Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Lees meer fruit. Kinderen en literatuur (1992)

Informatie terzijde

Titelpagina van Lees meer fruit. Kinderen en literatuur
Afbeelding van Lees meer fruit. Kinderen en literatuurToon afbeelding van titelpagina van Lees meer fruit. Kinderen en literatuur

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.12 MB)

XML (0.41 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

artikel
100 artikelen/jeugdliteratuur


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Lees meer fruit. Kinderen en literatuur

(1992)–Will van Peer–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 9]
[p. 9]

Inleiding

Kinderen maken al op prille leeftijd kennis met literatuur. Ze gaan er in heel diverse situaties mee om. En in die activiteiten ontwikkelen zich kennis en verwachtingen, motivatie en vaardigheden. Dat betekent uiteraard dat kinderen niet ter wereld komen met een encyclopedische kennis van de Nederlandse literatuur. Evenmin betekent het dat het begrip ‘literatuur’ vanzelf ontstaat. Anders gezegd: wanneer volwassenen weet hebben van literatuur of er een bepaalde visie op literatuur op na houden, dan is dat het resultaat van een ontwikkeling die zij hebben doorgemaakt. Die ontwikkeling vormt het onderwerp van dit boek.

Maar, zo kan men zich afvragen, worden we daar wel wijzer van? Een dergelijke ontwikkeling is immers sterk persoonsgebonden. Elk individu doet nu eenmaal andere ervaringen op. Een beschrijving van de literaire ontwikkeling is daarom onmogelijk. Door de diversiteit en de grilligheid van onze menselijke activiteiten valt er geen uniform patroon in te ontdekken. Bovendien, zo beweert de scepticus, zelfs als men in het opzetten van een dergelijke beschrijving zou slagen, wat heeft men daar dan aan? Wat voor nut heeft het te weten dat de literaire ontwikkeling zich op een bepaalde wijze voltrekt? Laten we, voordat we met de beschrijving zelf beginnen, deze bezwaren wat nader bekijken.

 

Mensen verschillen, vaak zelfs aanzienlijk. Dat blijkt ook in literair opzicht bij nog jonge kinderen. Het ene meisje leest graag en veel, het andere vindt lezen ‘niks an’. Het ene jongetje houdt van de boeken van Paul Biegel, het andere van Arendsoog. Sommige kinderen mogen maar af en toe naar de televisie kijken, terwijl in andere gezinnen de TV de hele dag aan staat. Heel wat ouders lezen hun kleuters regelmatig voor. Weer andere ouders komen er vrijwel nooit toe. Is het dan niet zinloos, al deze verschillen op één lijn te willen brengen? Tegen deze zienswijze zijn twee argumenten in te brengen, één meer algemeen en één meer specifiek. In de eerste plaats is het zo dat variatie en diversiteit er ons niet van weerhouden om in de oneindige verscheidenheid van verschijnselen die ons omringen, steeds weer regelmatigheden te vinden. Er zijn bijvoorbeeld geen twee mensen precies even intelligent. Maar dat maakt de studie van intelligentie nog niet zinloos. En geen twee onderwijsgevenden werken op precies dezelfde wijze. Toch tracht de onderwijskunde te achterhalen welke van de benade-

[pagina 10]
[p. 10]

ringswijzen meer succes hebben. Ten slotte noemen we de indrukwekkende variatie in de dieren- en plantenwereld. Biologen trachten die niet slechts te beschrijven, maar daar ook nog samenhangen in te ontdekken. Deze drie voorbeelden kunnen willekeurig worden uitgebreid voor nagenoeg alle domeinen van menselijke kennis. Verandering en variatie zijn nu eenmaal kenmerken van de complexe wereld waarin we leven. Maar het is een prettige eigenschap van de menselijke geest dat hij met deze variatie geen genoegen neemt. Steeds trachten we weer wetmatigheden, patronen en een systematiek in de werkelijkheid te vinden. Soms slagen we daarin, vaak ook niet.

Maar wanneer het ons lukt om inzicht in de feiten te verwerven, dan opent zich een heel nieuw perspectief. In de eerste plaats betekent zo'n inzicht vermeerdering van onze kennis. Veel belangrijker nog is het dat we daardoor onszelf beter begrijpen, hoe we tot bepaalde beslissingen of voorkeuren komen en waarom we de dingen doen zoals we ze doen. En begrip dat steunt op inzicht, kan ook tot verandering (en verbetering) leiden. Het kan betekenen dat onaangename of ongewenste situaties worden vermeden en dat wenselijke of meer aangename doelen worden nagestreefd en gerealiseerd. Met andere woorden, de (reële) moeilijkheid om de literaire ontwikkeling te beschrijven moet er niet toe leiden dat we elke poging bij voorbaat opgeven. Op die wijze sluit men immers bij voorbaat datgene wat men had kunnen vinden, uit.

Maar er is ook nog het tweede, meer specifieke argument. Het mag dan wel zo zijn dat de onderlinge verschillen tussen kinderen in literair opzicht groot zijn, tegelijk zijn er ook duidelijk aanwijsbare constanten. Wanneer we ons tot Nederland of tot westerse samenlevingen in het algemeen beperken, dan maakt bijna elk kind op een bepaald moment kennis met het proces van leren lezen. Anders gezegd: het leren lezen is een wezenlijk onderdeel van het literaire ontwikkelingsproces. Maar ook daarvóór zijn er al constanten aan te wijzen. Zo weten vrijwel alle kinderen vanaf een bepaalde leeftijd wat een ‘verhaal’ is. Zoals we in hoofdstuk 3 zullen zien, kunnen ze onder bepaalde omstandigheden ook zelf bepaalde vormen van verhalen produceren. En tenslotte komen vrijwel alle kinderen tegenwoordig via de massamedia in contact met ‘literaire’ verschijnselen, of het nu cassettes met kinderliedjes, strips, jeugdfilms of jongerenprogramma's op de TV betreft. En deze lijst met voorbeelden valt weer gemakkelijk uit te breiden. Zo bezien valt het wel mee om algemene uitspraken te doen over de literaire ontwikkeling van kinderen.

Daarmee zijn individuele verschillen natuurlijk niet verdwenen. En het heeft ook weinig zin deze te ontkennen. Maar waar het hier om gaat, is dat te midden van deze verschillen bepaalde regelmatigheden zijn aan te wijzen. Overmoedig optimisme is hier echter niet op zijn plaats. Het verschil met wat we weten over de taal-ontwikkeling van kinderen is in dit opzicht illustratief. Men zou denken dat het onderzoek naar de taal-ontwikkeling grotendeels parallel loopt met dat naar de literaire ontwikkeling, en dat die twee disciplines elkaar wederzijds zouden aanvullen. Dat is geenszins het geval. In de eerste plaats is er een dramatisch verschil in belangstelling. De taalwetenschap houdt zich al lang, en intensief, bezig met de studie naar de primaire taalverwerving. Dat is volgens taalkundigen om allerlei redenen belangrijk. Dergelijk onderzoek vergroot ons inzicht in het verschijnsel taal en zijn aspecten, in de processen volgens welke deze worden verworven en in onze geest opgeslagen. Dergelijk onderzoek kan ook - wanneer het succesvol is - praktische toepassingen vinden.

[pagina 11]
[p. 11]

Literatuur moet, net als taal, door kinderen geleerd worden. Wie nu verwacht dat de literatuurwetenschap zich op dit leerproces zou richten, komt voor een verrassing te staan. In feite bekommert de literatuurwetenschap zich niet of nauwelijks om de bestudering van dit ontwikkelingsproces. In theorie erkennen literatuurwetenschappers natuurlijk wel het belang ervan, maar in de praktijk wordt er vrijwel geen onderzoek naar gedaan. Dat betekent niet dat we over de literaire ontwikkeling helemaal niets zouden weten. Maar de kennis erover komt grotendeels uit andere gebieden: uit (delen van) de taalwetenschap, de etnografie, de pedagogiek, de folklore-studies, en uit (diverse takken van) de psychologie. Het gevolg daarvan is dat deze kennis - juist doordat ze vanuit verschillende disciplines is verzameld - nogal versnipperd en fragmentair is. Bovendien ontbreekt de mogelijkheid om de verzamelde kennis te systematiseren tot een theoretisch geheel dat ons een samenhang tussen de onderdelen laat zien. Met andere woorden, onze pogingen om tot een algemene visie op de literaire ontwikkeling te komen, moeten behoedzaam zijn. De beschikbare basis van observaties en analyses is daarvoor op dit ogenblik nog smal.

Houden we deze beperking in het achterhoofd, dan is nu de vraag aan de orde wat er dan wel over dit literaire ontwikkelingsproces kan worden gezegd. In zijn algemeenheid kunnen we hierop twee antwoorden geven. In de eerste plaats blijkt het zo te zijn dat kinderen een bijna ‘spontane’ belangstelling voor literaire verschijnselen aan de dag leggen. Anders gezegd, veel kennis en vaardigheid die kinderen ten aanzien van literatuur opdoen, hoeft hun niet ‘geleerd’ te worden. Hoofdstuk 4 geeft daar een duidelijke illustratie van: aftelrijmpjes behoren tot een exclusieve literaire cultuur die kinderen zelf creëren, en waar volwassenen per definitie van uitgesloten zijn. Het blijkt dus tot de ‘natuur’ van een kind te behoren, dat het op bepaalde ogenblikken spontaan op zoek gaat naar vormen van literaire expressie, en daarmee zelfstandig handelt. Dat wil zeggen dat het literaire ontwikkelingsproces niet een uitsluitend receptief proces is, waarin kinderen volwassenen (trachten te) imiteren. Veeleer is het zo dat de belangstelling voor literatuur vanaf een zeer jonge leeftijd spontaan vanuit het kind zelf komt.

In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat dit ontwikkelingsproces niet helemaal aan het toeval wordt overgelaten. Volwassenen treden wel degelijk op in dit proces. Het (lees) onderwijs is daarvan een voorbeeld, maar ook het vertellen van sprookjes, of het samen naar jeugdtheater gaan. Kortom, in het literaire ontwikkelingsproces grijpen spontane individuele interesses van het kind en sturing door volwassenen in elkaar. Grosso modo kan hetzelfde gezegd worden over de taalverwerving. Ook daarin begint het kind ‘spontaan’ te brabbelen en allerlei pogingen te ondernemen om met taal te communiceren. En tegelijk moedigen de volwassenen het aan of creëren situaties waarin het kind de kans krijgt om met die nog nieuwe taal te oefenen.

De wijze waarop de volwassen wereld ingrijpt in het literaire ontwikkelingsproces, kan men goed in kaart brengen wanneer men uitgaat van de sociale instituties waarbinnen kinderen met literatuur in aanraking komen. Onder ‘institutie’ verstaat men in de sociologie een maatschappelijke organisatievorm die een redelijk vastliggende structuur heeft en in bepaalde maatschappelijke behoeften voorziet. Het militaire apparaat en de gezondheidszorg zijn duidelijke voorbeelden van sociale instituties, met eigen gebouwen, regels, deskundigen en

[pagina 12]
[p. 12]

verantwoordelijkheden. En deze laatste zijn veelal in wetten vastgelegd. Het militaire apparaat is strikt gescheiden van de civiele wereld, en binnen het ziekenhuis gelden andere voorschriften dan daarbuiten. Niet iedereen mag zich arts of verpleegkundige noemen, en niet iedereen mag met een legervoertuig rijden. Nu zijn de twee genoemde instituties, leger en gezondheidszorg, niet of nauwelijks betrokken bij de literaire ontwikkeling van individuen. Daarvoor zorgen weer andere instituties. Die kunnen ook probleemloos worden aangeduid. Het zijn: de religies, het gezin, het onderwijs, de pers en andere massamedia. Het betreft in ieder van deze gevallen weer duidelijk afgebakende domeinen van het maatschappelijke leven, met eigen rollen en verantwoordelijkheden, steeds met een duidelijk afgebakende juridische status.

Religie

Binnen de geïnstitutionaliseerde religies komen kinderen in aanraking met literaire vormen en inhouden. Het duidelijkst komt dit tot uiting in de grote wereldreligies, en wel omdat deze boek-religies zijn. Zowel het christendom, de islam, het confucianisme als het boeddhisme maken uitvoerig gebruik van geschriften om hun leer van de openbaring te verspreiden. In die geschriften fungeren verhalen, hymnen, psalmen, klaagliederen, oden en dialogen. En vaak maken deze gebruik van typisch literaire procédés, zoals herhaling en parallellisme, symbool en metafoor, parabel en paradox, rijm en alliteratie. Dat hoeft natuurlijk niet te betekenen dat deze religieuze boeken gelijk moeten worden gesteld met ‘literatuur’. Voor de gelovige (van welke gezindte ook) spelen die teksten een veel belangrijker rol in zijn/haar leven dan literaire teksten dat voor velen van ons doen. Wel is het zo, dat - volgens de omschrijving die we in hoofdstuk 1 zullen geven - zowel de Bijbel als de Koran, de Tao Te Tjing en de tipitaka teksten zijn die reflectie op het menselijk handelen als inhoud hebben, die een sterke groepscohesie teweeg kunnen brengen, en die bepaalde vorm-elaboraties te zien geven. (Ze zijn veel minder gericht op het verstrekken van genoegen, getuige bijvoorbeeld het feit dat ze bijna nooit humoristisch, en zeker niet komisch zijn.) Dat betekent dat in de hier gepresenteerde visie religieuze teksten vaak sterke structurele overeenkomsten vertonen met literaire teksten. Dat blijkt ook nog uit het feit dat ze voor de niet-gelovige (of voor de andersgelovige) meestal als echt literaire teksten gelden. Zo lezen wij ook de mythologische teksten uit de klassieke oudheid vanuit een literair oogpunt, terwijl ze voor de mensen uit die tijd als religieus golden.

De problematiek van de verwevenheid van literatuur en religie valt uiteraard buiten het onderwerp van dit boek, en we gaan er daarom niet verder op in. Wel belangrijk is het om in te zien dat kinderen die in een religieuze sfeer opgroeien, onvermijdelijk sterke literaire processen doormaken. In de christelijke wereld is die verwevenheid van de literatuur met de religie ook te merken aan de talloze inter-tekstuele verbanden en thema's, verwijzingen naar en allusies op naar bijbelse elementen in literaire werken. Daarvan zijn ook in de hedendaagse Nederlandse literatuur voldoende voorbeelden te vinden. 't Hart, Wolkers, Reve - allen zijn ze op expliciete wijze bezig met religieuze thema's, zij het ieder op eigen wijze. Wie met de Bijbel, de Torah, de Koran, of een ander religieus boek

[pagina 13]
[p. 13]

opgroeit, doet in de vroege kindertijd literaire ervaringen op die voor de vorming van ideeën en verwachtingspatronen, van kennis en belangstelling van groot belang zijn. In feite is de hele westerse kunst doortrokken van bijbelse motieven en verwijzingen. De toenemende secularisatie van de westerse wereld is om die reden zorgwekkend - ze bemoeilijkt de kennisname van de eigen geschiedenis en vooral van de culturele produkten, waaronder literaire werken, uit het verleden. Dit is een ontwikkeling die aparte en verhoogde maatschappelijke aandacht verdient. Binnen het kader van het onderhavige boek kan echter niet meer worden gedaan dan te wijzen op de acuutheid van het probleem en het belang van adequate strategieën ter remediëring ervan.

Het onderwijs

De rol van de school in de literaire ontwikkeling wordt door de meesten als belangrijk onderkend. Dat is ook terecht, want de school betekent voor de meeste kinderen de eerste systematische kennismaking met de geschreven of gedrukte literatuur, en het is die literatuur die in het volwassen leven het meest prominent is. Het onderwijs kan voor het kind in literair opzicht een heel nieuwe wereld openen. We zullen daarom aan de school, en met name het leesonderwijs, aandacht moeten besteden. De hoofdstukken 8, 9 en 10 gaan daarop in. Omdat dit boek zich beperkt tot de kinderleeftijd, stopt ons overzicht bij het einde van het basisonderwijs. Maar ook daarna gaat uiteraard de literaire ontwikkeling verder. In het voortgezet onderwijs wordt bijvoorbeeld de overgang naar de volwassen literatuur gemaakt, komen literaire en cultuurhistorische begrippen en inzichten expliciet aan de orde, en wordt kennis gemaakt met werken uit de literaire canon. En ook in het hoger en wetenschappelijk onderwijs komt literatuuronderwijs voor, waardoor de literaire ontwikkeling verder vorm krijgt. Het spreekt vanzelf dat - hoe belangrijk deze latere ontwikkelingen ook zijn - ze niet thuishoren in een boek over kinderen en literatuur.

Massamedia

De invloed van het onderwijs mag dan al groot zijn, iedere lera(a)r(es) weet dat er buiten de schoolmuren machtige concurrenten zijn. Voor ons onderwerp zijn in dit opzicht vooral de massamedia van belang. Dat kunnen stripverhalen, jongerentijdschriften of jongerenpagina's in kranten zijn, maar ook boeken die men via de boekhandel of de openbare bibliotheek betrekt. Via film en televisie, kinderplaten en -cassettes doen kinderen literaire ervaringen op. Het is wellicht niet overdreven te stellen dat heel wat kinderen Sneeuwwitje tegenwoordig eerder in de Walt Disney-versie dan in die van de gebroeders Grimm zullen leren kennen. Dan kan het ook niet anders of de verwachtingen ten aanzien van literatuur worden voor een aanzienlijk deel door de massamedia gevormd: door de televisie, de popmuziek, CD's en cassettes, door strips en boeken. In een dergelijke situatie is het noodzakelijk dat we aandacht geven aan de rol die deze massamedia spelen in de literaire ontwikkeling. De hoofdstukken 5, 6 en 7 zullen deze materie behandelen.

[pagina 14]
[p. 14]

Het gezin

De allereerste institutie echter waar kinderen met literatuur in aanraking komen, is het gezin. Hier wordt de basis gelegd voor alle verdere verwachtingspatronen die mensen ten aanzien van de literatuur ontwikkelen. Maar hoewel de rol van het gezin in dit opzicht onmiskenbaar is, wordt deze toch heel vaak onderschat. Die onderschatting is tweeledig. In de eerste plaats is er relatief weinig onderzoek naar de wijze waarop binnen gezinnen concreet met literatuur wordt omgegaan en naar de mogelijke effecten daarvan op de literaire ontwikkeling. In de tweede plaats wordt ook in het alledaagse leven het gezin onderschat. De algemene opinie is eerder dat het vooral de school is (en moet zijn) die iets aan literaire ontwikkeling doet. Daardoor overschatten ouders vaak de bijdrage en de mogelijkheden van de school. Tegelijk onderschatten ze hun eigen inbreng op het literaire gebied. Dat dit vaak wordt veroorzaakt door het feit dat ze er een ‘schools’ literatuur-begrip op na houden, hoeft amper betoog. Wanneer we echter uitgaan van een ruimer literatuur-begrip, zoals dat in hoofdstuk 1 wordt uiteengezet, dan blijkt al gauw het belang van de ouderlijke inbreng in de literaire ontwikkeling. Vandaar dat hoofdstuk 2 dieper op de literaire mogelijkheden van het gezin ingaat. Tenslotte - het is al gezegd - produceren kinderen ook zelf literaire vormen, soms zelfstandig, soms onder begeleiding van volwassenen. Veel van die activiteiten vinden plaats binnen of in de onmiddellijke omgeving van het gezin. De hoofdstukken 3 en 4 gaan nader op deze vormen in.

 

Bij dit alles springt wellicht een hiaat in het oog: er wordt geen afzonderlijke aandacht besteed aan de typische kinder- en jeugdliteratuur. Om praktische redenen blijft dit onderwerp in dit boek inderdaad buiten beschouwing; voor een standpuntbepaling verwijs ik naar het lemma ‘Jeugdliteratuur’ in Van Peer & Dijkstra (1991: 83-92).


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken