Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Levend speelgoed (1903)

Informatie terzijde

Titelpagina van Levend speelgoed
Afbeelding van Levend speelgoedToon afbeelding van titelpagina van Levend speelgoed

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.34 MB)

XML (0.02 MB)

tekstbestand






Genre

jeugdliteratuur

Subgenre

plaatwerk / prentenboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Levend speelgoed

(1903)–Bertha Elisabeth van Osselen-van Delden–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige
[pagina 2]
[p. 2]

[Levend speelgoed]



illustratie

 
Er was er eens een kleine jongen,
 
Men noemde hem gewoonlijk Hans,
 
Die had den vrijen Woensdagmiddag.
 
Gespeeld met buurman's Hein en Frans.
 
't Was prachtig weer, de zon scheen helder,
 
De jongens rolden in het zand,
 
Ze klommen in de lindeboomen
 
En speelden in het roggeland.
 
De buurman Jansen komt eens kijken,
 
En zegt: ‘komt jongens, scheidt nu uit,
 
Wat ben je warm, gaat gauw naar huis toe,
 
En neemt een appel mee als buit.’
 
En Hansje gaat bedaard nu zitten,
 
En speelt met scheepjes van papier,
 
Die mogen in de waschkom drijven,
 
Dat is voor hem een groot pleizier.
 
De doos met speelgoed is al open,
 
En een soldaatje staat er naast,
 
En ook een vingerhoed van Moeder
 
Die liet ze staan hier in de haast.
 
Maar Hans is moe, hij wil eens rusten,
 
En dan gaan spelen, hé, hij gaapt,
 
Het hoofd zakt neer op Hansjes el'boog,
 
Hoor! ch.... ch.... Hansje slaapt.
[pagina 3]
[p. 3]
 


illustratie

 
Er komt op eens een groot spektakel.
 
Daar in die doos, wel sakkerloot!
 
Het loeit en blaast en o mirakel,
 
Er kraait wat in die doos zoo rood.
 
Het is daar in die doos niet pluis,
 
Pang! boem! daar ligt op eens huis.
 
En daar twee boomen en o jeetje!
 
Daar rolt waratje Lijzekeetje.
 
Kwek, kwek, een gans! en ook een koe,
 
Zij trapt en spartelt en zegt boe!
 
Hoep! een, twee, drie, daar komt zij aan,
 
En kukeleku! daar is een haan.
[pagina 4]
[p. 4]
 


illustratie

 
Nu wil de olifant er uit,
 
Hij grijpt Jan's kepi met zijn snuit,
 
Een locomotief staat kant en klaar,
 
En Groenjas Spitsneus kijkt er naar.
 
Een schaap, giraf en o wat klucht,
 
't Paard met zijn pooten in de lucht.
 
En Lijzekee, dat lieve kind,
 
Zet alles overeind, gezwind;
 
En allen kijken heel verwonderd
 
Alsof 't in Keulen vreeslijk dondert,
 
Ze konden zich vroeger nooit bewegen
 
Ze hebben ook altijd stil gelegen.
[pagina 5]
[p. 5]
 


illustratie

 
De huizen en boomen staat op een rei,
 
En alle menschen wand'len voorbij,
 
De Sultan voorop en dan Jan Stapper,
 
Die is zoo moedig en zoo dapper,
 
Drie lieve dametjes van fatsoen,
 
In 't rood, in 't blauw, en een in 't groen,
 
Die wandelen altijd met elkaar,
 
En ginds staat het zeilschip ook al klaar.
 
De Sultan zegt: ‘hier wil ik regeeren,
 
Ik zal jelui allen wel mores leeren.’
 
Hij gaat dan op den appel staan,
 
En kijkt in 't ronde, heel voldaan.
 
En allen nemen de hoeden af,
 
En 't hondje zegt: Wiwaf! wiwaf!
[pagina 6]
[p. 6]
 


illustratie

 
En zie je daar ginds die gouvernante?
 
Ze heeft een mooie blauwe bouffante;
 
Zij wil den Sultan heel niet groeten,
 
‘Wat?’ zegt de Sultan, ‘daar zul je voor boeten
 
Hij zwaait met zijn zwaard, och lieve tijd,
 
De appel rolt weg, en zijn troon is hij kwijt.
[pagina 7]
[p. 7]
 


illustratie

 
Deze duikt en hapt naar de groene mamsel
 
Die voelt in haar arm de tanden wel,
 
Maar zij is veel te blij, dat zij wordt gered
 
En veilig weer op den wal wordt gezet.
 
Nu juffrouw Rood nog en dan juffrouw Blauw,
 
Die stakkert is heelemaal stijf van de koû,
 
Ze willen nu heel graag een dubbeltje geven,
 
Omdat de giraffe gered heeft haar leven.
 
Maar neen, de giraffe zegt heel fier:
 
‘Lieve dames, ik ben een eenvoudig dier,
 
Ik red de menschen voor mijn plezier
 
En zeker niet uit winstbejag,
 
Dag lieve dames, goeden dag!’
[pagina 8]
[p. 8]
 


illustratie

 
De juffertjes wandelen droevig henen,
 
Ze kunnen nu wel een trio weenen,
 
Want ach! helaas! wat is er gebeurd?
 
Haar mooie constuumpjes zij erg verkleurd,
 
De verf gaf af in 't koude bad,
 
Dat kun je zien op 't wandelpad.
 
Want overal waar ze hebben geloopen,
 
Daar is de verf er afgedropen.
 
De juffertjes hebben groot verdriet,
 
Ze lachen en ze zingen niet;
 
Ze zijn zoo koud
 
In haar hartjes van hout,
 
Ze willen nimmer meer varen,
 
Al worden ze honderd jaren.
 
En Lijzekeetje vlug bij de hand,
 
Ze brengt het schip weer op het strand
 
En Spitsneus en Stapper, ze helpen goed mee
 
Ze hebben ontzag voor de vlijtige Kee.
[pagina 9]
[p. 9]
 


illustratie

 
A, a, a, oea! wat zal er nu gebeuren?
 
Een leeuw! een leeuw! die wil ons wis verscheuren,
 
Hij brult geweldig en ontzaglijk,
 
Het oogenblik is zeker hach'lijk,
 
De huizen dreunen door 't geluid,
 
Mathilde rent de straat gauw uit.
 
En juffrouw Dikwang laat van schrik
 
De melk vallen in het slik.
 
Het paard gaat steigeren en hollen
 
En doet den man ter aarde rollen.
 
De zwart gehelmde politieman,
 
Die loopt al wat hij loopen kan.
 
Daar komt gelukkig boeren-Gijs
 
Hij heeft een ketting en een zeis,
 
Hij pakt den leeuw heel mysterieus
 
En haakt een ketting aan zijn neus.
 
Hoezee! 't gevaar is afgewend,
 
Die Gijs, dat is een dappere vent.
[pagina 10]
[p. 10]
 


illustratie

 
De lieve Rosalinde
 
Een jonge herderin,
 
Die hoedde hare schapen
 
En had het naar haar zin.
 
Het gras was overvloedig,
 
De schaapjes hadden schik,
 
Zij aten zich al spoedig
 
Als tonnetjes zoo dik.
 
De lieve Rosalinde
 
Ze vleide zich in 't gras
 
En ging wat liggen soezen
 
Alsof 't een rustdag was.
 
Een wollig, dartel schaapje,
 
Dat maakte 't hekje los,
 
Het wilde eens gaan wand'len
 
Daar ginder in het bosch.
 
Maar ach, het arme diertje
 
Had aan geen wolf gedacht,
 
Dat monster kwam gesprongen
 
En greep haar in de vacht,
 
‘Mè, mè, laat los,’ riep 't schaapje,
 
‘O help mij, herderin!’
 
‘Wel neen,’ sprak
 
't zwarte monster
 
‘Ik slik je liever in,’
 
Toen merkte Rosalinde,
 
Op eens het groot gevaar,
 
En al de schaapjes sprongen
 
Verwilderd door elkaar.
 
Eén sprong er over 't hekje
 
En brak daarbij een poot
 
‘O jager! kom toch helpen!
 
En schiet den wolf gauw dood!’
[pagina 11]
[p. 11]
 


illustratie

 
De jager kwam snel geloopen
 
Maar zie, wat was er gebeurd?
 
De wolf was veel te gulzig
 
En pang! is ze opengescheurd.
 
De jager kon niet meer schieten,
 
De wolf was zoo dood als een pier,
 
Maar 't schaapje was niet meer te redden,
 
Dat arme onnoozele dier.
 
En Rosalinde, ze huilde,
 
De schaapjes waren ontzet,
 
Waarom had ook Rosalinde,
 
Niet beter op hen gelet.
 
De hond kon niet laten, te happen
 
Naar 't zwarte, gehate dier,
 
Hij liet toen het haasje ontsnappen
 
Wat had toen dat beestje plezier!
 
De hond wou het haasje weer vangen,
 
Maar 't diertje was hem veel te vlug,
 
De jager floot eindelijk zijn hondje,
 
En 't kwam zonder haasje terug.
[pagina 12]
[p. 12]
 


illustratie

 
Weet je wie op Moeders vingerhoed staat?
 
Dat is warempel de tinnen soldaat
 
Hij wil ook graag weten wat of er geschiedt
 
Zoo heel in de laagte, dan ziet hij het niet,
 
Nu wordt hij ontdekt door een Burgerscholier
 
O neen maar! wat heeft die kwàjongen plezier
 
‘O zuster! toe kijk eens, hoe vreeselijk zot!’
 
Hij lacht en hij drijft met het ventje den spot.
 
‘Zoo'n magere scharminkel, wat zou jij wel durven?
 
Ik raad je, ga staan op een paar groote turven.’
 
Nu komen er menschen uit alle vier straten,
 
Wat boeren, boerinnen en ook nog soldaten
 
De waard en waardin uit de herberg ‘de Vloo,’
 
En ook een agent genaamd Kikeroo.
 
En zie je daar komt ook mijnheer Olifant
 
En ook en kameel uit Egypteland
 
En heel onzichtbaar komt ook nog een ruiter
 
En vóoraan de gans, die hongerige snuiter
 
Die snatert en snuffelt en wil heel graag weten.
 
Of er onder den vingerhoed iets valt te eten,
 
En dan is er nog een neuswijs kuiken,
 
Dat komt eens aan den vingerhoed ruiken.
 
‘Kom op! als je durft!’ zegt de burgerscholier,
 
‘Ik geef om je prullerig wapen geen zier.’
 
‘Laat mij toch met rust,’ zegt de kleine soldaat,
 
‘Ik ben van best tin en mijn speer is probaat.’
 
‘Och wat, keine kleuter, ik kan je wel breken
 
Kom op met je wapen, je moogt mij doorsteken.’
[pagina 13]
[p. 13]
 


illustratie

 
De gans heeft intusschen heel vlijtig gewroet
 
 
 
En juist als de jongen die uitdaging doet,
 
 
 
Wipt ze met spoed
 
 
 
Den vingerhoed.
 
 
 
't Soldaatje valt om
 
 
 
En de jongen niet dom,
 
 
 
Maar vreeselijk laf,
 
 
 
Loopt weg op een draf
 
 
 
En nu treft de speer van het tinnen soldaatje
 
 
 
Juist midden in 't hart van de arme zus Naatje.
 
 
 
De menschen gillen en weten geen raad,
 
 
 
De waard laat vallen de flesch op de straat,
 
 
 
En de groote soldaat,
 
 
 
Heel kordaat
 
 
 
Blijft stokstijf staan en doet niemand kwaad.
[pagina 14]
[p. 14]
 


illustratie

 
De olifant, dat verstandige dier
 
Hij pakt op eens den laffen scholier
 
En schudt hem duchtig door elkaar,
 
Precies als baby's rammelaar,
 
Rechts vliegt een arm en links een been,
 
Och, och, moet zijn hoofd ook soms nog heen?
 
De jongen verweert zich en slaat op den tand
 
Van den geweldigen olifant.
 
De tand vliegt er uit en o verbazend!
 
Wat is de olifant nu razend!
 
De waard vindt het alles behalve plezierig.
 
Zijn vrouw is erg bang, maar ze is toch nieuwsgierig.
 
Ze kijken van verre het schouwspel aan,
 
Maar blijven toch half verscholen staan,
 
De overig menschen, die stuiven uiteen,
 
De gans met den vingerhoed waggelt heen,
 
Die vingerhoed wil van haar kop niet weer af.
 
Misschien ook verdient zij wel deze straf.
 
En altijd nog ligt daar het arme Naatje.
 
Beweend en beklaagd door haar jam'rende Paatje
 
En och Papaatje ziet het niet
 
Hoe ook de kameel veel tranen vergiet,
 
Dat dier heeft heel veel meegevoel,
 
Maar 't kuiken niet, dat is heel koel.
[pagina 15]
[p. 15]
 


illustratie

 
En hier zijn de slachtoffers allé bijeen,
 
Wat barsten ze los in een smart'lijk geween
 
Hun tranen biggelen ongestoord,
 
Wie heeft van zoo'n tranenvloed ooit gehoord
 
De olifant loeit zoo diep weemoedig.
 
Het hondje jankt en kwispelt goedig
 
De juffertjes storten haar tranen zoo mild
 
De burgerscholier snikt heftig en wild.
 
De sultan trappelt van ongeduld,
 
Rosalind zegt: 't is onze eigen schuld;
 
We hadden nooit moeten wenschen,
 
Te worden als echte menschen,
 
We moesten wee houten speelgoed zijn
 
Dan hadden we zeker niet zoo veel pijn.
 
De gans vraagt: is hier een waterval?
 
Ik zie niets, maar 'k hoor het klateren al.
 
Och domme gans, begrijp je het niet?
 
Het zijn de tranen van ons verdriet.
 
De olifant rekt zijn langen snuit,
 
En brult ‘ik houd het niet langer uit!’
 
Op eenmaal roept de soldaat zonder hoofd:
 
‘Wie heeft er ooit aan kabouters geloofd?’
 
‘Ik, ik!’ roepen allen, ‘dat is een idee,
 
Die zullen ons helpen, hoezee! hoezee!’
 
En allen roepen met heldere keel:
 
‘Kaboutertjes komt! en maakt ons weer heel!’
[pagina 16]
[p. 16]
 


illustratie

 
En allen plaatsen zich op eene rei,
 
 
 
En wachten in spanning, geloof dat vrij.
 
 
 
Ze luist'ren en hooren en eind'lijk trip, trip,
 
 
 
Daar zien z'in de verte een naderende stip.
 
 
 
Kaboutertjes komen, zoo vlug als de wind.
 
 
 
Zoo sterk als een man, maar zoo klein als een kind.
 
 
 
Zij zijn zoo hulpvaardig
 
 
 
Zoo vriend'lijk en aardig
 
 
 
En steeds te aller tijd,
 
 
 
Tot helpen bereid.
[pagina 17]
[p. 17]
 


illustratie

 


illustratie

 
Ze komen met lijmpot, verf en kwast,
 
Nu spoedig de stukken bijeen gepast.
 
De Sultan prijkt weldra met 't kroontje van goud
 
Terwijl 't lieve schaapje den lijmpot vasthoudt.
 
De arme in 't harte getroffen zus Naatje,
 
Wordt spoedig bevrijd van het tinnen soldaatje
 
De burger scholier krijgt zijn arm en zijn been
 
En loopt en heel dankbaar, valsch fluitend mee heen.
 
En zie eens, de juffertjes van fatsoen
 
In 't rood, in 't blauw en een in 't groen,
 
Ze hebben een prachtig tint gekregen
 
Ze kijken zoo glunder maar ook wat verlegen
 
Maar och de soldaat, wat is dat nu gek,
 
Zijn hoofd staat verkeerd op zijn houten nek
 
De wolf wordt gebalsemd voor Rosalind
 
En dan een, twee, drie! ongelooflijk gezwind
 
De menschen, de dieren, de huizen en boomen
 
En alles wat uit de doos is gekomen
 
Holderdebolder, weer ingepakt,
 
Nadat eerst Jan's kepi is vastgeplakt,
 
Het deksel gaat dicht op de spartlende beenen,
 
En pfuiet! zijn alle kabouters verdwenen.
[pagina 18]
[p. 18]
 


illustratie

 
Wat? Hoe? Wie? Waar?

Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken