voor het wezenlijk goede, dat hij aan dezen geest en dat hart

[pagina 41]
[p. 41]

te danken had in vervlogene, maar nog niet vergetene, en waarlijk niet verloren' uren! Ja, ook aan dat hart, want deze eenvoudige koopmansdochter van Abo is eene van die schrijfsters, wier voortbrengselen u niet slechts bedwelmen, streelen, verstrooijen, maar innerlijk goed doen en geschikt zijn om u beter te maken. Wel mag de warme ingenomenheid ons de zwakkere zijde van hare werken niet doen voorbijzien. Het een gaat ook in onze schatting het ander verre te boven; over het geheel zouden wij de vroegere boven de latere plaatsen, al laten wij aan de hoogere aspiratiën dezer laatste alle mogelijke regt wedervaren; ook bij Bremer is welligt, gelijk bij zoo menigeen vóór haar en na haar, het betere de vijand van het goede geworden. Over het geheel gaan hier niet zelden de schoonheden van het détail die van het ensemble te boven; in gave van conceptie en uitvoering staat zij doorgaans beneden Sand. Maar in andere, nog meer wezenlijke opzigten, wat staat zij ver boven deze en hare talrijke geestverwanten! Is dáár de kunst gewoonlijk de antipode der deugd, hier zijn kunst en deugd in het innigst verbond getreden, want de werken der Scandinavische schrijfster, zij dragen niet alleen een aesthetisch, maar een religieus en ethisch karakter. In de zielkundige waarheid harer teekening ligt het groote geheim harer kracht, en gemakkelijk ziet gij

[pagina 42]
[p. 42]

den hier en daar wel wat opgewonden stijl over 't hoofd om de innerlijke diepte en waarheid der denkbeelden, die u hier niet zelden onder het kleed van goedhartige scherts en frisschen luim worden voorgedragen. Is het omdat wij, Nederlanders, niettegenstaande alle verbastering van ons volkskarakter, nog altijd eene betrekkelijk huisselijke natie gebleven zijn? Althans, er zijn weinig uitheemsche auteurs, die in korten tijd zoo spoedig burgerregt bij ons hebben verkregen, als deze. In een harer geschriften heeft zij het noordsche leven ‘een zegevierenden strijd tegen den winter’ genoemd; ik zou geneigd zijn, geen anderen naam te geven aan haar litterarisch leven en werken. Want waarlijk, rusteloos, maar niet vruchteloos kampt zij tegen den winter in het hart, en het huis, en de wereld; tegen de winterkoude der zelfzucht en den winternevel der wanhoop. Daar is in den grondtoon dezer ziel iets van den leeuwerik, wiens gezang ontwaken en wederopstanding spelt. Kind van het Noorden, heeft zij een' morgenstraal van het eeuwig Oosten gezien, en schrijfster van de ‘Dagheraut’ is zij voor ontelbaar velen bodinne van hooger licht en leven geworden. George Sand, indien ik mij zoo uitdrukken mag, speculeert op het dier in den mensch; Frederika Bremer roept den sluimerenden engel daarbinnen als uit zijne grafstede wakker. Zij is de

[pagina 43]
[p. 43]

vrouw van gevoel, geloof, phantasie, die met een diep gemoed en schrandere wereldkennis een fijnen tact voor de schildering van zedelijke schoonheid vereenigt. Realiteiten beschrijft zij, vaak zeer gewone, zelfs minder beduidende, maar het licht, waarin zij die plaatst, maakt ze, ik zal niet zeggen voor uw zinnelijk, maar voor uw geestelijk oog belangwekkend; de groepeering is niet altijd even schoon, maar de diepere achtergrond wordt nergens gemist. Hoe gaarne, gedoogde het anders de tijd, sloeg ik eene enkele bladzijde, die treffende laatste bijvb. uit ‘Huisselijk lief en leed’ voor u open; hoe zou ik mij verblijden, indien eene bevoegde hand uit hare geschriften eens eene bloemlezing van ‘gedachten en beelden’ bijeenbragt, het kon een kostelijk snoer van stil glanzende parelen zijn. Zoolang die niet bestaat, zult gij den wensch mij ten goede houden, dat de bloemen uit die gaarde ten onzent hooger gewaardeerd mogen blijven, dan zoo menig schitterend schoone ruiker uit den Franschen hof, waarvan de geur wel meer prikkelend, maar lang niet zoo onschadelijk is. En wat voorts nog eenmaal de schrijfster zelve betreft, die aan zoo menige borst een ‘sweet, sweet home’ heeft ontlokt; wij weten, zij is op hare beurt touriste door de ‘wijde, wijde wereld’ geworden, en met onmiskenbaar talent heeft zij hare reisindrukken van het Westen en Zuiden en Oosten

[pagina 44]
[p. 44]

aan velen te genieten gegeven. Maar ons blijft zij lief en waard bovenal als echte telg van het Noorden, blank als de sneeuw van haar poolstreek, en geen titel schrijven wij liever onder hare beeltenis neder dan deze: ‘de goede genius van het huisselijk leven.’

 

Voor nog één portret heb ik plaats; reeds de hoffelijkheid gebiedt, dat ik het uit de vaderlandsche omgeving ontleene. Zoo arm is toch waarlijk Nederland niet, dat het de bewijzen voor het regt en de magt der vrouw op letterkundig gebied uitsluitend op eenigen afstand zijner eigen grenzen moet zoeken. Integendeel, meer dan één naam zou te noemen zijn, zoo volledigheid zich hier aan regtvaardigheid paren moest. De Nederlandsche zuster en geestverwante van Frederike Bremer, de schrijfster van ‘Te Laat’ mogt dan in geen geval in het vergeetboek geschreven staan. De auteur van ‘Hermine’ heeft regt op een lauwer, dien ‘De dertiende’ haar mogelijk niet zou verworven hebben, maar toch ook even weinig mag rooven. Een immortellenkrans behoorde op het vroeg ontsloten graf van Albertine Kehrer, de ontluikende dichteresse, te worden nedergelegd; nog van anderen kon ik, moest ik mogelijk spreken. Maar merkwaardig, die alle, ik ben er verzekerd van, zouden, indien er nog slechts ééne eereplaats in onze litteraire Walhalla mogt open-

[pagina 45]
[p. 45]

staan, geen oogenblik aarzelen, aan wie zij die toekennen zonden. Ik volg haren eenstemmigen wenk, en reik de kroon aan de Eereburgeresse van Alkmaar, die nu gedurende meer dan het vierde eener eeuw eene exceptioneele plaats onder de korypheën onzer letterkunde heeft ingenomen, door niemand gedeeld of - betwist. Mevrouw Bosboom-Toussaint, ik verberg het u niet, met aarzeling neem ik den gevierden naam in dit verband op de lippen. In een land, zoo klein als het onze, is het welligt een meer stout dan gelukkig vermeten, over ‘Contemporaines’ inzonderheid nog bij haar leven te spreken, al bezat men zelfs het talent van een de Sainte Beuve, met al de naauwgezetheid van conscientie er bij, die maar al te zeer aan Eugène de Mirecourt heeft ontbroken. Dubbel moeijelijk wordt het, waar die tijdgenoote tevens vriendin sinds vele jaren, die vriendin tevens geestverwante en bondgenoote in den kamp der beginselen is, die in onze eeuw op hooger dan aesthetisch gebied de geesten en harten verdeelt. Toch zoudt gij zelve de eersten zijn om het af te keuren, indien ik om deze of andere redenen een naam als dézen voorbijging, en juist die afkeuring zou reeds eene ongevergde hulde zijn aan de superieuriteit van een talent, waarvan de erkenning in eene studie als deze onmogelijk gemist worden kan, al is ook afdoende waardeering binnen

[pagina 46]
[p. 46]

de ons gestelde grenzen onmogelijk. Welnu, zoo spreke ik dan, niet om te loven alleen: gij verwacht geen' opsomming van verdiensten, die niemand ernstig betwijfelt. Nog minder om te laken: al werd over mij de geest der appréciatie van nature niet ligter vaardig dan de geest der kritiek, ik erken, dat mij hier de moed zou ontzinken om aan den laatsten den ruimen teugel te vieren. Maar allermeest, althans in de eerste plaats, om de Nederlandsche taal en letterkunde onzer dagen geluk te wenschen met het bezit van een vrouwennaam, waarvan wij in hare vroegere Annalen de wedergade vruchteloos zoeken. Overziet zelve, M.H., voor zoo velen gij voor deze dingen een oog en een hart hebt, die letterkundige loopbaan, met ‘Het huis Lauernesse’ op eene wijze geopend, die niet ligt uit ons geheugen zal wijken. Weegt, indien uwe hand daartoe vast genoeg is, dien omvang van studie, ettelijke jaren aan een van de belangrijkste tijdperken onzer geschiedenis ten koste gelegd. Laat het u niet verdrieten, tot in fijne nuances nogmaals de karakterschildering, zal ik zeggen door dat penseel of die pen te beschouwen, waaraan gij de figuren van een Leycester, een Reingoud, een Leoninus, een Marnix, een Sidney, een Gideon Florensz te danken hebt; ja een Gideon Florensz. vooral, heerlijk model van den christenleeraar, verheven boven alle partijschap, die

[pagina 47]
[p. 47]

nog in den donkeren kerker een vriendelijken lichtstraal voor het oog van den veroordeelde ten doode laat rijzen. Staat naauwlettend stil voor die vrouwenbeelden, waaraan de schrijfster een deel harer eigene litteraire onsterflijkheid afstond; hare Ottelyne, hare jonkvrouwe de Mauleon, hare Martina in het heiligst uur van haar leven, hare Madelaine uit ‘de verrassing van Hoeij’ niet het minst. En zegt mij dan ten slotte, wat gij het meest waardeert, de scientie of de conscientie; de gave der divinatie of die der intuïtie; de kloekheid van geest of de diepte van gemoed; de soliditeit van den inhoud of de plastiek van den vorm; de lenigheid van dat talent, in één woord, of de vastheid van dat geloof, bij zooveel zwakheid des ligchaams betoond, ontwikkeld, gehandhaafd. Gij glimlacht over de warmte, waarmede wij gewagen van wat in ieder geval de préstige van nieuwheid verloor? Gij hebt regt, ik had bijna het wijze woord van Göthe vergeten: ‘als een regenboog een half uur aan den hemel staat, geen schepsel, dat er langer naar kijkt.’ Wel is waar had eene Anglaise of Française met de helft van gaven als deze de halve wereld (let wel, voor eenige maanden!) in verrukking gebragt, maar óns land, maar ónze taal, bijna had ik gezegd, maar voor een deel óns publiek..... Het zij zoo; daar is - de hoogleeraar van der Palm heeft het in zijn tijd niet

[pagina 48]
[p. 48]

zonder oorzaak herinnerd, en 't moge ook hier van toepassing zijn - daar is een oordeel der Nakomelingschap, dat menig ook onwillekeurig onregt van het Gister en Heden heeft goed te maken. Die nakomelingschap, boven de groote vooroordeelen en de kleine passiën van vroeger dagen verheven, zal, meer naauwkeurig dan het den tijdgenoot mogelijk was, de eereplaats aanwijzen, die dit schitterend gesternte aan den letterkundigen hemel onzer dagen heeft ingenomen, en het in zijnen gelukkig nog niet voleindigden loop met klimmende belangstelling volgen. Maar hoedanig voorts hare uitspraak ook zij; behoorlijk voorgelicht, zal zij allermeest een woord van eerbiedige bewondering over hebben voor het karakter en het hart eener schrijfster, die zich geen oogenblik door de ongenade van den wisselenden tijdgeest verleiden liet om te breken met hare heiligste levensbeginselen, en met een oog op haar voorleden zonder overdrijving de zinspreuk van haren van Cuijck de hare mag noemen: ‘de conscientie is mij te magtig.’ Allermeest in een tijd als de onze, die nog meer behoefte heeft aan groote karakters dan aan groote talenten, voert zulk een helaas betrekkelijk zeldzaam verschijnsel de verdiende bewondering tot eene hoogachting op, die hare uiting niet behoeft uit te stellen ‘tot het graf zich boven dit hoofd heeft gesloten.’ Wij althans zijn

[pagina 49]
[p. 49]

van veler sympathie, en waarom zou ik niet zeggen van áller adhaesie verzekerd, wanneer wij onder déze beeltenis schrijven: ‘de Christelijk-historische Romancière van Nederland.’

 

Christelijk-historisch. Dat woord brengt mij van zelf tot eene laatste bijzonderheid in dit eerste en grootste deel onzer schets. Zij betreft de vraag: van waar het gekomen mag zijn, dat de plaats en de taak der vrouw, ook op letterkundig gebied, in den nieuweren tijd zooveel uitgebreider en belangrijker geworden is dan immer te voren? Het sterk sprekend kontrast toch tusschen oude en nieuwere litteratuur is ook in dezen zin openbaar, en een verschijnsel als dit, het kan onmogelijk alleen uit een zamenloop van bloot toevallige omstandigheden afgeleid worden; er moet een dieper grond voor aanwezig zijn. Werkelijk heeft men dien grond meenen te vinden, hetzij in het Humanisme der latere tijden, waardoor van zelf de zucht tot emancipatie gewekt is; hetzij in het Germaansche volkskarakter, waardoor der vrouw reeds vroegtijdig eene meer onafhankelijke plaats, dan elders aan hare zusteren toegekend werd; hetzij eindelijk in de rijkbegaafde individualiteit van deze en gene, die, als door een onweerstaanbaren inwendigen drang, uit de schaduw in het licht der openbaarheid te voorschijn trad.

[pagina 50]
[p. 50]

Maar wat opmerkzame voelt niet, dat al deze antwoorden ons slechts nieuwe vragen ontlokken, en dat de aangeboden verklaring het raadsel meer terugschuift, dan werkelijk oplost? Immers, dat Humanisme-zelf met zijne edelste vruchten, van waar? Die ontwikkeling van den Germaanschen volksgeest in zulk eene rigting, van waar? Die openbaring der edelste individualiteiten juist in deze niet slechts schoone, maar reine vormen, van waar? Ons aangaande, ons antwoord op de voorgestelde vraag ligt gereed. Zonder iets te kort te doen aan de werking van andere oorzaken, meenen wij, dat het besproken verschijnsel bij voorkeur verklaard worden moet uit den gezegenden invloed des Christendoms, zoo als het zich, vooral in de zestiende eeuw en later, als eene levenwekkende magt op ieder gebied openbaarde. En is er wel veel noodig, om zelfs den schijn van willekeur van zulk eene uitspraak te weeren? Maar slaat zelve nogmaals het oog op den toestand der vrouw in vroeger eeuw, en gij ziet, dat hetgeen toen niet plaats had, ook nog onmogelijk plaats hebben kón. Ieder vernieuwd onderzoek staaft de juistheid der opmerking van Hume: ‘de vrouwen werden door de oudheid niet beschouwd als een deel der beschaafde wereld, of van een goed gezelschap, maar alleen als eene zaak.’ Zelfs de edelste vertegenwoordiger van het Humanisme, de Griek, dacht op

[pagina 51]
[p. 51]

dit punt geheel Oostersch, en zonderde de moeder zijner kinderen bestendig af in het vrouwen- en slavinnenverblijf, juist geen bijzonder geschikte plaats voor denken, lezen of schrijven. De Romein verhief haar even weinig tot gezellin van zijn verstandelijk en zedelijk leven; een Martialis rekende het uitdrukkelijk onder de idealen van huwelijksheil, dat de vrouw niet al te veel kennis bezat.Ga naar voetnoot1) Zelfs haar meer dragelijke toestand bij den Germaan mogt geen' beter naam dan van verzachte dienstbaarheid dragen. Niet anders is het in de hoofdzaak nog heden bijna overal in het Oosten, waar de nacht des heidendoms heerscht, en ook bij het licht der halve maan zovekt gij vruchteloos naar gestalten, als ons heden voorbijgezweefd zijn. Bij den Israëliet zelfs grensde in den tempel veelbeteekenend de voorhof der vrouwen aan den voorhof der heidenen, en was de dagelijksche morgenbede niet vreemd: ‘geprezen zijt Gij, Schepper van hemel en aarde, dat Gij mij niet als vrouw hebt geschapen.’ Ja ook het Humanisme der vijftiende eeuw, het riep enkele geleerde vrouwen, Professorinnen, te voorschijn; maar is het ook voldoende om de nobelste litteraire aspiratien - om niet andermaal van landgenooten te

[pagina 52]
[p. 52]

spreken - als van eene Fred. Bremer, eene Beecher-Stowe te verklaren? Doch zelve zouden zij, bescheidenlijk geïnterpelleerd, op die vraag een ontkennend antwoord doen hooren; zelve het diepst geheim harer kracht verklaren - gij weet reeds uit wat verhevener bron. Wat er wordt van de femme-auteur, voor wie déze bronwel gesloten blijft, ik heb slechts voor het laatst den naam van Sand te vermelden, om het u in het leven te toonen; geëmancipeerd, maar slavin in den zedelijken zin van het woord; magtig, maar als een booze daemon voor velen. Ach, zonder dezen hoogeren levensadem is ook het meestbelovend talent slechts een schitterende bloesem, die afvalt, zonder verkwikkende vruchten te dragen: eerst onder zijnen bezielenden invloed komen sluimerende kiemen tot rijpheid, en de zwakke wordt sterk, en de kunstenares priesteresse van wat waarachtig schoon is en goed. Maar juist omdat dit ook hier weder zoo zonneklaar blijkt, juist daarom - gij vergunt ons de confessie - kan het zoo pijnlijk ons aandoen, als wij nu en dan zelfs vrouwen zich bij den grooten kruistogt zien aansluiten, dien menige stem in onzen tijd tegen Godsdienst en Christendom predikt. Hier mogen wij niet vooronderstellen, dat dezulken gevonden worden: maar mogt gij ze elders ontmoeten, vraagt haar gerust, of zij zonder siddering indenken kunnen, wat lot haar

[pagina 53]
[p. 53]

allereerst zou te wachten staan, indien over ons werelddeel bij vernieuwing een nacht des Heidendoms daalde..... Genoeg, misschien reeds te veel. Veel heeft de letterkunde aan de vrouw, maar alles met nadruk de vrouw aan oneindig hooger gave te danken. Ook hare zelfstandige, en bovenal hare waarlijk gezegende werkzaamheid op dit gebied is eene schitterende Apologie voor het Hoogste en Heiligste, is eene kostbare vrucht van Godsdienst en Christendom!

 

Mogen wij, den mijlpaal genaderd, nog eenmaal den meer dan half volbragten weg overzien? Als van zelve zijn wij tot de volgende, niet onbelangrijke resultaten gekomen.

Reeds van ouds heeft bij beschaafde volken de vrouw op letterkundig gebied nu en dan eene eervolle plaats bekleed.

Nimmer echter was die plaats meer uitgebreid, die invloed meer belangrijk, dan in de latere, met name de tegenwoordige tijden.

In dien gewijzigden staat van zaken, en het goede daardoor te weeg gebragt, herkennen wij bovenal de vrucht van Godsdienst en Christendom.

Wat de nieuwe litteratuur aan de vrouw heeft te

[pagina 54]
[p. 54]

danken, en waarom mede aan haar, kan ons na al het gezegde wel niet twijfelachtig meer zijn. Maar ook de andere hoofdzaak, wat de letterkunde bij voortduring van de vrouw heeft te vragen, zal nu weldra met betrekkelijk weinig woorden zijn toegelicht. Ik zie nogmaals rond in het belangwekkend damesgezelschap, waarin ik de vrijheid nam dezen avond u binnen te leiden, en laat daarna mijn oog over deze gemengde vergadering zweven. Vergunt ge mij volle opregtheid, natuurlijk binnen de grenzen der welvoegelijkheid? Dan weet ik reeds, wat vriendelijke vraag ik in naam der letterkunde, waarin wij allen belangstellen, met name aan mijne Hoorderessen mag rigten. Slechts van enkele, dunkt mij, vraagt zij eene regtstreeksche medewerking. Van vele eene heilzame loutering. Van alle eene krachtige aanmoediging om naar het hoogste en beste te streven.

 

Het is en blijft eene even kiesche als belangrijke vraag, of en in hoever eene vrouw zich geroepen kan achten om mede hare stem op letterkundig gebied te doen hooren. Bijna zou men in verzoeking komen er het ontwijkend antwoord van een diplomatisch Godgeleerde op toe te passen, op de vraag van een hooggeplaatst persoon, of hij al of niet den schouwburg bezoeken mogt: ‘er zijn groote voorbeelden vóór, en

[pagina 55]
[p. 55]

belangrijke redenen tegen.’ Bedrieg ik mij, of, indien men aan het stemmen opnemen ging, eene overgroote meerderheid zich in beginsel tégen het Auteurschap der vrouwen verklaren zou? De eigenlijk gezegde geleerde vrouw wordt in den regel evenmin gezocht als bemind; haar huisgezin, zoo zij een huisgezin heeft, ligt meer beklaagd, dan benijd, en ver boven haar schat de openbare meening de gade en moeder, die in het stille woonvertrek als in hare kleine wereld zich volkomen gelukkig gevoelt, en vergeeft het haar gaarne, al heeft zij ook den titel van het nieuwste boek niet gehoord, of is zelfs in hare lectuur der tijdschriften van den dag onderscheiden Nommers ten achter. Allen herinnert gij u Schillers gedicht ‘die berühmte Frau,’ die naar het weemoedig beklag van haren echtgenoot, niet alleen aan hem, maar aan heel de menschheid behoort, en door hare onophoudelijk gevierde onsterflijkheid den dood aan zijn Niersteiner dreigt. Doch ook van andere zijden zijn beurtelings in scherts en in ernst gelijkgestemde toonen vernomen. ‘U,’ dus roept Bilderdijk b.v. aan eene jonge kunstlievende toe:Ga naar voetnoot1)

 
‘U, geestvol maagdelijn, verlokke d' eerzucht niet!
 
Geeu glorie zij uw wit, of innig zielsgenoegen;
 
Ontaarde uw leerzucht nooit in zucht tot letterzwoegen,
 
Noch geef u t' uiterlijk van Femme Bel-Esprit.’
[pagina 56]
[p. 56]

Toen op het einde der achttiende eeuw Mevrouw de Beauharnais in Frankrijk een werkjen had uitgegeven onder den veelbelovenden titel: ‘À tous les penseurs salût,’ waarin zij de letterkundige emancipatie der vrouw met warmte bepleitte, moest zij van den satirieken dichter le Brun de opmerking hooren, ‘dat zooveel inkt niet op rozenkleurige vingeren pastte.’ Niet anders dacht de Graaf de Maistre er over, waar hij in een der brieven aan zijne dochter verklaarde: ‘on ne connait presque pas de femmes savantes, qui n'aient été malheureuses ou ridicules par la science.’ Reeds vóór beiden had trouwens Rousseau, niet aan deze of gene, maar aan de vrouwen gezamenlijk het talent der mannen betwist, en - wat meer zegt, een der grootste en onpartijdigste autoriteiten op dit gebied (voor wie namelijk nog aan autoriteiten gelooft) de beroemde Mevrouw de Stael heeft ergens verklaard, dat ‘eene vrouw nog nimmer een superieur werk had geschreven, en ook niet schrijven kon;’ eene bewering intusschen, het zij in het voorbijgaan gezegd, door de schrijfster zelve van ‘Corinne’ en ‘l' Allemagne’ op schitterende wijze weersproken. Nog andere stemmen kon ik u laten hooren, van Gervinus b.v., die met een oog op dat deel der letterkunde van zijn vaderland uitroept: ‘Wat heeft ons die gansche Dameslitteratuur doorgaans en eigenaardigs gegeven? En

[pagina 57]
[p. 57]

nu willen zij er bovendien hare eigene Journalen nog bij hebben! Zulke litteraire koffijgezelschappen moesten wij mannen niet dulden, evenmin als de anderen.’Ga naar voetnoot1) Maar is het, na al het gezegde, wel noodig, M.H., opzettelijk aan te wijzen, dat zulk eene stelselmatige afkeuring van allen vrouwelijken letterarbeid toch inderdaad de onbillijkheid, laat mij meer zeggen, de ondankbaarheid zelve mag heeten? Doch wie onzer, die de letteren lief heeft, zou al dat schoone en goede geheel willen missen, dat wij in dit uur met vlugtigen blik overzagen! Hebben, naar een bekend woord, de zielen geen sekse, en is het genie niet mannelijk, niet vrouwelijk, maar onzijdig, zoowel in de taal als in de realiteit, met wat regt zou dan aan de eene helft der menschheid onverbiddelijk ontzegd moeten blijven, wat aan de andere zonder beperking vergund wordt, en wie onzer zou er bij winnen, indien juist aan de zijde, waar in den regel het diepst wordt gevoeld, het minst mogt worden medegesproken? Of zou nog in onze eeuw iemand den moed hebben om de stelling te bepleiten, waarover (in ernst!) op het eind der zestiende eeuw eene latijnsche disputatie verscheen, ‘dat vrouwen geen menschen zijn,’Ga naar voetnoot2) en aarzelt hij dàt te herhalen, zal

[pagina 58]
[p. 58]

hij haar een van de edelste genietingen der menschheid ontzeggen? Kan, naast beter steun, ook letterkundige arbeid geen troost zijn voor verborgen smart, geen compensatie voor verloren geluk, geen middel zelfs tot handhaving eener eervolle onafhankelijkheid? En wie in alle bescheidenheid toch niet loochenen kan, dat zij eenige gave of talent boven menig ander van den Heer der talenten ontving, waarom zou zij het tot élken prijs moeten verbergen, als iets, dat eigenlijk minder eer is dan schande? Indien iemand, gelijk wel eens gebeurd is, zulk een geest van uitsluiting met het Apostolisch woord wilde bepleiten ‘dat eene vrouw in de vergadering zwijgen moet,’ hij zou vergeten, vooreerst, dat de Gemeente en de Republiek der letteren toch geen woorden zijn van ééne beteekenis; en ten anderen, dat dezelfde Apostel, die niet wil, dat de vrouw als leeraresse zal optreden, haar toch elders het bidden en profeteeren in de gemeente - dat is de onbelemmerde uitstorting der heiligste bezieling en gemoedsbeweging - niet weigert.Ga naar voetnoot1)

O zeker, het geschiedt ook van onze zijde niet zonder schroom, wanneer wij, in naam der letterkunde, regtstreeksche medewerking ook van vrouwelijke zijde niet slechts vergunnen, maar zelfs van enkele vragen.

[pagina 59]
[p. 59]

Even als dit met veel opgewondenheid en weinig verstand op het eind der vorige eeuw in Engeland plaats had,Ga naar voetnoot1) zoo wordt nu en dan ook in onze dagen eene emancipatie der vrouw geëischt, waartegen wij ons gedrongen zouden voelen, allereerst in het belang van haren eigenen vrede, nadrukkelijk op te komen. Voor weinig jaren nog zijn op een letterkundig congres te Gent in dien geest woorden van vrouwelijke lippen gehoord, die op alle welgezinden veel pijnlijker indruk gemaakt hebben, dan later de excentrieke lastertaal van het Luiksch Studentencongres. Ook Noord-Amerika bood niet lang geleden nog voorbeelden van een vrouwelijk, laat mij liever zeggen amazoonsch vooruit streven aan, dat een meer zonderling, dan navolgenswaardig karakter vertoont, en zoolang nog het gezond verstand eene stem heeft, zal de eisch, dat de vrouw in ieder geval vrouw zij en blijve, niet gemakkelijk worden tot zwijgen gebragt. Op zekeren dag, tijdens de regering van den zedeloozen Lodewijk den Vijftienden, zag men te Versailles al de hovelingen, ten gevolge eener plotseling opgekomen gril van hun vorst, met loffelijken ijver eenstemmig aan het bordu-

[pagina 60]
[p. 60]

ren getogen; wij twijfelen, of de nieuwere maatschappij er zoo bijzonder bij winnen zou, wanneer ook maar voor een korten tijd onder den invloed der mode, de pen even gretig en grif door vrouwen werd aangegrepen, als toen de borduurnaald door mannen. Aan ieder deel der menschheid is zijne eigenaardige levenstaak aangewezen, en nimmer treedt de eene helft op den duur geheel ongestraft op het bijzonder gebied der andere over. Daarom, het sta nogmaals ten overvloede vooraan; geen willekeurig gekozen arbeidsveld betreden, met opoffering van een enkelen pligt; geen emancipatie gepredikt, ten koste van zedelijkheid en deugdelijkheid. Ook op het gebied der letterkunde geldt, wat eenmaal de talentvolle Tesselschade zong ten aanzien van andere kunsten:

 
‘Een vrouw, die niet dan zingt en tuit,
 
Die gaarne danst, en die de luit
 
Schier nimmer uit haar handen leidt,
 
Fij, Fij, dat is ligt vaardigheid.
 
 
 
Maar is het niet een hemel schier
 
Te zien, hoe dat een geestig dier
 
Met zang en spel haar man verkwikt,
 
Als 't nuttig huiswerk is beschikt?
 
 
 
Misbruik verkeert het zoetste zoet
 
In walgelijk en bitter roet,
 
Ja heilzaam nutte medicijn
 
T'óntijd gebruikt, keert in venijn.’
[pagina 61]
[p. 61]

Maar met het misbruik is toch nog het gebruik niet ontzegd, en de grens, die wij trekken, mag in geen geval een willekeurig banvonnis zijn. Hadden wij het benijdenswaardig voorregt, een ontluikend, verborgen talent onder onze hoorderessen te zien, en wilde zij ons beloven, dat zij niet aan aanmatiging zou toeschrijven, wat slechts een raad der belangstelling is: wij zouden de vrijheid nemen haar toe te roepen: ‘bedenk u tweemaal, eer gij de edelste bloesems van uw geest en hart aan den guren noordenwind bloot stelt, en zelve uit uwe veilige schaduw in het licht der openbaarheid te voorschijn treedt. Niet al wat gij denkt en voelt, behoeft daarom geschreven; niet al wat gij schrijft, daarom onder andere, onder aller oogen gebragt te worden. Meer dan eene uwer zusteren, die al te vroeg van zich spreken liet, heeft het zich later beklaagd; niet allen, die den moed hebben van te wagen, hebben daarom ook de kans van te winnen, en al is dat laatste gelukt, ach, het kapitool, waar ook de Corinna's gekroond worden, grenst digt aan de Tarpejische rots. 't Is zulk een weemoedig waar woord van Vinet: ‘de vrouw met bijzonder talent moet kiezen tusschen roem en geluk; men zou bijna zeggen, dat de bewondering de toegenegenheid doodt, en dat men in sommiger oog iets minder wordt dan mensch, zoodra men iets meer

[pagina 62]
[p. 62]

blijkt dan vrouw, en een dubbel deel ontvangt van den haat, die door groote reputatiën bijna altijd opgewekt wordt. De vermaardheid isoleert een vrouwelijk auteur, en bant haar binnen de sfeer van haar glorie.’Ga naar voetnoot1) Maar dat houdt u, tot wie ik thans uitsluitend spreek, niet terug, daar het u minder te doen is om te schitteren, dan om voor anderen nuttig te zijn, en bovenal aan den drang van uw eigen hart te voldoen? Gij verzuimt er geen enkelen hoogeren pligt voor, en voelt u sterk tegen den strijd, die u wacht? Welnu, het zij zoo; alleenlijk, ken u zelven, en wat gij ook moogt doen of worden, blijf vrouw in den edelsten zin van het woord! Niet iedere hoek van het uitgebreide letterveld is evenzeer ter bearbeiding voor vrouwelijke handen geschikt; 't is geen kompliment aan hoogduitsche schrijfsters, als Julian Schmidt er van zegt:Ga naar voetnoot2) ‘dat zij zich over diepere politiek, theologie, philosophie, homaeopatie, tactiek, revolutie met eene gemakkelijkheid uitlaten, die verbazing moet wekken.’ Niet het gebied van het Objectieve, maar van het Subjectieve vooral; de schoone wereld der poëzie, de romantiek van het huisselijk leven, de fijne karakterstudie, de uitstorting van het heiligst gevoel des har-

[pagina 63]
[p. 63]

ten in de schoonste vormen der kunst, zietdaar bij voorkeur het terrein, waarop de vrouw van letteren zich lauweren door de lokken kan winnen. Gij hebt er waarlijk een oog voor, een hart, een talent? Laat u hooren, rijkbegaafde, teleurstellingen wachten u mogelijk, maar zeker ook blijde verrassingen. Aan aanmoediging zal het u ook onder ons niet ontbreken, en den eersten weerklank, zeker ook in uwe schatting den liefsten, gij zult dien in het gelijkgestemd, geloovig en liefhebbend vrouwenhart vinden!

 

Dat woord, hoe welgemeend ook, het kon uit den aard der zaak slechts een woord tot enkelen zijn. Zou de letterkunde echter niets van die velen te vragen hebben, die, zonder haar persoonlijk voor het oog van het publiek te beoefenen, haar in stilte met belangstelling gadeslaan, en daarbij niet zelden door stand of betrekking of invloed vrij wat meer goeds tot stand brengen, meer kwaads te keer kunnen gaan, dan zij dikwijls zelve bedenken? Mij dunkt, ik kan het verantwoorden, wanneer ik beweer, dat de litteratuur onzer eeuw van velen, en daaronder van menige vrouw, eene heilzame loutering wacht. Loutering, dat woord vooronderstelt, dat het niet aan velerlei onreinheid en verkeerdheid ontbreekt, en wie uwer ontslaat mij niet gaarne van het breedvoerig bewijs

[pagina 64]
[p. 64]

voor die stelling? Ware ik in een pessimistische stemming, ik zou misschien gewagen van Augiasstallen, tot wier reiniging heel wat water valt aan te dragen. Nu spreek ik liever van edel metaal, maar waaraan het schuim niet ontbreekt; of wilt gij liever, van ziekteverschijnselen, tegenover welke medicijn en tegengif niet overbodig mag heeten. Welke ik bij voorkeur bedoel? Ik zou op meer dan een kunnen wijzen, maar ik heb eerbied voor uw tijd en geduld. Ik maak slechts van één verschijnsel melding, dat bovenal in het oog valt, en durf mij reeds vooraf van uwe toestemming verzekerd houden voor de opmerking, die ik gereed sta te maken. De kennelijke neiging der letterkunde bedoel ik, zoowel in als buiten ons vaderland, tot eenzijdig Realisme, dat zelfs hier en daar tot Materialisme is overgegaan. Ziet, áchter ons ligt op het gebied der letteren de periode van een overdreven, uiterst krank Idealisme en Sentimentalisme. De eeuw der Werthers en der Charlotten vlood heen; de tijd der moesjes en der pruiken, de manie der tegenstellingen bij voorkeur van den Seraf en den worm, of anders van vlinders en Engelen; de periode, dat niets interessanter werd gerekend, dan bij het ‘bleeke’ licht der maan bij voorkeur aan de tering te sterven. Er is reactie gekomen in naam van het gezond verstand en zeker natuurlijk waarheids-

[pagina 65]
[p. 65]

gevoel; de zin voor realiteit en actualiteit heeft over menige dwaasheid onverbiddelijk regt gesproken. Maar is er geen grond om te vreezen, dat men, deze Scylla ontwijkende, nu op de tegenovergestelde Charybdis zal schipbreuk lijden, en zijn de bewijzen niet in grooten getale aanwezig, dat men, geheel bekoord door den hartstogt der werkelijkheid, de waarheid àchter de zigt- en tastbare werkelijkheid ten deele, welligt geheel miskent en voorbijziet? Is er niet een ultra-realisme, dat met den paradoxen regel der Romantiek: ‘Le beau, c'est le laid,’ het, helaas, maar al te ernstig schijnt op te nemen, ook op zielkundig en zedelijk grondgebied? Is men reeds overal verzadigd van die interessante misdadigers, die edelaardige roovers, die teergevoelige echtbrekers, die engelreine grisettes, waarvan de bellettrie der laatste jaren tot walgens toe heeft gewemeld? En zijn, inzonderheid wanneer wij de blikken op de litteraire decadence van Frankrijk slaan, de voorbeelden zoo ver te zoeken van auteurs van beiderlei kunne, die de inspiratie, vruchteloos boven lucht en wolken gezocht, pogen te vinden tot in de souterrains van Parijs en de walgelijkste physiologie van de zonde? Gelukkig heeft de betrekkelijk betere zin van ons volk onze letterkunde tot dusver althans voor zulk eene laagte bewaard; gelijk de politiek van bloed en van ijzer, zoo is de

[pagina 66]
[p. 66]

litteratuur van modder en slijk ons grootendeels alleen op een' afstand bekend. Toch ontbreekt het ook onder ons niet aan teekenen, die stof van denken en regt van waarschuwen geven. Om niet te spreken van menig poëtisch product, waarin de Mephisto-geest van Heinrich Heyne, meer dan voor zijne en onze rust wenschelijk is, nog na zijn sterven komt spoken: ook de Romantiek laat, zich onder de heerschappij van het bedoelde Realisme verleiden, om nu en dan tooneelen te schetsen niet alleen, maar con amore zoo breed mogelijk uit te werken, waarover men anders gewoon was voor ieder zedig oog een digten sluijer te werpen. Menig succès de scandale zou zeker zijn achtergebleven, wanneer de Auteur had kunnen goedvinden het scabreus gedeelte van zijn geschrift, niet in de verbeelding alleen, maar werkelijk onder den toets van een vrouwenoog te brengen, dat zonder prûderie de grenzen van het welvoegelijke met fijnen tact onderkent. - Maar nog verder dan zulke afzonderlijke verschijnselen breidt op dezen oogenblik onze gezigtskring zich uit. Ook in de letterkunde spiegelt de geest en rigting des tijds met eigenaardige klaarheid zich af, en die geest vertoont een ondubbelzinnig materialistisch karakter. Al wat tot een hooger gebied dan dat des stofs en der zinnen behoort, wordt door menigeen bij monde en in geschrifte niet eenmaal genegeerd,

[pagina 67]
[p. 67]

maar eenvoudig geïgnoreerd op denzelfden grond, als waarmede men zich niet verder met spoken of klopgeesten inlaat. De diepe wereld des gemoeds wordt voor vele blikken gesloten, en terwijl de mensch alleen als denkend en zinnelijk wezen beschouwd wordt, wordt ook in de litteratuur de gedachte steeds meer door den twijfel beheerscht, en de zinnelijkheid gevierd ten koste der zedelijkheid. Zoo ontstaat, wat ik met Göthe zou willen noemen een litteratuur der vertwijfeling, namelijk aan het ideäle, het zedelijk-schoone, het Eeuwige; eene eigenaardige mengeling van scepticisme met geraffineerde, gedistilleerde, gesublimeerde onzedelijkheid; eene dusgenaamd Godsdienstige, maar wezenlijk sensualistische romantiek, in één woord, waarvan de vorm, indien ook niet schooner, althans gedurig fraaijer en zorgvuldiger behandeld, maar de inhoud steeds armer en minder bevredigend wordt, en telkens meer beelden voor de oogen doet rijzen, waar (om een woord van ten Kate over te nemen) ‘één zintuig bij kan gloeijen, maar geheel een ziel bij smacht.’ Als een der meest fatsoenlijke vertegenwoordigers van dit eenzijdig Realisme in Duitschland mag ik welligt Gustav Freitag vermelden, den schrijver o.a. van den bekenden koopmans-roman: ‘Soll und Haben;’ als den bekwaamsten theorist op dit grondgebied in het naburige Frankrijk den rijkbegaafden Henri Tayne,

[pagina 68]
[p. 68]

den Auteur eener schitterend schoone Geschiedenis der Engelsche Litteratuur. Niets kan prachtiger zijn dan de wijze, waarop hij zijne helden ten tooneele doet verschijnen, maar ook niets armer en droeviger, dan wat gij áchter de coulisses, ontwaart. Immers, wat is de grondgedachte, die geheel de beschouwing beheerscht? De geheele geschiedenis der menschheid niets dan een psychologisch Mechanisme, en de geschiedenis der letteren eigenlijk een interessant hoofdstuk in de natuurlijke geschiedenis dier klasse van zoogdieren, die in onderscheiding van wat achterlijker broeders en zusters, den eernaam van menschen ontvingen. Deugd en ondeugd is op dit standpunt een even noodwendig product van louter natuurlijke oorzaken, als op een ander terrein bijvb. de vitriool of de suiker. La bête humaine - het woord is van den Auteur - ook la bête litteraire is in den grond der zaak, wat hij eet, en het eigenaardige der Engelsche litteratuur voor een zeer aanmerkelijk deel te verklaren uit het kopieus gebruiken van roastbeef. Zijn ras - even verschillend van andere rassen, als stieren van paarden verschillen - zijn ras, zijne omgeving en zijn tijd, zietdaar de drie faktoren, waaruit de individualiteit van een Auteur en de physionomie van zijn werk moet verklaard worden. Godsdienst en poëzij zijn slechts de laatste schakels van een bloot-

[pagina 69]
[p. 69]

natuurlijke ontwikkelings-keten, waarvan de eerste schalmen aan de laagste functies van het dierlijk leven zijn vastgeklemd. Nergens een enkele plaats in deze gansche beschouwing voor vrijheid, voor zedelijkheid, voor eene geestelijke realiteit in één woord, die aan de hoogste aspiraties van hart en conscientie beantwoordt. Reeds genoeg; de uiterste consequentie, waartoe zulk eene rigting moet voeren, zij is reeds voor eenige jaren door een geestig schrijver geteekend in zijn werk: ‘le monde comme il sera dans l'an deux-Mille.’ Kunsten, wetenschappen, technische uitvindingen zonder getal zullen dan, meent hij, tot eene thans nog ongekende hoogte ontwikkeld zijn, en het hare rijkelijk bijdragen tot bevrediging van de meest verfijnde eischen der zinnelijkheid, maar de drie goede geesten, het Geloof, de Hoop en de Liefde, zijn voor altijd het verblijf van het aldus gekultiveerde menschdier met droeve blikken ontvloden. Ongelukkig onze nakomelingschap, wanneer die profetie immer geschiedenis zijn moest; dubbel ongelukkig, indien deze verderfelijke rigting in de litteratuur immer door vrouwen begunstigd en voorgestaan werd! Meer dan ééne, helaas, is er reeds in Duitschland niet vrij van; ik noem slechts de namen van de Gravin Hahn-Hahn, en van de onder ons zoo veel gelezen Louise Mühlbach. Een Engelsch Recensent van een harer werken

[pagina 70]
[p. 70]

berispt ‘den Heer Muhlbach,’ wegens zijne verregaande onzedelijkheid, en zegt nimmer gedacht te hebben, dat een duitscher zich aan zooveel onkieschheid kon schuldig maken; wat zou hij wel gezegd hebben, zoo hij geweten had, dat de Heer Muhlbach een vrouw was! Neen, waar die noodlottige stortvloed wast, daar moet juist de vrouwelijke wereld een dam zijn, die zijnen voortgang belemmert; al ware het Materialisme in ieder mannenhart op den troon gestegen, in dat der vrouw moesten de adelijke vlugtelingen, Poëzy, en Liefde der ziel, en Geloof nog eene laatste onaanrandbare wijkplaats vinden. Zegge niemand, dat zij te zwak is, om een verderfelijke rigting te weeren; 't zou niet de eerste maal zijn, dat een zwakke kracht een heiligen strijd had gevoerd. Reeds door een veelbeteekenend zwijgen te bewaren over wat luide wordt toegejuicht, vermag men iets om den triomf van het kwade te stuiten; meer nog door een bescheiden, maar waardig spreken ter handhaving van de hoogste goederen der menschheid, voor welke het ten slotte toch eigenlijk alleen der moeite waard is te leven. Hoe heilig is de roeping der vrouw, der moeder vooral, om in onzen tijd toe te zien, wat hare kinderen lezen! Jean Jacques was althans nog eerlijk genoeg om in zijnen tijd boven zijne nouvelle Heloïse te schrijven: ‘elk jong meisje, die dit boek leest, is verloren;’

[pagina 71]
[p. 71]

meer dan één later Auteur van geen beter gehalte acht zulk een zorg overbodig. Wie het Museum Wiertz te Brussel gezien heeft, herinnert zich de schilderij ‘la Liseuse de Roman,’ en heeft onwillekeurig medelijden met de arme, wie het zoet vergif in de aderen sluipt, onbewust beheerscht als zij is door den boozen geest, die achter haar staat, en haar het eene boekdeel na het andere reikt, o.a. een, waarop de naam van Alex. Dumas staat te lezen. O had daar, in plaats van den boozen geest, een zorgvuldige ange gardien op u toegezien, arme liseuse, hoeveel rustiger ware uw slaap, hoeveel reiner uw droomen geweest! Zouden er niet minder slechte boeken geschreven worden, indien zij minder gelezen werden, en de leeswoede van sommigen meer onder de tucht stond van een fijnen smaak en een naauwgezette conscientie? O gij, die vaak zoo menige vrijheid dekt met het woord: ‘den reinen is alles rein,’ vergeet dit andere niet: ‘kwade zamensprekingen,’ ook in stilte met een veelgelezen Auteur, ‘bederven goede zeden!’

 

Steeds verder breidde de kring onzer beschouwing zich uit; mag ik nog voor een laatste, naar ik hope goed woord een goede plaats bij u vragen? Van allen zonder onderscheid, niet het laatst ook van de vrouw, vraagt de letterkunde krachtige aanmoe-

[pagina 72]
[p. 72]

diging om naar het hoogste en beste te streven. Aanmoediging - elke plant, dié waarlijk zal ontluiken en bloeijen, behoeft die verkwikkende zon; zijt ge het niet met mij eens, dat hare stralen op dit gebied wel wat krachtiger zijn konden? Bij menigvuldige gelijkheid tusschen de achttiende en negentiende eeuw valt onder anderen ook dit onderscheid op te merken, dat de eerste door een geest van Optimisme beheerscht werd, die ook het middelmatigste kroonde, de andere integendeel door een geest van Kriticisme, die ook het beste vaak onbarmhartig ontleedt, vooral wanneer het zelfstandig te voorschijn treedt, zonder naar coterie of bentgenootschap te vragen. Of ik de kritiek wensch te bannen? Volstrekt niet, maar naast den geest der kritiek wensch ik aan den geest der hulde, der waardeering, der aanmoediging van het goede een ruimer plaats te zien aangewezen, en onder de tolken van dien geest mogen, dunkt mij, onze beschaafde en welgezinde vrouwen het minst van allen ontbreken. Men klaagt hier en daar over het verval van fraaije Kunsten en Wetenschappen; maar wordt er ook genoeg gedaan om die op te heffen, en mag men veel verbetering hopen, wanneer iedere onafhankelijke poging, iedere eerste optreding zelfs in den regel meer met een donker, dan met een vriendelijk oog wordt ontvangen? Zeker, die aan den weg timmert,

[pagina 73]
[p. 73]

moet meer dan anderen schade lijden, maar van de andere zijde, die zelf niet bouwt, en bij het bezigtigen van mijn huis bij voorkeur op een gebarsten of gebroken vensterglas let, kan toch ook niet gezegd worden den bloei der Architektuur te bevorderen. Dat onze nationale zelfroem ook op letterkundig gebied vrij wat lager gestemd is, dan voor twintig, dertig jaar, t' is uitnemend; maar de tegenovergestelde stemming heeft niet minder hare gevaarlijke zijde. Die zich zelven al te ver wegwerpt, kan kwalijk verwachten, dat een ander hem opheffen zal; die zijn eigen goed niet waardeert, hoe zal hij het op den duur tegenover anderen handhaven, en aanspraak op hunne hoogachting maken! Aanmoediging daarom en waardeering van ieder talent, ook door vrouwen, slechts onder deze voorwaarde - neemt het drietal v.....tjes voor lief, - dat die aanmoediging regt Vrouwelijk, regt Vaderlandsch, regt Vroom en - waarom het juiste woord ontweken - waarachtig christelijk zij.

Een regt vrouwelijken invloed verlang ik; dat is een zoodanigen, die in onderscheiding van iederen anderen, de sporen draagt, dat hij door vrouwelijke individualiteit en in den stillen, zachten geest der zwakkere sekse geoefend wordt. Ik denk aan den invloed der maagd, die, ook zonder dat zij zelve de naald met de veder heeft verwisseld, een bekoorlijke tijpe

[pagina 74]
[p. 74]

van reinheid en schoonheid aan den echten kunstenaar biedt; aan de geliefde, die bezielend, maar ook louterend op een ontluikend kunsttalent werkt; aan de huismoeder, die in het hart harer kinderen den zin voor het schoone, gelijk voor het ware en goede ontwikkelt. Waar vond ik het einde, indien ik, tot nalezing op het gezegde, mijne overtuiging aangaande de zegenrijke magt van zulk een invloed wilde staven door tal van historische proeven! De kenner van Göthe kan, om van vele andere namen te zwijgen, de ‘Bekenntnisze einer schönen Seele’ niet opslaan, zonder dat hij tevens aan Fräulein von Klettenberg denkt, en aan den diepen indruk, door die zachte lijderes op den jeugdigen dichter gemaakt. Wie zich nog - wij leven zoo snel - de eerste, dat is de reinste toonen van de la Martine's Muze herinnert, is zeker ook niet vergeten, wat roerende klanken de beeltenis eener onvergetelijke moeder aan het speeltuig van dit hart heeft ontlokt. En hoe kan een voormalig burger der Maasstad van een onderwerp als het tegenwoordige spreken, zonder op de aandoenlijk schoone opdragt der eerste Leerredenen van des Amorie van der Hoeven aan zijne dierbare moeder te wijzen, of, wilt gij poëzij, nog eens dien schoonen voorzang der Jochebed van Bogaers te lezen, onder schooner strophen ook deze:

[pagina 75]
[p. 75]
 
‘Een dof geluid moog t' nedrig speeltuig geven,
 
Het meldt mijn dank. Meer vergt gij niet, o neen!
 
Gij weet, geen lied zou 't mijne op zijde streven,
 
Waar poëzij en warm' erkentnis één.
 
En toch, (ik voel 't), er tint'len dichtervonken
 
Mijn zangen door, hoe schamel ook van pracht;
 
Gij hebt z' ontgloeid, aan u zij d' eer geschonken,
 
k'Zong moederliefde en - heb aan u gedacht.’

Zou zulk eene echt vrouwelijke aanmoediging van een edel streven in uwe schatting dalen, wanneer die te gelijk een echt vaderlandsch karakter vertoont? Ik beken, dat ik mij op die vraag naauwlijks eenig ander, dan toestemmend antwoord kan denken. Lofwaardig is het streven naar humaniteit, maar het mag niet in een nevelig kosmopolitisme ontaarden, dat voor eigen erf en schat geen enkele afzonderlijke plaats in het hart heeft over gehouden. Al ware onze letterkunde beneden die van andere volken gezonken, wij mogen niet medewerken om haar nog dieper te doen dalen, dan zij hier en daar reeds staat aangeschreven. Maar zij staat niet beneden anderen; zij heeft ook uit den laatsten tijd schatten te toonen, die ons de nabuur benijden zou, indien hij hun bestaan kon vermoeden; zij geeft kennelijk teekenen van ontwaking en ontwikkeling, die wat goeds voor de toekomst voorspellen. Of die hoop zal verwezenlijkt worden, t' hangt ook van de rigting af, waarin het opgewekt

[pagina 76]
[p. 76]

leven wordt voortgeleid, en zeker mede ten deele van de aanmoediging, die het goede bij Nederlandsche mannen en vrouwen zal vinden. Eere aan Nederlands Koningin, die, waar een rijkbegaafd dichter geheel een volk tot luisteren dwingt, er zelve hare eere in stelt om in genieten en bewonderen vóór te gaan; eere aan élke vrouw, die een echt Hollandsch woord of lied met een Hollandsch harte ontvangt! Zou het waar zijn, dat hier en daar de meest geliefkoosde lektuur uitsluitend in uitheemsche lettervruchten bestaat, terwijl het beste, wat op eigen grond is gegroeid, ter naauwernood bij name bekend is? Maar bij zulk eene verwaarloozing heeft men toch waarlijk geen regt om over verval onzer letterkunde te klagen; wat talent kan zich ten volle ontwikkelen, dan in een sympathetische sfeer! Nederlandsche taal, geschiedenis, letterkunde; mij dunkt, ik heb dat woord slechts te noemen, om u het verhoogd belang harer ijverige beoefening zelfs uit een oogpunt van politiek en zelfbehoud met ernst op het harte te drukken. Hier en daar hoorden wij in den laatsten tijd op bekommerden toon het woord: ‘Annexatie’ herhalen, en met welgevallen slaan wij iedere poging tot zelfbehoud en verhooging der nationale weerbaarheid gade. Maar ‘de taal is gansch het volk,’ dat woord wijst ons op een wapen ook in vredes tijd, onder vrouwelijk, niet minder dan onder

[pagina 77]
[p. 77]

aller bereik. Indien de nationaliteit op het gebied van letterkunde en geschiedenis en Godsdienst vooral moest verzaakt worden, wat raison d' être zou er eigenlijk voor het zelfstandig bestaan van een zoo onbeduidenden staat als den onzen nog overblijven?.....

Vaderlandsch blijve daarom de invloed der vrouw, en bovenal vroom, opdat die op den duur iets waarachtig goeds moge uitwerken; vroom - dat behoeft waarlijk niet naargeestig, veel min bekrompen te zijn. Uitnemende letterkundige vrouwen onzer eeuw kunnen ten bewijze verstrekken, dat het mogelijk is een levend en bezield geloof met eene zeldzame mate van geest en gratie te paren: hoe is het mogelijk, dat ik u nog niet eenmaal den naam van Mevrouw Agenor de Gasparin of de Pressensé heb genoemd?Ga naar voetnoot1) Herstelt, zoo gij wilt, mijn verzuim, door u zelven het genot van de lektuur harer schriften te gunnen. Neen waarlijk, geen puriteinsche afkeer van wat waarachtig schoon en goed is, wordt van iemand onzer gevorderd. Maar een oog, dat voor élke goede gave geopend, toch het liefst op de beste zich rigt; maar

[pagina 78]
[p. 78]

een hand die, zonder één uitgelezen versnapering af te wijzen, echter bij voorkeur naar die letterspijs grijpt, die het krachtigst voedsel aan den inwendigen mensch kan bereiden; maar een hart bovenal, dat naar het Eeuwige en den Eeuwige uitgaat, ook waar het zich in stilte in ‘de werken zijner werken’ verlustigt - ik geloof toch wezenlijk niet, dat iemand of iets bij het bezit van dit alles verliezen zou. De letterkunde althans zou er zeker bij winnen, indien zij meer doordringen bleek van het groote beginsel, ‘dat niet in de ruimte, maar in de diepte de oplossing van het groote vraagstuk der ziel moet gezocht worden.’Ga naar voetnoot1) En ons huiselijk leven, dat immers zoo naauw met het letterkundige verbonden is, - maar waarlijk, Jean Paul wist wel wat hij zocht, toen hij zeide: ‘geef ons vrome moeders, opdat wij een beter kroost mogen krijgen.’ Hoe beter volksgeest, ook door zulke invloeden gewekt, te schooner verschiet voor de letterkunde; hoe meer wijding ook van het Schoone aan den dienst van het Goede en Heilige, te schooner verschiet voor de natie: het een staat en valt met het ander, het verband is volstrekt wederkeerig. Gij verdraagt het daarom in ons, aanzienlijke vrouwen-

[pagina 79]
[p. 79]

schaar, dat wij tot allen, maar tot sommigen nog meer bijzonder het woord des dichtersGa naar voetnoot1) herhalen:

 
‘Moeders, laat niet af van bidden!
 
T' volk zinkt haast in doodslaap neêr.
 
T' vroom geloof van 't schoon weleer,
 
Kweekt, o kweekt Gij t' in ons midden,
 
Geeft ons tal van priesters weer!
 
Zouden doode wetten 't leven
 
Aan een sluim'rend volk hergeven?
 
Neen, niet voor dat Christus' Geest
 
Daalt in stulpen en op troonen,
 
Die uw dochteren wijdt en zonen,
 
Daagt het blij herlevingsfeest.’

Gij verdraagt het... en zou er één hart onder ons zijn, dat op dit lied der hope geen Amen zegt? Zou niet mede ieder mannenhart met name beseffen, hoeveel er wordt gevorderd van ons, dusgenaamde ‘Heeren der Schepping,’ zal de vrouw niet belemmerd, maar waarlijk in staat gesteld en aangevuurd worden om ook op dit gebied zoo echt vrouwelijk, en vaderlandsch, en vroom haren invloed te oefenen, als wij 't met al te flauwe trekken beschreven? Maar het vele, dat hier zou te zeggen zijn, ik mag het zelfs met den vinger niet aanwijzen; ik wensch iets aan

[pagina 80]
[p. 80]

eigen nadenken over te laten. Wie onzer weet het ook niet, dat op zedelijk terrein, als waarop wij hier ons bewegen, het beste slechts door vereende krachten tot stand komt? Wat ik daarom tot vrouwen zeg, ik zeg het vooral niet minder tot mannen; wat ik anderen herinner, ik wensch het allerminst zelf te vergeten. Mannen en vrouwen, tot wie ik de eer heb het woord te voeren! Laat ons, ook waar wij letteren en wetenschap kweeken, toonen, dat wij den eernaam van echt Nederlandsche, van echt Christelijke mannen en vrouwen boven alles waardeeren en liefhebben! Dan gaan wij, ook als volk, een welligt niet onbewolkt, maar zeker een zegenrijk verschiet te gemoet. En waar de roem van het jonge Duitschland al ras is ondergegaan, daar zullen ónze jaarboeken eenmaal van een jong, een jonger, het állerjongste Holland gewagen, als van een heldenkroost, dat op ieder gebied met mannen moed en vrouwentrouw kampt voor Waarheid, voor Vrijheid, voor Regt, en iedere kroon, in dat strijdperk gewonnen, eerbiedig neerlegt aan de voeten van den driemaal heiligen God.

voetnoot1)
A. Monod, La Femme.
voetnoot2)
Deze Voorlezing werd het eerst uitgesproken te Rotterdam, Februari 1867.
voetnoot1)
De voornaamste vindt men vermeld, soms met interessante détails, in het geschrift van Joh. van Beverwijck, van de uitnementheyt des vrouwelicken geslachts, Dordr. 1639, p. 95 en verv., dat mij eerst na het stellen en uitspreken dezer Rede in handen kwam, even als de losse gedachten over vrouwelijke verstandsoefening door J. Clarisse (in de Mnemosyne, Xe. Deel, Dordr. 1821, bl. 269,), die aan het door genoemden verzamelaar geleverde niet weinig uit den rijken schat zijner belezenheid toegevoegd heeft. Voorts vergelijke men, behalve later te noemen schrijvers, de Galerie en de Nouvelle Galerie des Femmes célèbres, tirée des Causeries de Lundi par de Ste. Beuve, Paris 1859, 1865, en de voornaamste Handboeken van de geschiedenis der nieuwe Litteratuur. Eindelijk W. Lübke, die Frauen in der Kunstgeschichte, Stuttg. 1862, en het geschrift van E. Guhl over hetzelfde onderwerp, Berl. 1858. Een geschrift van den geestigen Jesuit Buffier, uit de 18e eeuw, ‘que les femmes sont capables des sciences’ is ons alleen bij name bekend. Het veld is trouwens zoo rijk, dat ook na onzen oogst een overvloedige stof tot niet veel minder inzameling overblijft.
voetnoot1)
Verg. over Olympia Morata de Monographie van Jules Bonnet, uit het Fransch door G.W. Stemler, Amst. 1852, bl. 149, alwaar ook twee andere beroemde vrouwen uit hare omgeving, Cassandre Fedèle en Vittoria Collonna met hooge lofspraak vermeld worden. Nog meerdere kan men leeren kennen uit het geschrift van Joh. van Beverwijck, t.a.p., bl. 109 en verv.
voetnoot1)
De meeste namen vindt men opgegeven, althans wat Duitschland betreft, in het Verzeichnisz achter Knapp, Liederschatz, II. s. 845 en verv.
voetnoot1)
Men denke bijvb. aan de Lijonneesche dichteres Louise Labé, door de Sainte Beuve weder in herinnering gebragt. Zie zijne Nouveaux Lundi's (1865) IV. p. 289. Verg. de Femmes Poètes du 16e siècle.
voetnoot1)
Jul. Kavanagh, French Woman of Letters, p. 1. Verg. hare Engl. Women of Letters. Men vergel. ook wat Mad. de Genlis schreef, de l'influence des Femmes sur la litterature française. Par. 1811.
voetnoot1)
De Sainte Beuve.
voetnoot1)
Men denke hier b.v. aan (eene der beste) Eliz. Koolaart, J.P. Winkelman, Chr. de Neufville, S.M. van der Wilp, Maria Bosch, Cynthia Lenage, en enkele and., in elk Handb. van de Geschied. der Nederl. Letterk. vermeld.
voetnoot1)
Hare gedichten zijn op nieuw uitgegeven, met een woord vooraf van J.J.L. ten Kate, Amsterd. 1859.
voetnoot1)
Men vergel. over beiden de Schets van H. Frijlink, met de daarbij behoorende Bijvoegsels en Verbeteringen. Amsterd. 1862 en 1863.
voetnoot2)
A. Monod.
voetnoot1)
Schrijver o.a. van de Confessions d'un Enfant du Siècle.
voetnoot1)
Verg. J. Schmidt, Hist. de la Litt. Franc. II. p. 522.
voetnoot1)
B. Ter Haar, gedichten, III. bl. 60.
voetnoot1)
Epigr. II. 90 - - - - ‘sit non doctissima conjux.’ Juvenalis dacht er niet anders over, en de vrouwenhaat van Euripides is tot een spreekwoord geworden.
voetnoot1)
Dichtw. Kompl. Uitg. XIV, bl. 173.
voetnoot1)
Gervinus, Gesch. der deutschen Dichtung. V. s. 328.
voetnoot2)
Disputatio perjucunda, mulieres non esse homines, 1595, herdr. 1638.
voetnoot1)
1 Cor. XIV: 34, 35. verg. met 1 Cor. XI: 5.
voetnoot1)
Wie daaromtrent iets naders wil lezen ga te rade met de hierboven reeds aangehaalde Verhandeling van den Hoogl. J. Clarisse, t.a.p. bl. 280 en verv.
voetnoot1)
Astié, Esprit de Vinet, II, p. 317.
voetnoot2)
Deutsche Litterat. III. s. 276.
voetnoot1)
Ik had ook, indien ik al het goede en schoone had willen noemen, hier, hoewel niet zonder voorbehoud, den belangwekkenden naam van Mad. Swetchine mogen vermelden, onder het christelijk publiek van Frankrijk meer dan ten onzent bekend, maar - reeds te ver waren de palen eener gewone Voorlezing uitgezet.
voetnoot1)
Mevr. Bosboom Toussaint.
voetnoot1)
Bennink Janssonius.

Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken