Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Huurling en herder (1955)

Informatie terzijde

Titelpagina van Huurling en herder
Afbeelding van Huurling en herderToon afbeelding van titelpagina van Huurling en herder

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.01 MB)

Scans (19.51 MB)

XML (0.22 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Huurling en herder

(1955)–Jan Overduin–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige

XXXV

Soms beschuldig ik mij dat ik het leven niet meer nuchter en werkelijk zie, en dat ik door al mijn innerlijke vreugde anderen te kort laat komen. Leef ik wel echt mee met de droefenis van de kostersweduwe? Wie één keer een blik in de eeuwigheid geslagen heeft ziet voortaan het aardse anders. Ach, ik weet het dat ik tegen alle natuurlijke normen in ga, maar ik kan het niet helpen dat vanmorgen, toen ik mij realiseerde dat de dag der begrafenis aangebroken was, inwendig het lied begon te zingen:

 
Wees gegroet, gij eersteling der dagen,
 
Morgen der verrijzenis!

Het was mij alsof er een feestdag begon, en als ik mijn gevoelens ontleed weet ik dat het niet enkel is omdat nu pas de opgekropte angst van die eerste begrafenisdag zich tenvolle kan bevrijden, of omdat nu reeds het komende geluk met Agnes bezit van mij neemt.

[pagina 116]
[p. 116]

Neen, het is het wonder zich begenadigd te weten dat mij dronken maakt van een ongekende blijdschap; het is omdat deze dag tot een teken gesteld is, dat God mij, de huurling, de moordenaar, toch oproept tot het herderschap.

Zoals toèn alles mij aanklaagde en verbijsterde, zo spreekt alles mij nu van bevrijding en overwinning, tot zelfs de dood toe, die mij niet meer kan verschrikken.

Op mijn tafel liggen de twee brieven die het geluk van deze dag volmaken: de brief van Agnes en de brief van Helene, de eerste die ze mij na haar vertrek geschreven heeft.

Hoe vaak heb ik haar stilzwijgen, dat mij heimelijk verontrustte, trachten te verklaren! Hoe dikwijls heb ik gehunkerd naar een beetje troost van haar die alles van mij wist, en die mij in die allerergste eerste dagen door haar begrijpend meelijden staande hield. En toch hulde zij zich in een onbegrijpelijk zwijgen, nadat ze mij in mijn vertwijfeling alleen gelaten had.

Ach, nu pas weet ik hoe zij meegeleefd, neen meegestreden heeft, en hoe zij zich het allermeest erover verheugt dat ik het geloof in mijn roeping hervonden heb.

‘Wouter is niet vergeefs gestorven, nu je dàt en Agnes weer hebt mogen ontdekken,’ schrijft ze.

Het ontroert me dat ze over Wouter niet zwijgen kan, die ik haar in dat rampzalig en gezegend uur ontnomen heb. En het doet mij onuitsprekelijk goed, dat ik haar door mijn leven tonen mag, dat zijn beeld ook in mij nooit sterven zal.

Ik zie dat het tijd is om naar het sterfhuis te gaan. Ik durf er niet aan te denken wat er van mij geworden zou zijn als de koster onverzoend was gestorven. Zou ik ooit mijn vijand hebben kunnen begraven? Wouter was mijn vriend, en ik heb toen al helleangsten doorstaan. Dat God mij dit bespaard heeft, dat hij de huurling in mij niet voor eeuwig te schande gezet heeft! Het is uw genade, Goede Herder, juich ik verstikt.

 

Het huis is te klein om veel mensen te kunnen bevatten. En daar het een stralende herfstdag is, staat niets in de weg om de begrafenisdienst buiten te hou-

[pagina 117]
[p. 117]

den, op het kerkhof. Maar omdat de vrouw van de koster naar oude gewoonte in het sterfhuis blijft, spreek ik voor haar een kort troostwoord, voordat we naar de dodenakker gaan.

Als het tijd is scharen wij ons buiten achter de kist, die door de kerkeraad gedragen wordt.

Ik volg als eerste, met het zoontje, dat telkens schichtig naar mij opziet, met een vragende kinderblik, niet wetend hoe hij zich op dit plechtig ogenblik gedragen moet.

Als de dragers op een onhoorbaar teken de zwarte baar in de hoogte heffen, dringt hij zich schuw tegen mij aan, in een verwarrende angst om het ongekende dat gebeuren gaat, en ik kan niet nalaten zijn handje te grijpen, dat hij gewillig in mijn greep bergt. Dan gaan we langzaam naar het kerkhof, met die eentonige, gelijkmatige stap, die de gedachten bevleugelt.

Bij de kruising houdt de stoet in, want de dragers zetten de kist neer om te verwisselen.

Dan gaat het weer zwijgend verder, en in de verte zie ik reeds het herfstig lover van het kerkhof.

De jongen naast mij schijnt nu minder verward, want hij kijkt nieuwsgierig naar de parkachtige plechtigheid die voor ons ligt als we het inrijhek inslaan. Is het misschien omdat zijn hand in de mijne ligt? denk ik met een naieve behoefte het kind te troosten, want in zijn verwarring herken ik mijn eigen angst van die eerste begrafenis.

Daar is de populierenlaan! denk ik opeens verrast, alles komt mij nu weer helder voor ogen. Hier zag ik een glimp van de hemel, en ik betrap mij er op dat ik glimlach, glimlach bij een begrafenis! En de hemel is niet alleen daar boven de populieren, die weer, als toen, tegen de blauwe lucht wuiven, maar ook in de spiegel van mijn hart.

Als ik de schuinte van de veel hoger liggende laan op ben, kan ik niet nalaten om te zien. Zo ver ik kijken kan volgt een grote schaar, zwijgend en indrukwekkend als een optocht naar een gewijd feest, want onder het gouden licht van deze herfstdag is alle somberheid verdwenen. En als ik vóór mij zie, naar de dragers met de hoog geheven kist als een plechtig gedragen offer,

[pagina 118]
[p. 118]

is het alsof ik ieder ogenblik het aanheffen van een gezang kan verwachten, een bovenaards en ongekend zingen, zoals men alleen in dromen hoort.

En het verwondert me dat alles stil blijft en er zelfs geen vogel fluit, als op die morgen, en dat alleen het knisteren van het hoge grind te horen is.

Op het ogenblik dat we langs Wouters graf komen houdt de stoet stil, en terwijl ik wacht op het neerzetten van de kist lees ik op zijn grafsteen de woorden uit het Johannesevangelie die ik er op heb laten beitelen: ‘Niemand heeft meerder liefde dan deze, dat iemand zijn leven zet voor zijn vrienden.’

De koster zal dus naast hem rusten.

Wij scharen ons om de groeve, en ditmaal is er geen zwarte figuur die daarbij de leiding neemt.

Dan valt mijn oog op de brede kring van omstanders. Mijn hele gemeente moet aanwezig zijn, want er staan honderden mensen. Ik moet er ineens aan denken dat ik toen een troep jakhalzen in hen zag. Nu zijn het mijn schapen, die me lief geworden zijn als vertrouwde vrienden.

En als vier ouderlingen de kist voorzichtig in de kuil hebben laten zakken en de touwen op een hoop geworpen zijn, sla ik voor de tweede keer het hoofdstuk der Liefde op.


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken