Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Lees meer fruit. Kinderen en literatuur (1992)

Informatie terzijde

Titelpagina van Lees meer fruit. Kinderen en literatuur
Afbeelding van Lees meer fruit. Kinderen en literatuurToon afbeelding van titelpagina van Lees meer fruit. Kinderen en literatuur

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.12 MB)

XML (0.41 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

artikel
100 artikelen/jeugdliteratuur


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Lees meer fruit. Kinderen en literatuur

(1992)–Will van Peer–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 101]
[p. 101]

8 Lees-niveau

Lezend kind
Uit de schoolbibliotheek krijg je een boek. ... Een week lang was je geheel overgeleverd aan het spel van de tekst, die je mild en stilletjes, dicht en onophoudelijk als sneeuwvlokken omving. Met een grenzeloos vertrouwen trad je er in binnen. De geheimzinnige stilte van het boek, die je steeds verder lokte!
 
Walter Benjamin,
Over kinderen, jeugd en opvoeding.
Amsterdam: Arbeiderspers, 1977, p. 83.

Doemdenken is weinig vruchtbaar, het hoofd in het zand steken evenmin. Vandaar dat dit hoofdstuk begint met een realistische verwijzing naar onderzoek over het lezen op school. Het rapport van Wesdorp (1985) heeft laten zien dat 7% van alle zesdeklassers in het lager onderwijs als functioneel analfabeet bestempeld kon worden. Natuurlijk valt er op dat onderzoek wel wat af te dingen. En niet alles wat de onderzoekers vonden, was verontrustend: veel kinderen noemden lezen op school ‘leuk’, één vijfde van de kinderen vond het zelfs hét leukste vak.

Desalniettemin kunnen we de gevonden uitkomsten van het rapport Wesdorp nauwelijks anders dan onthutsend en shockerend noemen. Ze worden overigens door andere uitkomsten bevestigd. Er leven in Nederland ongeveer 500.000 volwassen analfabeten. (De schattingen lopen uiteen van 300.000 tot 700.000; een onderzoek van de KUN toonde in 1977 in ieder geval aan, dat 4 tot 5% van de volwassenen in Nederland an- of semi-alfabeet is). Het betreft in vrijwel alle gevallen volwassenen die een gewone schoolloopbaan achter de rug hebben. En een door de Europese Gemeenschap gefinancierd onderzoek liet zien dat in de EEG 94% van alle analfabeten vroeger gewoon op school heeft gezeten.

Verschillende verklaringen voor deze situatie zijn mogelijk:

1de kinderen van nu zijn veel dommer dan de kinderen vroeger;
2de leraren van nu zijn veel dommer;
3de ouders van nu zijn veel dommer;
4de lerarenopleiders van nu zijn veel dommer;
5de hele wereld wordt steeds dommer.

 

Ik heb deze verklaringen niet zelf uitgevonden: men hoort ze voortdurend om zich heen. Op het feestje en in de politieke redevoering, op de bus en in de tram, in het zwembad en aan de telefoon. Of men leest ze nog eens in de krant. Wie heeft gelijk? Niemand. Geen van deze ‘verklaringen’ is mijns inziens juist. De overtuiging dat onze tijd tot één van de domste in de geschiedenis moet worden verklaard, lijkt enigszins in strijd met de feiten. Als we willen verklaren waarom het leesonderwijs zo faalt, althans voor een aanzienlijk deel van de bevolking, kunnen we niet onze toevlucht nemen tot loze zinnen als de zojuist genoemde. Zoals we aanstonds zullen zien, heeft lezen namelijk - geheel in tegenstelling

[pagina 102]
[p. 102]

tot wat we gewend zijn te denken - weinig met slimheid te maken. Maar eerst verdient nog een andere studie onze aandacht.

8.1 De studie van Tellegen en Catsburg (1984)

In dit onderzoek gaat het om een evenwichtige steekproef van 1600 kinderen in heel Nederland, uit kansarme en kansrijke gezinnen, van rooms-katholieke, protestants-christelijke en openbare scholen, in de stad en op het platteland. De onderzoekers deden drie metingen: één in groep 6 van de basisschool, één in groep 8 en één in de tweede klas van het voortgezet onderwijs. Enkele resultaten laten we hier volgen.

In de eerste plaats valt op dat kinderen uit kansarme en kansrijke milieus in hun vrije tijd evenveel lezen zolang ze op de basisschool zitten. Echte verschillen in dit opzicht duiken pas in de loop van het voortgezet onderwijs op. Bovendien stellen de onderzoekers geen uitgesproken verschillen vast tussen de leesvaardigheid van kinderen uit deze twee milieus in de vierde klas, terwijl die er wél zijn in de zesde klas. (Tussen haakjes: het verband tussen leesvaardigheid en veel in vrije tijd lezen is ook niet zo evident: meisjes lezen in het algemeen méér in hun vrije tijd dan jongens, terwijl jongens gemiddeld toch hoger op leesvaardigheidstoetsen scoren.) We moeten dus concluderen dat niet de aanleg of het milieu van het kind op zichzelf voldoende verklaring voor falend leesonderwijs bieden, want aanvankelijk - in ieder geval nog tot de vierde klas - zijn er weinig verschillen te bespeuren. Sommige verschillen treden pas na de basisschool aan het licht.

Ook bleek dat er grote verschillen zijn tussen de kinderen onderling. Op basis van die verschillen kunnen vier groepen worden onderscheiden. In de eerste plaats zijn er de leesfanaten (ongeveer 33% van de kinderen!): het betreft kinderen die veel lezen, en als belangrijkste kenmerk gemeen hebben dat ze dat in hoofdzaak doen voor hun geestelijk evenwicht. Boeken maken een diepe indruk op hen, ze lezen wanneer hun omgeving bedreigend op hen inwerkt, of als ze zich door omstandigheden niet lekker in een situatie voelen. Daarnaast is er een groep van doorsneelezers (weer ongeveer 33%). Ze lezen niet extra veel, maar ook niet weinig. Ze lezen, net als de ‘fanaten’, voor hun geestelijk evenwicht, maar dan niet speciaal zoals die eerste groep, wanneer ze een probleem hebben. Wat deze twee groepen betreft, mag het onderwijs zichzelf best gelukwensen: voor twee derde van de leerlingen verloopt het lezen met veel succes en met veel plezier. Dat geldt helaas niet voor de volgende groep.

Bijna een kwart van de leerlingen bestaat uit moeizame lezers. Als hun geestelijk evenwicht onder druk komt te staan, grijpen ze niet naar een boek, maar luisteren ze naar muziek, kijken televisie, of zoeken iemand om mee te praten. Dat betekent in de praktijk dat ze relatief meer van ouderlijke toestemming afhankelijk zijn. Ook is duidelijk dat hun houding ten aanzien van boeken er niet één is van positieve waardering. Dat boeken de mogelijkheid tot troost, ontsnapping aan de dagelijkse problemen of tot spanning (en ontspanning) kunnen bieden, blijft kennelijk voor deze groep een goed bewaard geheim. Ten slotte onderscheiden Tellegen & Catsburg nog een groep (ongeveer 10%), in het algemeen kinderen die lezen niet moeilijk of vervelend vinden, maar er gewoon niet toe komen.

[pagina 103]
[p. 103]

Het is interessant om na te gaan wat er met de groep van moeizame lezers gebeurt de loop van het lager onderwijs. Men zou verwachten dat het onderwijs deze kinderen helpt om met dit leesprobleem in het reine te komen. De werkelijkheid is echter minder flatterend. Tellegen & Catsburg rapporteren juist het omgekeerde: de groep van moeizame lezers stijgt namelijk in de loop van het basisonderwijs: van 21% in groep 6 naar 27% in groep 8. Weliswaar geen spectaculaire toename, maar toch zeer opmerkelijk na die twee jaar extra onderwijs. De onderzoekers merken fijntjes op, dat hieruit dus wel degelijk blijkt dat het onderwijs een invloed op de leeshouding en het leesgedrag van kinderen kan uitoefenen. Helaas gaat die invloed niet in de richting waarin men hem gaarne zou zien.

Concluderend mag men stellen dat, als we het onderzoek van Tellegen & Catsburg mogen geloven, het leesonderwijs kennelijk zijn eigen problemen creëert. Dat lijkt een onontkoombare interpretatie: als er in de zesde klas bij meer kinderen leesproblemen voorkomen dan bij diezelfde kinderen in de vierde klas, dan is het onderwijs er kennelijk in geslaagd een probleem in het leven te roepen dat er aanvankelijk bij sommigen van die kinderen (nog) niet was. Ook hier zou men weer kreten te hulp kunnen roepen: ‘kinderen worden dommer naarmate ze ouder worden’, ‘leraren uit de zesde klas zijn minder goed dan die uit de vierde klas’, etc. Maar aan dergelijke verklaringen - ook al hoort men ze geregeld - kan men toch geen ernstig geloof schenken.

 

In het voorbijgaan zij opgemerkt dat dergelijke resultaten ook voor andere aspecten van het taalonderwijs zijn vastgesteld. Zo vond Assink (1983) in een vergelijking tussen de spelling van leerlingen in groep 6 en 8 dat deze laatsten wel minder fouten tegen bepaalde soorten werkwoorden (namelijk de ‘klank-onzuivere’) maakten, maar terzelfder tijd stelde hij vast dat leerlingen in groep 8 méér fouten maakten tegen andere categorieën werkwoorden (namelijk de ‘klank-zuivere’). Het ongeluk wil nu dat de tweede groep werkwoorden in het Nederlands veel frequenter voorkomt, waardoor er dus, in absolute getallen gemeten, in groep 8 meer fouten tegen de werkwoordspelling werden geschreven. Peeters & Pepermans (1982) vonden vergelijkbare resultaten, zij het dat de toename van het foutenpercentage tussen de groepen 6 en 8 iets geringer was. Met andere woorden: ook op het gebied van de werkwoordspelling creëert het onderwijs problemen die er aanvankelijk niet waren.

Men vraagt zich uiteraard - terecht - af hoe dat mogelijk is. Hoe, met andere woorden, het mogelijk is dat de problemen toenemen - in weerwil van goede bedoelingen en ernstige inspanningen. De meest plausibele verklaring is misschien nog dat het onderwijs niet kan doen wat het wil, maar zelf onderhevig is aan mechanismen die zijn goede bedoelingen ondergraven. Essentieel in die redenering is het feit dat ons handelen vaak niet het effect heeft dat we ervan verwachten. Vooral de wijze waarop de institutie ‘school’ het handelen van leerkrachten en leerlingen beïnvloedt of in bepaalde richtingen dwingt, is van centrale betekenis voor het ontstaan van dergelijke mechanismen. Daarom zullen we aan deze invloed van de institutie de nodige aandacht moeten geven; het volgend hoofdstuk zal daar dieper op ingaan.

Maar hoe moet het dan verder? Want het valt ook niet te ontkennen dat het ambt van lera(a)r(es) niet gemakkelijk is. Vele leerkrachten zijn overspannen of

[pagina 104]
[p. 104]

die grens nabij: de eisen die aan hen gesteld worden, stijgen voortdurend. De vermoeienis neemt alom toe - en de vreugde af. Hoe moet men van een dergelijk vermoeid corps verwachten dat het zulke diepgaande en moeilijke problemen kan oplossen, naast de bestaande problemen die er al zijn en waar het dagelijks onder dreigt te bezwijken? Een antwoord op die vraag lijkt niet gemakkelijk te vinden. Toch is het leren lezen een simpel proces, goedkoop en gemakkelijk te realiseren. In dit verband is het werk van Glen Doman bijzonder relevant.

8.2 De studie van Doman (1975)

Het onderzoek van Doman (1975) richt zich op vroeg-lezende kinderen. Voor alle duidelijkheid: het gaat om kinderen die volledig zelfstandig kunnen lezen vóór ze in groep 3 van de basisschool komen. Vooraf wil ik even vertellen wat ik er zelf uit eigen ervaring over heb mogen leren. Ik ken twee van dergelijke kinderen, die van een Engelse vriend. Beiden hebben ze volgens de methode van Doman leren lezen (van hun moeder), op een zo prille leeftijd dat het alle schoolse verbeelding tart, waardoor we misschien met ongeloof worden vervuld. Het meisje in dit gezin las toen ze 2½ jaar was (ze was begonnen met 18 maanden). Ze las toen boeken voor zichzelf, als ze er zin in had. Op 2 1/2-jarige leeftijd kon dit kind dus de eigen lectuur die het verkoos, zelfstandig en in de volledige en ware zin des woords, lezen. Ze is nu student aan de universiteit, hoogbegaafd en creatief. En de snelste lezer die men zich kan voorstellen. Ze leest een boek van enkele honderden pagina's in een uurtje uit. En begint dan vrolijk aan een ander. En ze heeft alle elementen uit het verhaal dan zó verwerkt, dat men er jaloers op kan zijn. En bovenal: ze houdt van lezen. Lezen was voor haar als kind geen corvee, geen school- of huistaak, maar iets wat ze met intens plezier en met overgave deed, een activiteit waaraan ze zelf kennelijk heel wat intellectuele en emotionele vreugde beleefde.

Dergelijke verhalen doen lezers vaak de wenkbrauwen fronsen: dat kan nooit goed gaan, zoveel intellect, denken we dan als volwassenen. Ik moet hen echter (tot mijn genoegen) teleurstellen. Het betreft hier een volstrekt normaal, gelukkig en evenwichtig meisje, sociaal zeer vaardig, dat bovendien erg van sport houdt en op nauwelijks enige wijze hinder ondervindt van haar leesvaardigheid. Wellicht wil men dit nog geloven, maar wenst men het als een hoogst merkwaardig en uitzonderlijk geval af te doen. Er is echter nog haar broertje, drie jaar jonger. Hij was er wat minder snel bij, want hij kon pas lezen toen hij 3½ jaar was. Hij is ook niet zo'n lees-fanaat als zijn zus, en leest ook niet zo griezelig snel, maar toch nog aanzienlijk méér en op een aanzienlijk hoger niveau dan zijn leeftijdgenoten. Ook hij is een volstrekt gewoon kind, dat wel eens huilt of zich eenzaam voelt, graag snoept en televisie kijkt, en in het algemeen een heel gewoon alledaags leven leidt. Ook bij hem is het opvallend hoezeer hij in zijn lectuur opgaat. Ook voor hem is lezen een heel plezierige en intense activiteit, één die hij, naast voetballen, rennen en computerspelletjes even hartstochtelijk beoefent.

Tegen die zienswijze (dat het hier volstrekt normale kinderen betreft) valt nog een ander argument in te brengen: beide kinderen zijn zogenaamd ‘hoogbe-

[pagina 105]
[p. 105]

gaafd’. Dat klopt bovendien heel aardig. Het zijn immers kinderen uit hetzelfde gezin, dus met gelijke erfelijke antecedenten. Bovendien gebruikte ik zelf daarnet ook het woord ‘hoogbegaafd’, toen ik over het meisje sprak. Nu hoeft men niet te ontkennen dat erfelijkheid en aanleg invloed op ons lezen kunnen hebben. Ook hoeft men zich niet in het debat te begeven over wat nu domineert: de invloed van onze genen of van onze omgeving. Waar het hier om gaat, is dat de gevallen van vroeg lezende kinderen niet helemaal kunnen worden afgedaan met een beroep op aanleg, talent, erfelijkheid, of speciale begaafdheid. Om te beginnen zijn er heel wat vroeg lezende kinderen wier broertjes of zusjes helemaal niet zo vroeg met lezen waren, terwijl ze toch grotendeels hetzelfde erfelijke materiaal van hun ouders meekregen als hun vroeg, graag, en snel lezende broers of zussen. In een aantal gevallen zijn vroeg lezende kinderen eerstgeboren kinderen, in een aantal andere gevallen weer niet. Een veel sterker argument is nog dat veel kinderen leerden lezen op uitermate prille leeftijd, lang voordat er van enige hoogbegaafdheid of intelligentie sprake kón zijn. Vaak hadden de ouders zelfs al besloten hun kind op zeer jeugdige leeftijd te leren lezen vóór het geboren was! Eerder moeten we tot het omgekeerde besluiten: niet een bijzondere aanleg of potentie maakte het kind tot een uitzonderlijke lezer, maar: juist dit vroede lezen maakte dat het kind zich later in intellectueel en emotioneel opzicht ontwikkelde, superieur aan leeftijdsgenootjes en aan wat men gemiddeld van kinderen verwacht. Kortom, lezen op vroege leeftijd is vaak een belangrijke factor in de ontwikkeling van hoogbegaafdheid achteraf, en niet omgekeerd. Vroeg lezen is meestal oorzaak van hoogbegaafdheid, niet gevolg. Er is nog een sterker argument ten voordele van deze verklaring. En het is in dit opzicht dat het werk van Doman bijzonder intrigerend is. Het verhaal van Tommy Lunski illustreert dit. Tommy werd als vierde kind in het gezin Lunski in de VS geboren, echter met een zeer zware hersenbeschadiging. Toen hij twee jaar was, werd een neurochirurgisch onderzoek op hem uitgevoerd, wat leidde tot de conclusie dat Tommy tot niet meer dan een soort plantaardig bestaan in staat was. De chirurg raadde dan ook opname in een instelling aan voor de verdere duur van zijn leven. Men kan zich voorstellen wat er gebeurt: de ouders zoeken wanhopig naar andere mogelijkheden voor hun kind. Uiteindelijk komen ze terecht bij de (thans beroemde) ‘Institutes for the Achievement of Human Potential’, waar ook Doman werkzaam is. Tommy is op dat ogenblik drie jaar oud. Hij kan lopen noch kruipen. Van spreken is geen sprake. Een onderzoek volgt; de ouders krijgen instructies voor een behandelprogramma (dat ze thuis moeten uitvoeren) en hen wordt gevraagd om na 60 dagen terug te komen. Als dat gebeurt, kan Tommy kruipen. De ouders zijn enthousiast. Na drie keer 60 dagen kan Tommy zijn eerste woordjes zeggen: ‘Mummy’ en ‘Daddy’. Dan koopt de moeder, zonder er verder bij na te denken, een alfabet-boekje voor Tommy. Bij een van de volgende onderzoeken meldt zij dat Tommy alle letters kan lezen. De stafleden van het instituut zijn niet gek en geloven haar niet. Tommy is op dat moment vier jaar. Bij elk van de volgende bezoeken brengt meneer Lunski getrouw verslag uit van Tommy's zogezegde leesvorderingen, die telkens beleefd doch ongelovig door de onderzoekers worden aangehoord. Op Tommy's vijfde verjaardag vertelt de vader vol trots dat Tommy nu ook de Reader's Digest kan lezen. Om de portee van zijn verhaal te bewijzen, krabbelt hij snel enkele zinnen op een velletje papier en laat deze door Tommy lezen. De hele staf

[pagina 106]
[p. 106]

is met stomheid geslagen. De vader: ‘Maar ik heb jullie toch altijd al gezegd dat hij kon lezen!?’ Waarop het kind, zoals te voorspellen, tot object van bestudering wordt. Conclusie, in de woorden van Doman zelf:

Tommy met zware hersenbeschadiging en amper vijf jaar oud, kon beter lezen dan het gemiddelde kind dat twee keer zo oud was - én met volledig tekstbegrip. Tegen de tijd dat Tommy zes was, kon hij lopen, hoewel dit nieuw voor hem was, en hij nog wat slapjes op zijn benen stond; lezen deed hij op het niveau van een elf- tot twaalfjarige. (p. 14)

Voor Doman en zijn team was dit het startpunt voor een onderzoek betreffende onze opvattingen over de leermogelijkheden van kinderen. Kennelijk zijn we er zo aan gewend geraakt, kinderen als ‘slim’ of ‘begaafd’ te taxeren, dat we niet meer in de gaten hebben dat juist die dingen het resultaat van een ontwikkeling zijn. Dat - anders gezegd - zelfs kinderen die op het eerste gezicht nauwelijks enige mogelijkheden hebben, nog steeds tot onvermoede ontwikkelingen in staat zijn.

Talloze kinderen zijn sindsdien door Domans team begeleid en bestudeerd, waaronder heel wat kinderen die hersenoperaties hadden ondergaan, onder meer hemispherectomie (de chirurgische verwijdering van één van de twee hersenhelften). Ook bij deze kinderen kon worden vastgesteld hoe snel ze konden leren lezen. In een groep van 143 kinderen met ernstige hersenbeschadigingen konden alle kinderen iets lezen, variërend van enkele letters van het alfabet tot hele boeken, na maximaal tien maanden. En een aanzienlijke proportie van de driejarigen kon moeiteloos zinnen en kinderboeken lezen.

Ik wil de lezer - tegen die achtergrond - graag deelgenoot maken van een speculatie die Doman zelf als volgt formuleert:

How long could we look at Johnny, who had half his brain removed, and see him perform as well as Billy, who had an intact brain, without asking the question, ‘What is wrong with Billy?’ Why did not Billy, who had twice as much brain as Johnny, perform twice as well or at least better? (p. 16)

Het antwoord dat Doman suggereert, is even fascinerend als belangrijk in onderwijskundig opzicht. Niet de prestatie van het kind met hersenletsel verdient onze verwondering, maar het feit dat al die doodgewone, normale kinderen kennelijk geen gebruik maken van het surplus aan hersenen dat de natuur hen heeft meegegeven.

 

Samengevat en toegepast op het leesonderwijs kunnen de resultaten van Domans onderzoek als volgt worden geformuleerd.

aDe overgrote meerderheid van kinderen leest ver beneden de reële mogelijkheden.
bOmgekeerd: aan de mogelijkheid om te kunnen lezen voldoen álle kinderen. De opvatting, als zouden zelfs lichte hersenbeschadigingen al leesmoeilijkheden (kunnen) veroorzaken, moet definitief naar het rijk van de fabels worden verwezen.

Maar, moeten we ons afvragen: als alle kinderen in staat zijn om te leren lezen, waarom doen ze het dan niet? Dit is een pijnlijke vraag. Haar te stellen is bijna

[pagina 107]
[p. 107]

een zelfbeschuldiging. Waar mogelijkheden niet tot ontwikkeling komen, daar blijft de omgeving immers in gebreke. De omgeving van de kinderen is de school. Maar niet alleen de school. Ook ouders horen tot die omgeving, inspectieleden, ministeries, en alle anderen die bij de institutie ‘onderwijs’ betrokken zijn. Dit hele sociale vlechtwerk van mensen, waarin we ons samen met onze kinderen bevinden, verhindert kennelijk dat deze kinderen hun leesmogelijkheden ontplooien.

Is dit nu zo verwonderlijk of nieuw? Diezelfde omgeving bemoeilijkt ook de ontplooiing van veel andere menselijke mogelijkheden. Wat in het geval van het leesonderwijs opvalt, is echter het feit dat er zo'n gigantisch apparaat (het onderwijs) speciaal voor in het leven is geroepen, een apparaat dat er desondanks niet in slaagt, deze mogelijkheid, die in elk kind aanwezig is, tot optimale bloei te laten komen. Sterker nog, kennelijk verhindert het onderwijs op bepaalde momenten zelfs de elementaire ontplooiing ervan.

Mijns inziens kunnen we daarom onmogelijk de conclusie uit de weg gaan, dat de wijze waarop het onderwijs thans in zijn algemeenheid functioneert, voor een behoorlijk aantal kinderen eerder een obstakel is dan een hulp om te leren. In het recente verleden is steeds weer opnieuw gepoogd, dit probleem op te lossen door de leraren te voorzien van nieuwe methoden en didactieken. Men kan moeilijk beweren dat dit proces tot een verbetering van de situatie heeft geleid. Ook dit is weer een argument dat de eerdere verklaring ondersteunt: de onderwijs-institutie, waarmee leraren, ouders en kinderen zo nauw verbonden zijn, en waarmee leraren zich niet slechts beroepshalve, maar ook persoonlijk zijn gaan identificeren, legt - zonder dat de betrokkenen dat zelf weten of willen, en zonder dat ze daar zelf controle over hebben - zulke sterke patronen en normen op, dat men het eigen handelen niet meer in de hand heeft. Anders gezegd: men doet binnen de school heel andere dingen dan men eigenlijk wil, en dit zonder het te beseffen. Niet de individuele leerkracht is verantwoordelijk voor de leesproblemen die we eerder hebben gesignaleerd, maar de (onzichtbare) institutionele krachten die op zijn/haar handelen inwerken en het leiden en richten. Het zou echter buitengewoon naïef zijn, te denken dat men die krachten gemakkelijk kan uitschakelen, of dat men ‘buiten’ de institutie om zou kunnen werken.

 

Laten we ten slotte nog even terugkomen op het werk van Doman. Op het eerste gezicht lijken de bereikte resultaten spectaculair en de gebezigde methode doet revolutionair aan. Maar is dat zo? Is het inzicht dat Doman bereikte, nieuw? In feite helemaal niet. De belangrijkste figuur aan wie deze eer toekomt, is Maria Montessori. Al in 1899 bereikte zij grosso modo eenzelfde inzicht; onder haar begeleiding boekten mentaal gehandicapte kinderen namelijk markante resultaten: een aantal van hen behaalde staatsexamens in lezen en schrijven voor normale kinderen. Vanaf 1907 paste zij haar methode toe in de ‘Casa dei Bambini’, waar vooral sociaal verwaarloosde, maar verder normale kinderen werden opgevoed. Centraal in haar wetenschappelijk werk staat het inzicht in de creatieve potenties van het kind, in zijn innerlijke drang om te leren, en in het verlangen van het kind om als een zelfstandig individu behandeld te worden. Het is onloochenbaar dat Montessori tot de belangrijkste pedagogische denkers van onze eeuw gerekend moet worden, en dat haar inzichten en methoden grote successen hebben geboekt.

[pagina 108]
[p. 108]

En toch ... men kan de vraag stellen: hoeveel belangstelling bestaat er nog voor het Montessori-onderwijs? Ik vrees dat we hier bij een belangrijke oorzaak van de eerder gesignaleerde leesproblemen zijn beland. De inwendige krachten van de schoolse institutie hebben tijdens de voorbije decennia zozeer aan invloed gewonnen, dat de waardevolle bijdragen van vroegere denkers vrijwel volledig verloren dreigen te gaan. Of: stilzwijgend en zonder zich daarvan bewust te zijn, is de onderwijsinstitutie bezig de waardevolle elementen uit de eigen traditie overboord te zetten.

8.3 Het literaire lezen

Dit hoofdstuk heeft twee zaleen laten zien. Enerzijds is vastgesteld dat het leesonderwijs ernstige problemen ondervindt. Twee onafhankelijke onderzoeken kwamen tot grotendeels dezelfde conclusie. Anderzijds blijkt dat het leren lezen ook in de meest ongunstige omstandigheden tot goede, soms zelfs tot uitzonderlijke prestaties kan leiden. Dat kan alleen maar betekenen dat de leesproblemen op school niet aan leerling-kenmerken te wijten kunnen zijn. Ook bleek de school geen pasklare oplossingen aan te kunnen bieden. Markant is wel, dat in die gevallen waarin kinderen een hoge mate van leesvaardigheid ontwikkelen, ze aan lezen ook veel plezier beleven. Of omgekeerd: doordat deze kinderen plezier in lezen wisten te vinden, gingen ze het vaker doen, waardoor ze het na verloop van tijd ook veel beter konden.

Kan een uitweg uit de vastgestelde impasse gevonden worden? Kan men de contradictie oplossen tussen het feit dat alle kinderen met succes kunnen leren lezen en het gegeven dat dit desondanks op school niet lukt? Ik denk dat dat alleen mogelijk is wanneer men de in hoofdstuk 1 besproken kenmerken van literatuur echt ernstig neemt. Daar is gesteld, dat literatuur bestaat als teksten die reflecteren op het handelen, die groepsvorming kunnen bewerkstelligen en vormen van genoegen verschaffen, en die bepaalde vormbewerkingen hebben ondergaan. Het eerste kenmerk betekent dat men over de gelezen teksten moet nadenken, het tweede dat men erover moet praten met anderen en het derde dat men ervan moet genieten. Het laatste kenmerk betekent dat men een gevoeligheid moet ontwikkelen voor wat goed geformuleerd, scherpzinnig verwoord of mooi uitgedrukt is. Wanneer men geen of weinig van deze kenmerken recht doet, kan het haast niet anders of kinderen worden onverschillig. De reden daarvoor ligt in wat we in hoofdstuk 3 en 4 hebben gezien: de literaire vaardigheden van kinderen ontwikkelen zich ook zonder het ingrijpen van volwassenen. Met andere woorden: kinderen hebben al kennis van de genoemde kenmerken en ze hanteren die al in hun eigen cultuur, lang voordat de school hen het lezen tracht bij te brengen. De gedifferentieerde vaardigheden die ze in literair opzicht hebben opgebouwd, maakt dat hun inhoudelijke en methodische eisen aan het lezen hoog zijn. Wanneer het onderwijs daarbij aansluit en de processen van reflectie, groepsvorming, genieten en het ontwikkelen van vormgevoeligheid ernstig neemt, zijn er voor kinderen reële mogelijkheden om nog meer te leren. Het volgende hoofdstuk moet laten zien of dat inderdaad ook het geval is.

[pagina 109]
[p. 109]
Voor het kind zijn de avonturen van de held nog in de wirwar van letters te lezen als een figuur en een boodschap in het dwarrelen van de vlokken. Zijn adem hangt in de lucht van de gebeurtenissen en hij voelt alle figuren langs zich heen strijken. Hij laat zich veel meer met de gestalten in dan een volwassene. Alles wat er gebeurt en de woorden die er gewisseld worden treffen hem onuitsprekelijk diep, en als hij opstaat is hij van boven tot onder besneeuwd met wat hij heeft gelezen.
 
Walter Benjamin,
Over kinderen, jeugd en opvoeding.
Amsterdam: Arbeiderspers, 1977, p. 83.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken