Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Huurling en herder (1955)

Informatie terzijde

Titelpagina van Huurling en herder
Afbeelding van Huurling en herderToon afbeelding van titelpagina van Huurling en herder

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.01 MB)

Scans (19.51 MB)

XML (0.22 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Huurling en herder

(1955)–Jan Overduin–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

XXXIII

Toen wij aan tafel zaten is mijn huishoudster plotseling begonnen te spreken.

Ik ben er al zo aan gewend dat zij meestal zwijgt, dat ik onder het eten vaak met mijn eigen gedachten bezig en mij haar aanwezigheid weinig bewust ben. Ook nu was ik op haar spreken niet verdacht, en ik schrok toen ze haar woorden als een welgerichte pijl om mij afschoot.

- Het is geloof ik beter dat ik binnenkort wegga.

Toen ik opkeek zag ik dat ze, de ellebogen op de tafel en de rugzijde van haar handen onder haar kin steunend, mij met een ongewone blik fixeerde. Het viel mij direct op dat haar frigide masker van zelfbeheersing ditmaal niet bij machte was een ver verdrongen leed te verbergen. Haar ogen, waarin de pupillen uitzonderlijk groot stonden, knipperden niet eenmaal, en ik kon zien hoe met moeite bedwongen tranen er een vochtige glans op legden.

- Waarom? vroeg ik eindelijk.

Ze trok heel even haar wenkbrauwen op. Met dit

[pagina 110]
[p. 110]

hautain gebaar zou ze vroeger haar minachting voor mijn dwaze vraag afgedaan hebben. Maar deze keer riep het verkommerde hart om zijn rechten, en verbrak een menselijk verlangen naar gemeenzaamheid de stuurse zwijgzaamheid, waarin zij zich doorgaans wist te hullen.

- Ik denk dat ik overbodig zal worden, sprak ze toonloos. De vermoeide ontgoocheling in haar stem trof me. Voor het eerst zag ik haar verwond.

Voor het eerst openbaarde ze mij haar innerlijke eenzaamheid. Wel wist ik dat ze, in andere zin, een eenzame vrouw was, zonder toevluchtsoord, waarom men haar voor deze plaats had aanbevolen. Maar nooit had ik in haar bijna manlijke zelfgenoegzaamheid een zweem van aanhankelijkheid ontdekt. En nu zeiden haar bezeerde blik en haar ontgoochelde stem mij duidelijk, dat er iets in haar gewond en onvervuld gebleven was.

Haar ogen dwongen mij tot eerlijkheid en sneden elk ontwijken de pas af. Wat kon ik hier eigenlijk tegenin brengen? Ze zòu immers overbodig worden? Als Agnes kwam zou alles vol vloeien en verzadigd worden. We zouden haar hier alleen uit medelijden kunnen houden, en dan op de tweede plaats. Ik wist dat ons medelijden haar, de onafhankelijke, bezeren moest, zodra ze van gunst afhankelijk zou worden.

Op dit ogenblik zag ik het pijnlijke, ja het vernederende in van iemand te kunnen hebben voorzover men hem gebruiken kan. De toenadering tot een zekere grens, de fatale grens waarachter de liefde pas begint.

Men kon zijn plicht aan haar vervullen, haar verdragen in haar moeilijke aard, desnoods medelijden met haar hebben, maar zij bleef buiten de liefde gesloten die alle grenzen doorbreekt, en waarnaar haar hart even sterk hunkerde als elk ander hart.

Het was de nood van haar bestaan, dat zij zich altijd eenzaam zou blijven gevoelen, zolang zij de kiem der overbodigheid in zich droeg. Zij wist, dat telkens elke echte liefde haar, de tijdelijke en voorlopige, juist moest uitsluiten en haar opnieuw aan een wreed medelijden prijsgeven.

Is een mens dan maar éénmaal tot een liefde over alle grenzen in staat, vroeg ik mij verbijsterd af. Moet

[pagina 111]
[p. 111]

dan de liefde tot de ene uitverkorene toch ten koste van de anderen volkomen worden? Kleine mens, dacht ik, die nauwelijks bij machte is één ander tot het einde toe lief te hebben; die zelfs in het bereiken van zijn hoogste geluk onontkoombaar anderen bezeren moet.

Zij was aan de barmhartigheid van mij en anderen overgeleverd, maar wie was bereid verder dan de fatale grens te gaan? Stond ik zelf niet op het punt haar aan de eenzaamheid over te laten, nu de heerbaan naar mijn geluk haar ‘eigen weg’ kruiste? En als ik terug zag op de hier samen doorgebrachte tijd, waarin wij als vreemden langs elkander geleefd hadden, dan kon ik zelfs niet zeggen ooit voor een paar schreden maar haar eenzaam pad gedeeld te hebben, zoals Agnes' levensweg en de mijne één geworden waren. Slechts hij zou in staat zijn haar werkelijk uit haar eenzaamheid te verlossen, die haar de liefde tot het uiterste kon toedragen, welke men maar eenmaal wegdelen kan.

Er zijn ogenblikken dat een mens zich schaamt voor zijn geluk, omdat hij weet de hongerige slechts de kruimels van zijn medelijden voor te kunnen zetten. Zo schaamde ik mij voor haar, want ik wist dat zij er de vrouw niet naar was om van afval te leven.

Mijn gedachten hadden mij te lang in beslag genomen. Haar verwonderde en tegelijk afwachtende blik bracht mij haar vraag in herinnering.

- Er zijn nog geen vaste plannen voor de toekomst, zei ik bedremmeld, misschien kan er nog een oplossing gevonden worden.

Ze schudde een paar keer mistroostig het hoofd. Haar bedroefde oogopslag maakte haar bijna aantrekkelijk.

- Nee, zei ze toen zacht maar beslist, op dit schip is maar plaats voor één kapitein.

Het deed mij pijn dat zij het gevoel had door Agnes verjaagd te worden, terwijl ik zeker wist dat Agnes te zachtmoedig was om hieraan te denken zelfs.

- Ik denk dat mijn toekomstige vrouw niet zou willen dat u om haar vertrok.

Het was de eerste maal dat ik met haar rechtstreeks over Agnes sprak. Ik zag dat haar hele houding ogenblikkelijk een waakzaamheid aannam, zoals dieren doen die voor gevaar beducht zijn.

[pagina 112]
[p. 112]

Op dit ogenblik werd er gebeld, luid en dringend. Terwijl wij elkaar verrast aanzagen stond ze traag op, de handen lang op het tafellaken steunend, alsof ze zich eerst bezinnen wilde over de reden van dit dringend alarm.

- Dat zal het zijn, zei ze binnensmonds en liep naar de deur, maar voor ze in de gang was werd er weer gebeld, en nu nog aanhoudender. Ook ik snelde naar de gang, waar ik een vrouw met een opgewonden stem door de juist geopende deur hoorde roepen:

- De koster ligt op sterven, laat de dominee gauw komen!

Zonder iets te zeggen liep ik langs mijn huishoudster naar buiten en volgde de buurvrouw van de koster, die onder hevig gefladder van haar zwarte rokken terugsnelde.

Bij het huis van de koster viel mij een vreemde stilte op. Er stonden verscheidene in haast uitgestoten klompen voor de half open staande deur. Er moesten dus veel mensen binnen zijn, maar er was niets te horen dan het omfloerste fluiten van een kanarie die achter het opgeschoven raam stond.

Hoewel er uiterlijk niets veranderd scheen, hing er in de gang reeds de lege stilte van een sterfhuis.

Toen ik behoedzaam de deur van de ziekenkamer opende, zag ik een groep vrouwen en mannen in doodse onbeweeglijkheid naar de bedstee gericht staan, de achterste op hun tenen en met uitgestrekte halzen, om niets te missen van wat zich in de schemerige hoek afspeelde.

Bij het raam zat het zoontje van de koster met verwonderde blik het overrompelend gebeuren aan te zien. In de voorste figuur herkende ik de vrouw van de koster, diep over de stervende gebogen om de laatste woorden op te vangen, die van tijd tot tijd als een hees geruis onverstaanbaar tot mij doordrongen.

Even viel er een stilte, en ik zag dat de vrouw zich oprichtte om met de onderkant van haar schort haar tranen te drogen. Daarna keek ze met een erbarmelijk verhuild gezicht hulpeloos de kring rond, terwijl ze achter een verdwaasde glimlach haar smart trachtte te verbergen, alsof ze zich voor de omstanders schaamde.

[pagina 113]
[p. 113]

Toen ontdekte ze mij, en het scheen me toe dat mijn aanwezigheid haar verlichtte. Zij wenkte, en toen men ruimte gemaakt had en ik naderbij gekomen was sprak ze fluisterend:

- Ik ben blij dat u gekomen bent. Hij heeft gevraagd om uit de bijbel te lezen, maar ik kan me niet goedhouden.

En zich tot de koster wendend zei ze voorzichtig:

- De dominee zal wat voor je lezen, Klaas.

Het viel mij op dat zij hem dit keer niet ‘koster’ noemde, zoals altijd.

Ik las enkele troostrijke verzen uit het bijbeltje dat ik altijd bij me droeg, en telkens als ik even ophield zag ik dat hij, al was het bijna onmerkbaar, knikte, alsof hij de gelezen woorden bevestigde. En nu en dan hoorde ik onder het lezen een wonderlijk verrukt ‘ja!’, dat hij met een laatste krachtsinspanning uitbracht.

Dit was het eerste sterven dat ik bijwoonde, afgedacht van de dood van Wouter, want mijn vader was plotseling gestorven, en als kind was ik altijd angstvallig afgehouden van alles wat met de dood te maken had.

Op dit moment dacht ik er aan, dat ik mij in mijn studententijd wel eens bezorgd had afgevraagd, wat ik later in zulke omstandigheden doen moest. Nu zag ik dat ik niets te doen had dan alleen de troost van het evangelie door te geven, en dat God zijn kinderen zelf binnenhaalt, zoals de oude vromen zeggen.

De plechtigheid van dit uur greep mij onbeschrijfelijk aan, maar er was niets beklemmends in, alleen iets wonderlijk bevrijdends. Ik had zó sterk het gevoel dat nu het eigenlijke pas beginnen zou, dat ik mij moest bedwingen straks, als men zou zeggen: het is afgelopen, niet vervoerd uit te roepen: nu is het begonnen! Ja ik was - Agnes moge het mij vergeven - heilig jaloers op de koster, die, ik zag het duidelijk aan de hemelse vrede op zijn gezicht, het paradijs reeds voor zich zag. Met hem had ik willen opwieken, met de engelen mee, de zwaarte van dit aardse lichaam met een glimlach achterlatend.

En terwijl er niets in de kamer hoorbaar was dan het onderdrukte gesnuif van huilende vrouwen, ging zijn

[pagina 114]
[p. 114]

rechterhand een weinig naar boven op het magere scharnier van zijn pols, omdat hij zijn arm niet meer kon opkrijgen, precies zoals een stervend vogeltje zich nog even opricht voor het dood omvalt, en blies de koster in een verlossende zucht de laatste adem uit.

Terwijl ik naar zijn vingers staarde die langzaam op het witte laken verstrakten, dacht ik aan Wouters hand.

Ik hoefde zijn ogen niet toe te drukken; zij waren vredig gesloten.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken