Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Proef-stukken van heilige sinne-beelden. Deel 1 (1700)

Informatie terzijde

Titelpagina van Proef-stukken van heilige sinne-beelden. Deel 1
Afbeelding van Proef-stukken van heilige sinne-beelden. Deel 1Toon afbeelding van titelpagina van Proef-stukken van heilige sinne-beelden. Deel 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.82 MB)

ebook (4.29 MB)

XML (2.40 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

emblematiek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Proef-stukken van heilige sinne-beelden. Deel 1

(1700)–Johannes d' Outrein–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 332]
[p. 332]

Het Hert schreeuwende naar de waterstroomen.
Ofte een verhandeling over Psal. XLII. 2, 3.

כאיל תערוג על אפיקי מים כן נפשי חערוג אליך אלהים:

 

צמאה נפשי לאלהם לאל חי מתי אכוא ואראה פני אלהים:

 

Gelyk een Hert schreeuwt naar de waterstroomen; alsoo schreeuwt myne ziele tot u, ô God.

 

Myne ziele dorstet naar God, naar den levendigen God: wanneer sal ik ingaan, ende voor Gods aangesigte verschynen?

Eerste Afdeeling.
Waar in het XLIIste en XLIIIste der Snaarliederen ontledet en verklaart worden.

Ga naar margenoot+WY voegen dese twee snaarliederen by elkander, om dat het klaar blykt, dat Psalm XLIII. slegts een vervolg is van Psalm XLII. terwyl het laaste vers van Psalm XLIII. even eens luid als het 6de en 12de van Palm XLII. en de spreker in een selfde of diergelyke staat gevonden word; gelyk hy ook deselfde manier van klagen, en van opbeuringe van sig selven gebruikt; als mede de selfde manier van voorstellen, en van spraakwendingen. Waar by komt, dat Psalm LXIII. sonder eenig opschrift zynde, dese samenhegting des

[pagina 333]
[p. 333]

te noodsakelyker maakt. Immers daar is geen minder reden, om Psal. XLIII. te samen te voegen met Psal. XLII. als'er is, om de beide deelen van Psal. XLII aan een te hegten, namelyk het eerste deel vers 1-6. en het tweede vers 7-12.

Het opschrift bestempeld ons dit gesang als een onderwysinge, dienendeGa naar margenoot+ tot onderrigting; soo in het geloof en de hope der Vaderen, als tot het scheppen van troost in het midden van versoekingen, en een voorsigtig gedrag in alle gelegentheden, soo als het den Heiligen betamelyk is.

Het word opgedragen aan den Oppersangmeester, onder de kinderenGa naar margenoot+ van Korab, om onder de Tempelgesangen ter bekwamer tyd gebruikt te worden.

De Digter word niet gemeld. Sommige schryven het aan David toe;Ga naar margenoot+ De Heer van Til aan Heman; Simeon de Muis met R. Mose, aan een onbekende ten tyde van de Babylonische gevankenis.

Het is in den eersten opslag ligt te bevroeden, dat hier word ingevoerdGa naar margenoot+ een spreker, verbeeldende de kerke Gods, die te worstelen heeft met verdrukkingen, door de vyanden Gods en syner kerke hem aangedaan, door welke hy bespot word in syne hope en vertrouwen op God; in welke ongelegenheid hy sig tot God wend om hulpe, en sig gesterkt vind met troost in syne ziele.

Soodanige gemoedsgestalten worden in drie hervattingen voorgestelt,Ga naar margenoot+ die elk eindigen met die manmoedige opbeuring: Wat buigt gy u neder, ô myne ziele, en wat zyt gy onrustig in my? Hoop op God, want ik sal hem nog loven voor de verlossingen synes aangesigts. Hier over komt strax in bedenking, of men dese drie hervattingen op eene tyd of op verscheidene agter-een-volgende tyden en gevallen moet passen? Het laaste sal sig wel haast waarschynelykst opdoen, als men maar onderstelt, dat men de Heilige Geest geen ydele erhalingen van het selfde behoort toe te schryven, die men wraken souwde in een geschrift, dat van een geoefent menschelyk schryver was opgestelt.

Een voornaam Uitlegger verbeeld sig, dat in het eerste gedeelte Ps.Ga naar margenoot+ XLII. 2-6. de Ioodse kerk spreekt, te weten, de ware geloovige des Ouwden Testaments; welke uitten hunne verwagting en verlangen naar den Messias; en klagen over hunne vermenging met een deel vleeschelyke Israëliten, die met hen wel opgingen tot den tempeldienst; maar egter het geloove en de hope der regtsinnigen op den Messias verguisden. Dese staat der kerk vind hy al voor de Babylonische gevankenis. Want het tweede deel vers 7-12. merkt hy aan als een klagte en moedschepping van de Ioodse kerk in Babel en Assyrien; en Psal. XLIII. past hy op deselve onder de vervolgingen van Antiochus Epiphanes, waar van sy verlost zyn door de Maccabeen.

Ons aangaande, wy souwden liever het eerste deel te huisbrengenGa naar margenoot+ op de kerk in Babel. I. Om dat'er schynt in voor te komen een die klaagt, dat hy van de oefening van de openbaren godsdienst verste-

[pagina 334]
[p. 334]

Ga naar margenoot+ken is. II. De verwagtingsleer van den Messias was nog soo seer niet verbasterd voor de gevankenis van Babel. Behalven andere redenen, diewe by de opening der woorden sullen te berde brengen.

Het tweede deel souwdenwe dan konnen toepassen op de verdrukkingen van de Egyptische en Syrische Koningen, insonderheid van Antiochus Epiphanes. En Ps. XLIII. op de vrome en geloovige onder de Ioden even voor, en na de komste van den Messias.

Ga naar margenoot+En men souw ook niet ongevoegelyk drie tyden van versoekinge konnen vinden onder het Nieuwe Testament, waar op dese drie klagten en moedvattingen mogen toegepast worden. De eerste, op den staat der kerke onder de Heidensche vervolgingen, De tweede, op de eerste verdrukkingen van den Antichrist; De derde, op de laaste verdrukkingen des Antichrists, die de kerk reeds lyd, en nog van de laaste vyanden der kerk heeft te verwagten.

Ga naar margenoot+Wy vinden niet vreemd, dat Gods Geest, voorsiende dat alle dese versoekingen, soo de Joodse, als de Christenkerk souwden overkomen, daar uit heeft aanleyding genomen, om de geloovige in alle die en diergelyke ontmoetingen te dienen van voorschriften, hoe hunne gebeden en klagten in te stellen, en waar mede sy sig selfs souwden moeten opbeuren, om de versoekingen te boven te komen. En dus heeft dit gesang ook syn gebruik voor ieder bysonder geloovige.

Nopens de Digtkundige verbeelding: wy vinden hier drie reyen, die elkander vervangen; of singen by wyse van sang, tegensang en toesang. Alle drie wenden sy de aanspraak I. Tot God. II. Tot hare geloofsgenooten. III. Tot hare eigene ziele, tot opwekking en moedgeving. Welke aanmerking de sleutel geeft tot een seer gevoegelyke

Ga naar margenoot+Ontleeding, en korte verklaring.

Ga naar margenoot+I. De eerste spreeker wend syne aanspraak

A.Tot God. Voor wien hy openlegt syne ernstige en vierige begeerte naar God; onder het sinnebeeld van een hert, dat gejaagd zynde door de jagers en honden, een ongeduldige trek heeft naar koele waterstroomen. vers 2. Gelyk een hert schreeuwt naar de waterstroomen, alsoo schreeuwt myne ziele tot u, ô God.
Ga naar margenoot+B.Tot syne Medebroeders. waar in hy
 א. Syn verlangen naar God bevestigd.
a. In het gemeen: Myne ziele dorstet naar God, naar den levendigen God.
b. In het bysonder bepaalt, in wat opsigt hy naar God verlangde en hem wenschte te genieten: Wanneer sal ik ingaan en voor Gods aangesigt verschynen? vers 3.
Ga naar margenoot+ב. De oorsaken aanwyst, die dit verlangen te meer opscherpten: in een tweevouwdige klagte
a. Over de bespotting van syne hope en vertrouwen. Waar in
[pagina 335]
[p. 335]
Ga naar margenoot+1.Syne droefheid, met een nadrukkelyke vergrooting voorgesteld: Myne tranen zyn my tot spyse dag en nagt. Dag en nagt, dat is, geduurig, onophouwdelyk: Psal. I. 2. Dus spreken de Latinen: Juvenalis:
 
Nocte dieque suum gestare in pectore testem.
 
 
 
Dat is:
 
 
 
Die dag en nagt draagt een getuige in synen boesem.

Syn mynen tranen my tot spyse. dat is, I. De stof tot het storten van tranen word my dagelyks als het brood mynes bescheiden deels weggelegd. Psal. LXXIII. 14. II. Ook kan het seggen, dat hy syn brood en spyse met tranen selfs bevogtigde. III. Waar in dan ook in het gemeen ligt opgesloten, dat hem alles, wat anders tot verkwikking dienen konde, wierd bitter gemaakt door syn gestadige droefheid. Ofte, IV. dat hy van droefheid soo overkropt was, dat hy niet konde eenige spyse nuttigen, min nog meer, als of hem syne tranen tot voedsel verstrekten. Dus leest men van Hanna, datse van droefheid in diervoegen getergd wierd, dat sy weende en niet en at. 1 Sam. I. 7. V. Ia dat hy in het storten van tranen syn verligting en verkwikking sogt. Ovid. Metam. lib. 10. Fab. 1.

 
Septem tamen ille diebus
 
Squalidus in ripa, Cereris sine munere sedit;
 
Cura, dolorque animi lacrymaeque alimenta fuere.
 
 
 
Dat is, naar Vondels vertaling:
 
 
 
Hy blyft zeven gantsche dagen
 
Van spys versteken, noit gehavent, sitten klagen
 
En vasten. Hartewee en kommer, traan by traan
 
En sorg was Orfeus spys.

Immers met dese spreekwyse moet vergeleken worden Psal. LXXX. 6. Gy spystse met tranenbrood en drenktse met traanen als uit een drieling. Welke plaats naar onse bevatting op een selfde tyd slaat.

2.De reden en regtveerdige oorsaak van dese soo hooggaande droefheid: Om dat sy, (te weten, de vyanden, die de spreker verbeeld word als met de vinger in het verschiet aan te wysen, en die hy stilswygens vergelykt by de honden en jagers, die een hert najaagen, met een hard geschreeuw en geblaf) om
[pagina 336]
[p. 336]
 dat sy, seg ik, den gantschen dag, dat is, onophouwdelyk; (vergelyk Psal. LXXIII. 14.) tot my seggen, door een ongoddelyk ydel roepen, tergen en spotten: waar is uwe God? Uwe bondgod, op wien gy vertrouwd, dat hy komen en u verlossen sal, en uwe vervolgers straffen: Waar is hy? waar blyft hy? vergelyk Psal. LXXIX. 10. Waarom souwden de Heidenen seggen: waar is haar God? laat de wrake des vergotenen bloeds uwer knegten onder de Heidenen voor onse oogen bekent worden. Deut. XXXII. 37, 38.

Ga naar margenoot+b. De tweede klagte, die hy doet, word van de uitleggers verscheidentlyk opgevat.

Ga naar margenoot+1.De meeste nemen het als een klagte over het missen van den openbaren godsdienst in den tempel; ik gedenke daar aan, ofte aan dese dingen. 't Welk sommige betrekkelyk maken op het voorgaande, namelyk die bespottingen en tergingen der vyanden; welke hem te meer droevig en bitter maakten het verlies en missen van de schoone godsdiensten. andere op het volgende: Aan dese dingen gedenke ik, te weten, die hy soo strax sal melden:
 Immers hy geeft te kennen, met wat voor een gemoedsgestalte en gedrag hy in dit aandenken was aangedaan. Ik storte myn ziele uit in my, of by my selven. Dit geeft te kennen eene uitterste benauwdheid en droefheid des herten; dat sig looft in naare sugtingen en smeekingen. Vergelyk 1 Sam. I. 15. Psal. XXII. 15. LXII. 9. CII. 1. CXLII. 2. Job III. 24. XXX. 16. Klaagl. II. 12.
 En wat is de rede van dese zielsuitstorting? Om dat ik henen ging, ofte, pleeg henen te gaan. In het Hebreeuws staat het wel in de toekomende tyd; maar dat word ook veeltyds voor een voorledene en voornamelyk voor een Imperfectum genomen. Daar staat eigentlyk door te gaan. Siende op den doortogt van de Israëliten, die jaarlyks henen reisden naar Ierusalem tot het vieren van de feesten. En dat geschiede onder de schare; ofte, een digte menigte: Sinspelende op de gewoonte der Ioden, die sig in hoopen of caravanen plegen te samen te vervoegen, om naar Ierusalem ter feestviering op te trekken.
 Ende met hen te treden. Met Hen, dat duidenwe op de schare; welk wel een woord is in het eenvouwd, dogh egter een nomen collectivum, waar op veeltyds een affixum plurale pleeg te volgen. Te treden, sagjes voort te gaan, gelyk een menigte niet soo spoedig kan voortrukken als wel een mensch alleen of een klein geselschap. Het woord word alleen hier en Jes. XXXVIII. 15. gevonden. De Lxx vertalen het ἐν τὸπῳ σϰηνῆς θαυμαστῆς. Dat ik sal henen gaan in de plaatse van den
[pagina 337]
[p. 337]
 wonderlyken tabernakel tot het huis Gods. Sy schynen gelesen te hebben אררת voor אררם.
 Naar Gods huis, eigentlyk tot Godes huis toe. Dit was de terminus ad quem, van dese optrekkende schare; te weten, tot den Tempel. En dit optrekken en het komen tot den tempel, geschiedde met een stemme van gejuich, of vreugden-gesang, soo onder weg op de reys, als wense in den tempel gekomen waren.
 En van lof, תורה Todah, belydenis, geloofstoestemming; welks oefening de ziele was van den gantschen Mosaischen godsdienst; en sonder welke alles maar een doode letter en een dood werk was.
 Dit was, segt hy, het werk van de feesthouwdende menigte: Want, of men kan het dus opvatten: Met een stemme des gejuigs, ende des lofs ende der feesthouwdende menigte. Ofte, in of onder de feesthouwdende menigte. Soo dat המון hier is voor והמון of כהמון. Invoegen het blykbaar is, dat hy speelt op het reysen der stammen Israëls naar de jaarlykse hoofdfeesten.
2.Andere nemen het niet als een klagte, maar als een troost,Ga naar margenoot+ door de verwagtinge, van eens te sullen opgaan tot de feestviering. Ik gedenke daar aan, en storte myn herte uit in my, door uitgelatene vreugde, in het voorbeseffen (vergelyk Jes. LX. 5.) dat ik haast sal henen gaan onder de schare, ende met hen treden naar Gods huis, enz.
3.Een vermaard uitlegger der Psalmen neemt het dus, datGa naar margenoot+ het is een klagte van de ware geloovige des Ouwden Testaments daar over, dat sy, vermengd met de vleeschelyke Israëliten, de feestvieringen en tempeldiensten moesten waarnemen; welke vleeslyke Israëliten de verwagting der geloovigen verguisden en hen soo tot een doorn in het vleesch waren. Dus vat hy de woorden:
 Denke ik aan haar: te weten, de beschimpers van myne hope en verwagting.
 Soo storte ik myn ziele uit by my selven, in droefheid en klagende sugtingen,
 Om dat ik, sullende henen gaan onder de schare, met hen, die smaders van myne hope, moet optrekken naar Gods huis, tot te menigte, die met een stemme van vreugde-gesang en lof feesthouwd.

Wat my aangaat, ik moet bekennen, dat my de eerste opvattingGa naar margenoot+ nog als de aannemelykste voorkomt; selfs ook boven dese laaste.

1.Om dat men de eerste woorden אלה אוכרה, gevoegelyker verklaart ik gedenke daar aan, of aan dese dingen, als aan Hen. Want dan had de Psalmist liever gesegt אוכרם.
[pagina 338]
[p. 338]
2.De voorgaande smading schynt my meer de taal van vyanden, die Israëls God niet kenden, als van Israëliten, die de selfde belydenis hadden; insonderheid soo men die smaders al souw moeten vinden voor de Babylonische gevankenis. Men vergelyke Psal. LXXIX. 10. Waarom souwden de Heidenen seggen: waar is haar God?
3.De klagte vers 3. schynt my ten vollen toe, datse vloeyt uit den mond van een, die verhindert word den godsdienst in de regte plaatse desselfs waar te nemen.
4. Immers, het was soo grooten stof van droefheid niet voor de ware geloovige, datse, vermengd met de vleeslyke Israëliten, den tempeldienst moesten waarnemen. Want sulx bragt de natuur des Ouwden Testaments mede; en het is altyd soo geweest; daar wy nogtans lesen dat de geloovige des Ouwden Testaments, des niettegenstaande in dien godsdienst soo veel lust en genoegen hebben gevonden.
5.Het henen gaan met hem, is niet betrekkelyk op de smaders, (waar van vers 4) maar op de schare. Segt men, dat het woord henengaan staat in den toekomenden tyd; ik antwoorde:
 a. Dat ik gedenke daar aan, en ik storte myn ziel uit; ook wel in den toekomenden tyd staat, en egter van die geleerde Uitlegger vertaalt in den tegenwoordigen.
 b. Dat die selfde geleerde Uitlegger het wel overset om dat ik sullende henen gaan; maar dat hy het inderdaad in den tegenwoordigen tyd opvat. Want het ook de natuur van de saak eischt, dat de klagte zy over iets voorledens of tegenwoordigs. Mag men dan het nemen in den tegenwoordigen, waarom niet in den voorledenen zin? Te meer, dewyl het woord gedenken, dat ontrent voorledene dingen plaats heeft, hier gebruikt was. ('t Is in alle nederigheid en zedigheid, dat wy onse bedenkingen hier over ter neder stellen.)

Edog in het midden van dese neerslagtigheid en droefheid beurt de spreker sig op, terwyl hy syne aanspraak wend

Ga naar margenoot+C. Tot syne ziele; waar in

א.Een selfsvordering tot redengeving van syne ontsteltenis des gemoeds. Wat buigt gy u neder, wat zyt gy dus neerslagtig, ô myne ziele, ende wat zyt gy onrustig in my?
ב.Een opwekking en moedgeving van sig selfs, alwaar
 a. De opwekking selfs: Hoopt op God, uw verbonds-god.
 b. Met reden bekleed. Want ik sal hem nog loven voor de verlossingen synes aangesigts. vers 6.
[pagina 339]
[p. 339]

Hier op komt nu te voorschynGa naar margenoot+

II. De Tweede spreker, die wederom aanspraak wend

A. Tot God, aan wien hy

א.Openlegt syne vernederde zielsgestalte: ô myn God! myn ziele buigt zig neder in my. Dit geeft een nieuwe worsteling te kennen, die na de voorgaande moedschepping de kerk, welke hier onder de verbeelding van een ander spreker voorkomt, souwde treffen.
ב.Verklaart syn voornemen om ondersteuning te soeken in die overdenking van Gods voorige wegen. Daarom gedenke ik uwer, of sal ik uwer gedenken van het land der Jordane ende der Hermonim; dat is, uwer voorige wonderdaden, die gy ontrent uw volk Israëls bewesen hebt, ontrent de Jordane en het gebergte Hermon, dat uit vele toppen of kruinen bestaat, en daarom Hermonim, in het meervouwd gesteld word: ten zy men Hermonim voor de Hermoniten of inwoonders van dat gebergte nemen wil. Wat voor daden Iehova aan de Jordane gepleegt heeft by de inneming des lands, is bekent. Ontrent het gebergte Hermon, had God Og den Koning van Basan en meer andere, in de hand der Israëliten gegeven. Deut. III. 4, 8-10. Zie ook cap. IV. 47, 48, 42. Daar men wel aanmerken moet, dat (even als hier) beide het land der Jordane en Hermons te samen gespaart worden. Zie ook Jos. XI. 3, 17. Hy voegt'er ook nog by, het klein gebergte. Andere: Het gebergte Mitzar; waar door men oordeelt, dat hy spelen souwde op het geweste ontrent Sodoma, daar Tsoar lag, werwaarts Loth de wyk nam om behouwden te worden. Zie Gen. XIX. 20, 30. En dan souw dit te kennen geven, dat hy ook gedagt aan die behouwdenis van Loth uit Sodom, en daar uit soodanigen les trok, als Petrus doet 2. Brief II. 6-9. Of anders konnenwe het klein gebergte ofte het gebergte Mitzar aanmerken slegts als een uitterste grenspaal van het land Kanaan, liggende ontrent de beke Zareth ofte tusschen de beke Arnon en Zareth. Soo dat hy met het optellen der daden Gods ten goede van Israël, de gantsche streek begrypt ten oosten van Kanaan, daar de grenspaal ten Oosten was de Jordaan; ten Noordoosten Hermon, ten Suidoosten tot het gebergte Mitzar.
Ander nemen het op als een redengeving van syne vermelde droefheid. Myne ziele buigt zig neder in my, om dat ik uwer gedenke van den lande der Jordane ende Hermonim ende van het gebergte Mitzar. Als of hy seide: ‘Als ik
[pagina 340]
[p. 340]
 uwe daden herdenke, die gy daar ten goede van uw volk in hunne reyse naar, en inneming van het beloofde land, gepleegt hebt; soo worde ik ontstelt van droefheid, wen ik nu verneme, hoe de vyanden uwes volks alom soo seer de overhand hebben over het selve, en dit land onser’ vaderen met hunne geweldenaryen vervullen.
 Wanneer men de Psalm wilde duiden op het Nieuwe Testament, souw men mogelyk konnen vinden soodanige plaatsen, daar de kerk verdrukt geweest is, die onder de naam van het land der Jordane en Hermonim en Mitzar ontrent de doode zee, souwden konnen uitgedrukt worden. Zie Hoogl. IV. 8. By my van den Libanon af, ô Bruid, komt by my van den Libanon af: ziet van den top van Amana, van den top Senirs ende Hermons, van de wooningen der leeuwinnen, van de bergen der luipaarden.
Ga naar margenoot+ג.Een klagte over de menigvuldigheid der vyanden en verdrukkingen. De afgrond roept tot den afgrond: Dat is, het eene vyandige volk en koningryk stemt te samen met, of volgt op het ander; op het geluid uwer watergoten; dese watergoten zyn de sluisen des hemels, de wolken; wanneer God die opend door vervaarlyke en druisschende plasregens, dan roept de eene afgrond ook tot den anderen, om hunne wateren op te geven tot overstrooming van ons. Het is wel een gelykenis, ontleent van de Sondvloed. Gen. VII. 11. Hy wil seggen, wanneer gy uwen toorn tegen ons loslaat, dan zyn'er volken en koningryken gereed, om uwe gramschap ten dienste te staan, ende met en onder deselve te samen te spannen tot onser verdrukking. Alle uwe baaren ende uwe golven zyn over my henen gegaan, en hebben my als een vloed overstroomd. Hier op wend hy syne rede

Ga naar margenoot+B. Tot syne Medebroeders, voorwelke hy open legt

א.Syne sekere verwagting ten goede: Jehova sal des daags, als de tyd van verademing en van verlossing daar sal zyn, syne goedertierenheid gebieden.
ב.Syn voorgenomen gedrag ontrent God, als de grondslag van syne verwagting.
 a. In het gemeen: Ook sal, of selfs sal des nagts, eer de dag van verlossing nog opgaat, syn lied by my zyn; door dien ik sal stoffe vinden van roem in het midden der verdrukkingen. Ende het gebed tot den God mynes levens.
 b. In het bysonder opent hy den inhouwd van syn gebed.
Waar in
1. De aanspraak: Ik sal seggen, myn steenrotse.
2. Een geding met God: Waarom hy hem soo harde rampen en bejegeningen doet overkomen. En wel
[pagina 341]
[p. 341]
 a. Waarom God hem vergat?
 b. Waarom hy hem lied onderdrukken van de vyanden? vers 10. En wyst hier aan
1. Syn smertelyk gevoelen vers 11. Met een doodstekeGa naar margenoot+ in myne beenderen hoonen my myne wederpartyders.
2. De oorsaak daar van vers 11. Als sy den gantschen dag tot my seggen, waar is uwe God?
C.Tot syne ziele. vers 12. Wat buigt gy u neder, ô myneGa naar margenoot+ ziele, ende wat zyt gy onrustig in my hoop op God, want ik sal hem nog loven; Hy is de menigvuldige verlossingen myns aangesigts, ende myn God. Waar van de ontleding deselfde is als vers 6.

Hier op komt te voorschyn inGa naar margenoot+
Den XLIIIsten Psalm.

III.De derde spreker; die even deselfde order houwd; wendendeGa naar margenoot+ syne aanspraak
A.Tot God. In een ernstig gebed en smeekschrift, dat hy by hem inlevert.
א.Om regtoefening over syne vyanden. Welk hy
α.Voorstelt in twee aanhouwdingen.
a.Om geschilsbeslissing tusschen hem en syne vyanden. Doe my regt, ô God, en twist myne twistsake, wegens het onvroom volk.
b.Om de verlossing en bevestiging; Bevryd my van den man dese bedrogs ende des onregts.
β.Aandringt:Ga naar margenoot+
a.Wegens het regt des verbonds: Want gy zyt de God myner sterkte, waarom verstoot gy my dan?
b.Wegens syn droevige en deerlyke toestand; waar van de oorsaak'er word bygevoegd. Waarom ga ik steeds in het swart van wegen dese vyands onderdrukkinge. vers 2.
ב.Om de beschikking van Gods ligt en waarheid.
α.De sake selfs: Send uw ligt en uwe waarheid. InGa naar margenoot+ den mond der kerke des Ouwden Testamants is dit een bede om de sending van den Messias, die het ligt der weereld wesen souwde, de sonne der geregtigheid en de waarheid van alle de schaduwen. Joh. XIV. 6. en om de oprigting en doorbreking van syn koningryk. In den mond van de kerk des Nieuwen Testaments is het een wensch om de heerlyke verschy-
[pagina 342]
[p. 342]
 ning van Christus koningryk, soo als het beschreven word Jes. LX. 1. Maak u op, wordet verligt, want u ligt komt: ende de heerlykheid des Heeren gaat over u op; en dat tot bewaarheding en vervulling van Gods beloften.
β.Het gevolg, dat hy daar van verwagt: Dat die my geleiden tot den berg uwer heiligheid, ende tot uwe wooningen: Tot de gemeenschap van uw geestelyk koningryk, als het waare tegenbeeld van Sion en de den Tempel. vers 3.
Hier op wend hy wederom, als voren, syne rede
Ga naar margenoot+B.Tot syne Medebroeders, hoewel met een bygevoegde zielsopschieting tot God, als in een verrukking van hem selfs. In dese spraakwending verklaart hy voor syne Medebroederen, wat dan syn bedryf sal zyn, wanneer Iehova dese bede sal verhoord hebben.
א.Den geestelyken Godsdienst met blydschap waar te nemen. Dan sal ik ingaan, in het geestelyk Heiligdom, tot Gods altaar, dat is, Christus Iesus, verbeeld door den brand-en reukaltaar, om als een geestelyk Priester my self te stellen tot een levende, heilige en Gode welbehagelyke offerhande. En ik sal niet tot God naderen, met beschroomtheid en een geest der dienstbaarheid tot vreese: maar als tot den God der blydschap myner verheuginge.
ב.Gode belydenis en lofseggen: 't welk hy als in een verrukking van de ziel naar boven, voortbrengt: Ende ik sal u loven met de harpe, ô God, myn bond-God!
Ga naar margenoot+C.Tot syne eigene ziel: Wat buigt gy u neder, ô myne ziele, ende zyt onrustig in my? hoop op God, want ik sal hem nog loven, voor de verlossingen synes aangesigts. Zie Psal. XLII. 6 en 12.

Vervulling.

WY hebben reeds in het uitvorsschen van het onderwerp deser drie sprekers iets gesegd, dat ons ligt kan geven in de Historische toepassing.

Ga naar margenoot+I. De taal van de eerste spreker paste seer wel in de mond der weggevoerdeGa naar margenoot+ naar Babel en Assyrien. a. Die waren gejaagd als een hert,Ga naar margenoot+ uit hunne legerplaatse, over de bergen en dalen heen. b. Die dorsteden naar de komste van den Messias, hunnen Bond-god, IehovaGa naar margenoot+ hunne geregtigheid. Dogh c. alvorens ook naar de wederbrenging in

[pagina 343]
[p. 343]

hun land en de herstelling van stad en tempel. Want tot dat land, ja tot den tweeden tempel souw de Messias komen. d. Dat volk was het tot sonderlingeGa naar margenoot+ smerte, ondertusschen den openbaren godsdienst te moeten missen, aan welks voorgaande oefening sy niet sonder hertseer konden gedenken. e. Die hadden evenwel genoegsame beloften, waar door sy kondenGa naar margenoot+ moedscheppen en sig versekeren, dat sy eens uit Babel verlost souwden worden; En dat te syner tyd de geestelyke en eeuwige verlossing door den Messias voor hen souwde aangebragt worden.

II. Na de Babylonische gevankenis zyn a. de Ioodse kerk soodanigeGa naar margenoot+ rampen overgekomen, van verscheide Koningen en volkeren, datse wel met regt hebben mogen met ontroering denken aan Gods aalouwde weldaden in hen de overwinning te geven over alle de volkeren van Hermon af tot aan het gebergte Mitzar toe; en sig door overdenking van hun doe-tegenwoordige toestand te bedroeven en neder te buigen. Want b. men heeft gesien dat God hen willende verdrukken, het gebeurt is,Ga naar margenoot+ dat den eenen afgrond geroepen heeft tot den anderen, tot hun nadeel en overstrooming. Dan eens nam Ptolomaeus Lagi, Koning van Egypten Ierusalem in, selfs op een Sabbath, en overvielse schielyk, voerende vele Ioden naar Egypten gevangen. Dan pleegde Ptolomaeus Philopator, om sig te wreken over de Syriers, groote wreedheid ontrent de Ioden. Ptolomaeus Lathyrus heeft wel dertig duisend Ioden, tot vrouwen en kinderen toe, gedood, doende die in stukken snyden, sieden en koken en den Ioden selfs eten. Dit kwam hen over van den eenen afgrond, namelyk het ryk van Egypten.

Maar ter andere zyde lag eenen anderen afgrond, ik meen het ryk van Syrien; daar hebbense niet minder van uitgestaan. Als door Antiochus de Groote het leger van Scopas, den Krygsoversten des Konings van Egypten, by de Jordane, (N.B.) geslagen was, soo heeft hy de omliggende steden in syn geweld gebragt en trok naar Jerusalem toe. Wat onmenschelyke wreedheden Antiochus Epiphanes tegen de Ioden heeft aangerigt, is bekend. Zie Burman Hist. der kerk. pag. 476. Leydek. Kerklyke Historien pag 108. c. Maar daar is een dag van verademingGa naar margenoot+ en van verlossing gekomen door middel van de Maccabeen; en dat op de gebeden van Gods gunstgenoten. 't Welk hen in die en volgende rampen heeft doen moed grypen, dat God, niet tegenstaande deselve, evenwel syne beloften van de verlossinge synes volks door Christus, souwde vervullen.

III. De derde spreker kan seer bekwamelyk verbeelden de staat vanGa naar margenoot+ de geloovige uit de Ioden, soo lang sy nog vermengd waren met het ongeloovig Iodendom, in en even na de tyden Christi. Toen hebben sy te twisten gehad met een ongoedertieren volk. Of Iesus wel was de Messias, of men hem moest aankleven met verlating van Moses? enz. dit waren ongoedertierene, in tegenstelling van die חםירים die Heilige, goedertierene, welke uit hen vergadert moesten worden. Ps. L. 5. Dese waren mannen van bedrog en geveinstheid en van onregt.

[pagina 344]
[p. 344]

Dese hebben sware vervolgingen verwekt tegen de kerk, en haar bedroeft wegens hunne onderdrukkingen.

Dies de kerk reden had te bidden, datse onder het geleide van het ligt der waarheid, des Euangeliums, mogt uittrekken uit het midden van de Ioden, en afgesondert van hen, verkeeren in het geestelyk koningryk en kerke des Nieuwen Testaments.

Ga naar margenoot+Wy souwden nu ook dese drie sprekers wel nog eens konnen vinden in drie onderscheidene versoekingen van de kerk des Nieuwen Testaments. Dogh wy agten dat het geseyde in de eerste plaats doel treft. En dat de toepassing op de kerk des Nieuwen Testaments voor een opmerkende ligtelyk is op de maken.

margenoot+
Dese beide Psalmen maken een stuk uit.
margenoot+
Het opschrift. Een onderwysing.
margenoot+
Voor den oppersangmeester.
margenoot+
De Digter.
margenoot+
Gemeenen inhouwd.
margenoot+
Hoe het onderwerp van de drie spreukbeurten te vinden.
margenoot+
Opvatting van seker Geleerde aan wien de kerk veel verschuldigt is, onder anderen wegens het groote ligt dat syn Eerw. tot behandeling van de Psalmen heeft toegebragt.
margenoot+
Onse bedenkingen daar tegen.
margenoot+
En onse opvatting.
I. Op de Joodse kerk.
margenoot+
II. Op de Christenkerk.
margenoot+
Algemeen gebruik van desen Psalm.

margenoot+
De voorsang.
margenoot+
vers 2.
margenoot+
vers 3.
margenoot+
vers 4.
margenoot+
I.B. ב. a.
margenoot+
vers 5. Verscheide verklaringen.
margenoot+
I. Als een klagte over het missen van den openbaren Godsdienst.
margenoot+
2. Als een vertroosting.
margenoot+
3. De verklaring van een geleerd schryver.
margenoot+
De eerste opvatting aangenomen en verdedigt.
margenoot+
vers 6.
margenoot+
De tegensang.
margenoot+
vers 8.
margenoot+
vers 10.
margenoot+
vers 11.
margenoot+
vers 12.

margenoot+
De toesang.
margenoot+
vers 1.
margenoot+
vers 2.
margenoot+
vers 3.
margenoot+
vers 4.
margenoot+
vers 5.

margenoot+
Van Psalm XLII. 2-6,
margenoot+
1.
margenoot+
2.
margenoot+
3.
margenoot+
4.
margenoot+
5.
margenoot+
II. Van vers 7-12.
a.
margenoot+
b.
margenoot+
c.
margenoot+
III. Van Psalm XLIII. 1-5.
margenoot+
Tweede vervulling.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken