Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Stokkevingers (1991)

Informatie terzijde

Titelpagina van Stokkevingers
Afbeelding van StokkevingersToon afbeelding van titelpagina van Stokkevingers

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.40 MB)

Scans (4.45 MB)

ebook (2.84 MB)

XML (0.10 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

verhalen
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Stokkevingers

(1991)–Kreek Daey Ouwens–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 5]
[p. 5]

Voor Jeroen en Evelien

 

 

[pagina 6]
[p. 6]
Waar geen licht is, leef je stil maar met je wereld heel dichtbij.

wiel kusters

[pagina 9]
[p. 9]

Mammie

Mammie ligt begraven in een houten kist. Aan de rand van het bos. In de winterzon glinsterden de stenen. De grond was hard bevroren. Kan Doortje zich dat niet herinneren? Louis stond naast haar en keek naar de grond onder zijn voeten, naar zijn schoenen, in het leer zaten smalle groefjes, allebei de schoenen, waarom moest hij ernaar kijken. Doortje maakte een kruisteken. Voorhoofd, borst, linkerschouder, rechterschouder. Dat hadden ze haar geleerd. In de schaduw van de stenen lagen bloemen. Allerlei soorten bloemen.

 

Weet Doortje dan niet meer hoe de klokken luidden in de straat. Iemand wuifde vanuit een raam. Tuimelingen in zijn borst. De lucht had de kleur van krijt. In de kist mammie. De kist in de grond. De kuil gedicht. Over het bos hing een kalm ruisend geluid. Iedereen rond het graf ademde en leefde, leefde maar.

 

Drie mannen werken in de straat. Ze zijn waarschijnlijk al vroeg begonnen. Hun jas hebben ze nog aan. Misschien ook werken ze dag en nacht. Hebben ze het gat gegraven in het donker, onder het licht van de straatlamp, zwijgzaam, zoals de nacht dat vraagt. La-

[pagina 10]
[p. 10]

ter, als het lichter wordt, beginnen ze te bewegen. Ze praten hardop, hun adem is zichtbaar in de heldere ochtendlucht.

 

Doortje staat al gauw vooraan. Twee mannen spannen een kleine tent over het gat in de grond. De wind rukt kort. Een van de mannen draagt een zwarte bril die bijna de helft van zijn gezicht bedekt. Hij gaat de tent binnen. Even later kruipen vuurspetters uit het gat. Bleke vonken, wit bijna, sissend en knetterend als kerststerretjes. Een blauwe steekvlam opeens. De derde man staat gebogen boven een drilboor. Geweldig groot is hij. Machtige nek. Zijn gezicht gloeit rood. Boordampen hangen laag over de grond. Aan zijn handen draagt hij lichtgevende handschoenen. Een reus speelt in de straat.

 

Louis zit op zijn handen en kijkt in de lucht. Dichte wolken drijven boven zijn hoofd. De zon is een vuile vlek. Achter de wolken is God. Hij kijkt naar beneden, naar de mannen die werken, naar Doortje en Louis. Hij heeft mammie. Hij heeft haar te pakken, Doortje, de God van de sterren. Er is een onbegrijpelijk gat in Doortjes denken. Ze weet van niets, behalve dat de wind waait. De man met de boor gebaart dat ze achteruit moet gaan. ‘Het is te gevaarlijk, zo dicht bij het vuur,’ zegt hij. ‘Is dat je zusje?’ vraagt hij aan Louis.

 

‘Kom hier Rosa, je bent mijn zusje,’ zingen de kinderen in de straat. Als het Doortjes beurt is om in de

[pagina 11]
[p. 11]

kring te staan, draaien ze haar in de rondte als een pop, ze worden er zelf duizelig van. Waar houdt de wereld op. Giechelend waaieren ze uit over het plein, Doortje achterlatend, haar handen voor haar gezicht, hardop tellend: ‘Twee, vijf, twee...’ Domme Door. Een kinderlijf met bloemetjes. Louis zou haar willen slaan, pets in haar gezicht, kijk dan Door, stomme stomme trien. Hij wil haar weghalen van de straat, wil haar verbergen, waar, in een put, in een gat. ‘Rosa Rosa. Roos in de rondte. Je bent mijn zusje, je bent mijn zusje.’

 

‘Weten jullie wat sneeuw is?’ zei mammie. ‘Sneeuwvlokken, dat zijn de uitgedoofde sterren. Ze vallen uit elkaar in de lucht en God laat ze maar gaan omdat hij er geen zin in heeft ze vast te houden en op hun weg naar beneden worden ze wit van de kou.’ Ze wreef met haar vingers een gat in het ijs dat zich had vastgezet op de ramen. Achter het glas waren de vlokken zwart in de lucht. Louis keek ernaar. Hij had het gevoel in een schommelstoel te zitten, te wiegen, heen en weer, een golvende beweging. De vlokken veranderden van vorm terwijl hij keek, zo levend waren ze. Zacht op zacht. Sneeuw verdraagt niet anders dan sneeuw.

 

‘...verhaaltje,’ zei Doortje. Aandachtig volgde ze mammies vingers op het glas. De vlek werd een vis. Doortje is groot. Ze is veertien. Ze is klein. Ze is vier. 'n Verhaal, 'n sprookje. Een sprookje over de sterren. Egaal roze sterren, alle in brand. Doortje zat met haar

[pagina 12]
[p. 12]

spullen aan de grote tafel. Een houten bord met daarop een berg lucifers, de kopjes zwartverbrand. Daarvan maakte Doortje dingen. Kleine breekbare dingen, een tafeltje, 'n stoel, een houten kruis. Ze schoof het bord van zich af. ‘Vertellen,’ drong ze aan.

 

Mammie draaide zich om. Ze liep door de keuken, voorzichtig, ze hield zich vast aan alle dingen waaraan ze zich vast kon houden. De keuken was een wandelpark. Langs het pad rijen potten en pannen. De vis stond gevangen in glas. Op de muur de schaduw van boomtoppen. Behalve het geluid van het gasstel was het stil. Buiten het lawaai van een voorbijgaande bus, dan werd het weer rustig. Mammie ging aan tafel zitten. Haar hand strekte zich uit naar de lucifers. Twee stokjes maken al een kruis.

 

De stilte zette zich voort in de dagen die volgden. Regen streek over de sneeuw. De glazen vis loste op in druppels. Onder het wit kwam nieuw gras. De bomen glommen. Op verschillende plaatsen lekte de goot. Door de gaten viel het regenwater als uit een kraan. Het huis rustte stil op waterstralen.

 

Waarom maakt God de sterren als hij ze toch weer laat gaan. De sterren de sneeuw. De sneeuw een natte plas. ‘Het is maar voor even,’ zei mammie. ‘Een nieuwe kuur.’ Doortje legde de lucifers op een rijtje naast het bord. Het verhaal beviel haar niet. Mammies woorden vlakten af tegen de buitenkant van haar huid. Ze lieten nauwelijks sporen. Even mis-

[pagina 13]
[p. 13]

schien. Vluchtig als de afdruk van vogelpootjes in zand.

 

De man met de boor gaat rechtop staan en kijkt naar de lucht. De zon schijnt even voluit tussen twee wolken. Hij trekt zijn jas uit, zijn trui, zijn hemd. In zijn blote lijf buigt hij zich opnieuw over het logge apparaat dat de grond doet trillen. In een oogwenk verandert hij van vorm. Hij is een verlengstuk van de boor. De tweede man roept iets maar de ander hoort hem niet. Hoe hard je ook tegen hem praat, schreeuwt zelfs, nooit kom je uit boven het lawaai dat hij voor zich uit duwt. Zijn lijf is vol van trillen. Voortdurend. Eentonig ook. Altijd draagt hij een eigen taal.

 

De grond is warmer dan de wind. Doortjes borst rijst en daalt. Rode vlekken in de zon. De makker van de reus wast zijn handen in een bak met water.

 

Doortje doet een stap in de richting van de tentopening. Nieuwsgierig kijkt ze naar binnen. Het vuur springt. Doortje weet altijd overal doorheen te glippen. Bij optochten staat ze vooraan. Mensen laten haar altijd de vrije doorgang. De boorman staat met zijn rug naar haar toegekeerd. Het steengruis dat hij achterlaat maakt vreemde patronen op de weg. Zijn tanden blinken. Niets ontgaat hem. De weg is zo leeg als maar zijn kan maar hij ziet alles, alle kleinigheden die moeten worden aangepakt. De straat behoort hem.

[pagina 14]
[p. 14]

Van de drie mannen is de lasser het eenzaamst. Terwijl de anderen de lucht kunnen zien en de aarde ruiken zit hij de hele dag in zijn huisje. Het vuur springt onder zijn handen. Hij staat aldoor gebukt. Zijn kuiten zijn onderhand van ijzer. Eigenlijk is de lasser nog geen man. Hij is nog een jongen. Hij woont vast thuis bij een moeder. Of met een grote zus. Voor het eerst heeft hij werk. Tegelijk met het werk wordt hem verantwoordelijkheid in zijn maag gesplitst en hij weet nog niet hoe hij dat vindt. Stil spatten de vonken. Het vuur is vertroostend. Het flakkert langs de donkere tentwand. De warmte glijdt in Doortjes buik. In haar herinnering verschijnt een beeld. Als een boog over alle andere dingen.

 

De koepel waaronder mammie lag was doorzichtig, het licht viel erdoorheen, aanhoudend. Aan de onderkant waren twee ronde gaten. Daar kon je je hand door steken. Mammies hand was droog. Als een hemd aan de lijn. Een droog knisperend hemd. Haar wangen waren wit als melk. ‘'t Is me wat moois,’ zei ze. Verkeerde stem. Vreemde vreemde. Fraude. Fraude en bedrog. Doortje liet zich weer bedotten.

 

Weet Doortje dan niet, bij het bos, aan de andere kant van het bos, het bos waar ze moest plassen, altijd en altijd moest Doortje plassen.

 

‘Vooruit dan maar,’ zei mammie. Ze stroopte Doortjes

[pagina 15]
[p. 15]

broek omlaag, haar onderbroek, met haar schoen zat ze vast in de pijp van haar onderbroek. ‘Pas op,’ zei mammie, ‘plas niet in je schoenen.’ Doortjes benen waren rood van de kou. Onder de gele plas smolt sneeuw. Winterlicht. Bomen veranderden in een silhouet. Roze vlammenlucht. Het bos was maar klein. De rand was dichtbij. Kaal waren de bomen en recht als een kaars en iedereen kon hen daar zien.

 

En achter de bomen was het lichter. Aan alle kanten. Overal was dat licht, bleek en toch sterk, ziet zo de dood eruit. Daar, Doortje, de kant van de zon, mammie ligt bij de zon.

 

‘Je moest eens wat beter op je zusje passen,’ zegt de reus knorrig. Doortje geeft geen kik. Op haar arm zitten twee grote brandwonden. De man bij de teil giet voorzichtig water over haar huid. Onhandig aait hij over haar bol. Hij zit er echt mee. ‘Daar moet een dokter aan te pas komen,’ merkt hij op.

 

Louis gaat staan. Zijn handen zijn gevoelloos geworden. De ribbels van de stenen zijn er in afgedrukt. De lucht is verschrikkelijk helder. Koperen wolken drijven er in rond. Maar geen wolken. Geheimzinnige beesten zijn het. Een schaap dat door zijn knieën zakt, een gedeukte koe zonder staart. Vlokken wit zweven eromheen. Mammies uitgedoofde sterren. Mammie zweeft daar, Door. Ergens achter. Ze ziet de straat.

[pagina 16]
[p. 16]

Een speelgoedstraat. Aan wie vertelt ze haar verhalen? De lucht is een ander land. In geen enkel boek beschreven. De wind heeft ook een stem. Gehuil, gekreun, soms wat zuchten. Waarin heeft mammie zich vermomd. Ze bespiedt hen, ademend, afwachtend. De weg is leeg. Als je per se iemand wil zien gebeurt dat niet. Doortje ondersteunt haar gewonde arm met haar hand. Ze draagt haar arm als een trofee. De plekken hebben de kleur van gebakken vis. Ze huilt nog steeds niet. Louis zou erom willen janken. Om de lelijke ribbels in zijn huid. Om de gaten in Doortjes hoofd. De sterren. De sneeuw. En het niets.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken