Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De watervloed. Een verhaal van den Sint-Elizabethsvloed (1904)

Informatie terzijde

Titelpagina van De watervloed. Een verhaal van den Sint-Elizabethsvloed
Afbeelding van De watervloed. Een verhaal van den Sint-Elizabethsvloed Toon afbeelding van titelpagina van De watervloed. Een verhaal van den Sint-Elizabethsvloed

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.30 MB)

Scans (31.27 MB)

XML (0.23 MB)

tekstbestand






Illustrator

Arie C. Rünckel



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De watervloed. Een verhaal van den Sint-Elizabethsvloed

(1904)–Louwrens Penning–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Hoofdstuk V.

Frits is in den morgen al vroeg op zijn post: bij den watermolen, waarheen de molenaar hem gister avond bescheidde, zoo de wind naar het Westen mocht loopen.

En dat is geschied. Er waait een frissche, krachtige bries uit het Westen, maar het is niet de halve storm van gister avond, en tusschen de wolken blikt de herfstzon warm en koesterend neer.

Floor is verfrischt en versterkt ontwaakt. Na een verkwikkenden slaap beziet de mensch de tegenspoeden met een kalmer, opgewekter oog dan na een slapeloozen nacht, en met een moedig hart is hij naar den watermolen gegaan.

Frits komt er juist aan, terwijl hij de vang, die de molenas omklemd houdt, heeft omhoog getrokken, en de ijzeren ketting, die als een noodanker de wiek vasthield, heeft losgegooid.

‘Flink zoo, Frits!’ roept hij - ‘je bent op je post!’

Frits ziet er gehavend uit; de bruine kiel is op

[pagina 61]
[p. 61]

verscheiden plekken gescheurd, en van de muts is het onmogelijk te zeggen, welke hare oorspronkelijke kleur is geweest.

Doch wat zou dat? Onder die havelooze kleeding klopt een vroolijk, dapper jongenshart; Frits is met weinig tevreden, en bij het ruischen van het scheprad zingt hij lustig zijn lied.

De watermolen zwaait al weer zijn lange armen: blijde, in de vrijheid te zijn.

‘Wij zijn de eersten, baas!’ zegt Frits met trots.

‘Natuurlijk!’ antwoordt Floris Merwe - ‘zoo is het altijd!’

Doch de andere molens komen nu ook allengs op gang, en het wordt een druk, bewegelijk gezicht. Het lijken een troep reuzen, die aan hun plek vastgeketend, met hun lange armen elkander onophoudelijk seinen geven, en door deze stomme gebaren met elkander spreken. Hun armen komen telkens hoog boven de lage knotwilgen uit; hun raderen geeselen het water, en het schuim, dat er afstuift, fonkelt helder op in de stralen der Novemberzon.

Zoo'n watermolen is toch maar een prachtige uitvinding! Hij is de vriend van den landman. De wind blaast in zijn linnen vleugelen, en hij geeselt het overtollige water uit de lage landen; hij is de beschermer, de trouwe wacht van den polder.

Hoe jammer echter, dat hij niet met den wind kan meekruïen! Wat bij den mensch een deugd mag worden genoemd, is bij den watermolen een gebrek: hij kan niet naar alle winden draaien.

Doch stil maar: een schrandere dorpeling uit het verre Friesland heeft reeds de draaibare molenkappen

[pagina 62]
[p. 62]

uitgevonden, en zonder twijfel zal deze rijke Waard ze spoedig bezitten. Is het zoover, dan zal de watermolen van zessen klaar zijn; hij zal als een geharnaste ridder naar alle zijden kunnen front maken, en bij alle winden de polders kunnen leegmalen.

Het is een lust, zooals de molen maalt!

‘Hij heeft er van daag zin in!’ zegt Frits - ‘heisa hopsasa!’

Hij heeft nog eenige broodkorsten in den zak; hij steekt een stuk tusschen de jonge, sterke tanden, en het andere brood werpt hij den beiden zwanen toe, die er klapwiekend op afkomen.

‘Dat wordt een heele drukte daar op Almhoeve!’ zegt hij dan - ‘alle menschen! dat belooft wat voor heden avond!’

Er heerscht inderdaad een groote bedrijvigheid op Almhoeve. De knechten en de meiden zijn druk bezig, om den mooien eereboog voor de voordeur, die door den harden wind deerlijk is toegetakeld, te herstellen; reeds buigen eenige jonge boeren, met schitterende gouden sporen aan de laarzen, de paarden met zilveren hoeven beslagen, de oprijlaan in.

‘Zou de heemraad mij ook niet uitnoodigen?’ vraagt Frits lachend, maar de molenaar antwoordt: ‘Zij zullen jou niet uitnoodigen, en mij evenmin!’

‘Daar heb je den mottigen Peer ook al,’ roept Frits, ‘en den dollen Frans Barendsen! En dat is de groote Neus! En daar komt de magere schoolvos waarempel ook al aangetrapt - alle menschen! dat belooft wat van avond!’

Doch nu ziet Frits voorloopig geen mensch meer komen; de meeste gasten zijn eerst tegen den avond

[pagina 63]
[p. 63]

genoodigd, en die thans gekomen zijn, hebben zich voornamelijk belast met het rangschikken van het schitterende bruiloftsfeest.

Floris Merwe is kalm, en hij wacht zich, om naar het Reigerbosch te kijken. Hij kan het echter niet helpen, dat hij den wind hoort ruischen in de toppen der hooge iepen, en dan voelt hij weer de bitterheid opborrelen in zijn binnenste. Doch het is lang zoo erg niet als gister. Zijn gemoed is als de zee, waarover de orkaan is heengegaan; de golven loeien niet meer, doch het water is nog onrustig.

De oude wapensmid komt in den voormiddag ook eens kijken; hij licht de aalfuiken, en Huibertje zal van middag het huisgezin op paling trakteeren.

Als Arend Merwe de visch naar binnen heeft gebracht, gaat hij opnieuw naar den molen. Hij ziet naar de lucht, en de jachtende wolken nastarend, zegt hij tot Floor: ‘Ge kunt gerust een beetje zwichten!’

‘Ik was het reeds van plan,’ antwoordt de molenaar; hij zet den molen vast, en Frits helpt hem met vaardige hand bij het nieuwe inspannen.

De oude wapensmid kijkt heel ernstig.

‘We krijgen storm!’ zegt hij.

‘Het zal wel losloopen, vader!’

‘We krijgen storm, jongen!’ zegt de wapensmid nog eens.

‘En dat uit het Westen,’ laat hij er op volgen: ‘dat belooft wat! De storm zal het water tegen den zeedijk opstapelen - als hij 't maar uithoudt bij de langdurige regens, die er gevallen zijn!’

‘De zeedijk is sterk, vader, en kan tegen een stootje!’

[pagina 64]
[p. 64]

‘Het is te hopen, maar ik heb verleden week een Dordtenaar gesproken, die mij verklaarde, dat de toestand van den zeedijk maar bedroevend was.’

‘Dat hebben ze al jaren geleden gezegd, maar de zeedijk houdt het in spijt van al die sombere voorspellingen toch maar uit.’

‘Op den rivierdijk bij Werkendam ben ik evenmin gerust; die plek heb ik vier dagen geleden nog met eigen oogen gezien, toen ik een stalen harnas bracht bij den heer van Giessenmonde.’

‘Vader wordt oud,’ denkt Floris, maar hij zegt dit niet. Oude menschen zijn zwaartillend; het zijn de gebreken van den ouderdom, doch hij zegt dit niet, want hij is de zoon, en het past den zoon niet, om zijn vader tegen te spreken.

En daarom zwijgt Floris Merwe.

Er stijgt een zwarte wolk op in het Westen; reeds vallen de eerste zware druppels, en in de verte rommelt de donder.

De molenaar spant den molen uit; het gaat tegen den middag, en het is niet noodig, om zich kletsnat te laten regenen.

Zoo gaan ze dan met hun drieën huiswaarts; zij moeten zich aan de leuning van den vonder vasthouden, om niet in het water te worden gestormd.

Vrouw Merwe heeft het middagmaal reeds gereed; Frits neemt Pauke op zijn knie, en het maal wordt met den grootsten smaak verorberd.

Doch de oude wapensmid blijft maar onrustig. Hij gaat voor de kleine ruiten staan, en staart in het noodweer, dat over Eemkerk heenraast.

De regen valt in stroomen neer; het wordt zoo

[pagina 65]
[p. 65]

donker in het lage vertrek, dat men elkander nauwlijks meer kan zien, totdat een felle bliksemstraal het geheele vertrek in gloed en vlam zet.

Allen springen verschrikt op; Koosje schreit, en slechts de zuigeling in de houten wieg kijkt onbezorgd en lachend rond.

Frits is de eerste, die buiten is, maar hij is weer gauw terug. ‘Het loopt nog al af,’ zegt hij - ‘de middelste linde is in tweeën gespleten!’ en hij schikt weer gauw aan, want hij heeft geduchten honger.

Bij de ouderen wil het maal echter niet meer smaken; de wapensmid zegt weinig, en bij Floor komt de onbestemde, vage vrees voor een verschrikkelijk ongeluk weer boven.

Doch het weer klaart op; de zon breekt tusschen de voortjachtende wolken door, en de molenaar met zijn knechtje gaan opnieuw naar den molen.

De wind blijft pal in het Westen staan; de onvermoeide watermolen slaat zijn lange armen lustig uit, en het scheprad grijpt in het water.

Het wordt zeer rumoerig op Almhoeve; in kostbare kleedij, te paard en in kleurig versierde huifwagens komen de gasten uit Eemkerk, maar ook uit Almstein, Kraaijenstein, zelfs uit Kruiskerk en Almvoet aan, en Floris Merwe hoort het gejuich en het gezang.

Het ergert hem toch geweldig. Hij ziet daar den heemraad in zijn volle glorie op de stoep; vele handen schudden de zijne - o, zij bukken en kruipen allen voor den geweldigen man! En wat is deze man toch eigenlijk? Is hij iets anders dan een gemeene dief? Moest het Reigerbosch, welks toppen door den

[pagina 66]
[p. 66]

harden wind worden gezwiept, voor hem niet een bosch der verschrikking zijn?

De heemraad is geacht en gevierd, want hij is rijk, hij is geweldig. En hij, de watermolenaar, wordt over het hoofd gezien; niemand neemt notitie van hem; hij wordt veracht, omdat hij geen geld heeft.

Ja, zoo is het menschdom nu eenmaal; Achab werd geëerd, en Naboth werd gesteenigd....

‘Ge moet een beetje zwichten,’ meent de wapensmid - ‘het waait hard!’

‘Laat maar, vader!’ zegt de molenaar.

‘De molen kan het niet uithouden, Floor!’

‘Hij moet het uithouden!’ is het korte antwoord.

Het is voor Floor een opluchting, een afleiding, dat de wieken als scherpe zwaarden de lucht klieven; het geloei van het scheprad doet hem goed, want het overstemt het gezang en het gejuich van Almhoeve.

De wapensmid blijft bedrukt kijken; ‘de wind wordt sterker,’ zegt hij - ‘en hij blijft pal in het Westen!’

De molenaar echter vreest niet voor den wind; integendeel - hij is er blijde mee. ‘Al wordt het een orkaan,’ zegt hij - ‘er gaat geen lap zeil van de wieken!’ Als scherpe zwaarden klieven zij windsnel de lucht; het water dondert op in het scheprad, en de molen kraakt als een sterke eik in het noodweer.

Floris Merwe blijft met Frits bij den molen, totdat de korte dag daalt; nu eerst spant hij uit - het bruiloftsfeest op Almhoeve is in vollen gang.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken