Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Vorming van welzijnsbeleid (1972)

Informatie terzijde

Titelpagina van Vorming van welzijnsbeleid
Afbeelding van Vorming van welzijnsbeleidToon afbeelding van titelpagina van Vorming van welzijnsbeleid

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.82 MB)

XML (1.22 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

proefschrift
non-fictie/sociologie
non-fictie/politiek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Vorming van welzijnsbeleid

(1972)–Bram Peper–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Evolutie en evaluatie van het opbouwwerk


Vorige Volgende
[pagina 37]
[p. 37]

II De ontwikkeling van een beleid

[pagina 39]
[p. 39]

1 Institutionalisering

1.1 Inleiding

Alvorens de ontwikkeling van een beleid te presenteren als institutionaliseringsproces, is het nodig om aan te geven wat met het begrip institutionalisering wordt of kan worden bedoeld. Hoewel het heel goed mogelijk is hieraan lange beschouwingen te wijden, zal ik mij heel uitdrukkelijk beperken. Ten eerste omdat veel van wat er over institutionalisering is geschreven niet direct relevant is voor het macro-sociologische beleidsproces dat ik wil analyseren. Ten tweede omdat men zich al gauw verliest in allerlei ingewikkelde onderscheidingen en typologieën, zonder dat men deze kan gebruiken in het eigenlijke onderzoek.

Ik meen dat het macro-sociologische onderzoek voorlopig gediend is met de eenvoudige modellen of paradigma's. Verfijningen komen hopelijk in een latere fase wel. Ik zal dan ook in deze paragraaf volstaan met een beknopt overzicht van een aantal inzichten en opvattingen over institutionalisering (1.2), waarna ik - mede op basis van dat overzicht - voorstellen zal doen over de belangrijkste elementen van een sociaal (in dit geval vooral beleids) proces, wanneer men dat wil interpreteren in termen van institutionalisering (1.3).

1.2 Institutionalisering: een beknopt overzicht

Het is met institutionalisering een merkwaardige zaak. Het begrip verwijst naar processen van verduurzaming en stilering van sociaal handelen, naar het ontstaan van sociale patronen. Daarmee werpt het zich op als kernbegrip in de sociologie, omdat immers ‘de

[pagina 40]
[p. 40]

enigszins stabiele stracturen en processen van sociale aard’Ga naar voetnoot1 het formele object van de sociologie zijn. De vraag dringt zich dan op of er wel iets specifieks aan het begrip institutionalisering is. Is het een andere, omvattender, naam voor processen van normering, organisering, formalisering en instrumentalisering, die b.v. door Weber met bureaucratisering, routinisering van het charisma, e.d. en door Michels als oligarchisering zijn aangeduid? Of duidt het begrip specifiek het eigenlijke proces aan, c.q. de sociale krachten die leiden tot concrete vormen van organisatie en stijl? Hebben wij hier te maken met één van de weinige dynamische begrippen in de sociologie? Laten we eerst een korte blik op de literatuur werpen.

Om ons eerst te beperken tot de - wat groeiende - belangstelling voor het institutionaliseringsverschijnsel aan Nederlandse kant, moet gewezen worden op het proefschrift van Zijderveld (1966), dat helemaal handelt over institutionalisering. Daarnaast besteden Van Doorn en Lammers in hun inleiding in de sociologie relatief veel aandacht aan het verschijnsel.

Zijderveld baseert zich m.n. op schrijvers als Marx, Durkheim, Weber en Gehlen. Hij probeert het fundamentele karakter van het proces voor elke maatschappij aan te tonen. Hij wijst met nadruk op de dynamiek die aan het proces eigen is. Institutionalisering is een ‘ongoing process’. Hij omschrijft institutionalisering als:

- Het fundamenteel-anthropologisch proces, waarbij individuele menselijke handelingen worden geobjectiveerd tot vaste, min of meer normatieve handelingspatronen (gewoonten, mores, instituten), die als collectieve vormen onafhankelijk van handelende individuen kunnen blijven voortbestaan en als zodanig de individuele mens enerzijds dwingen om bepaalde handelingen op bepaalde wijze te verrichten (bepaalde sociale rollen te spelen), hem anderzijds echter de voor zijn handelen onmisbare sociale stabiliteit en zekerheid (integratie) verschaffenGa naar voetnoot2. -
Zijderveld vindt institutionalisering een centraal probleem voor de sociale wetenschappen. Aan een onderzoek naar de voorwaarden waaronder institutionalisering zou kunnen plaatsvinden, komt hij

[pagina 41]
[p. 41]

niet toe; eveneens ontbreekt de toepassing op bepaalde concrete sociale verschijnselen.

De dynamiek van het proces komt voort uit de permanente spanningsverhouding tussen individuele handelingen en structurele handelingspatronen. Immers: uit individuele handelingen ontstaan ‘via werkverdeling en routinisering handelingspatronen (instituties), die - nadat zij eenmaal “momentum of their own” (Summer), een “Eigengesetzlichkeit” (Gehlen) hebben verworven - weer terug inwerken op het individuele handelen’Ga naar voetnoot3. In een goede sociologische theorie moet, aldus Zijderveld, deze dynamiek èn dialectiek gevangen worden. In zo'n theorie dienen zowel het stollende, het reïficerende effect van institutionalisering als de sociale verandering geïntegreerd te wordenGa naar voetnoot4. Men kan het met deze opvatting zonder moeite eens zijn, jammer is alleen dat Zijderveld, in zijn overigens interessante studie, zelf niet veel heeft bijgedragen tot die theorievorming. Dat is geen gemakkelijke opgave, zeker niet wanneer institutionalisering als hét fundamentele vraagstuk van de sociale wetenschappen wordt aangewezen.

Van Doorn en Lammers, die in theoretisch opzicht een poging tot verheldering ondernemen, merken in dit verband op: ‘De vraag naar de omstandigheden waaronder zich zo'n institutionaliseringsproces voltrekt is in de sociologie nauwelijks gesteld, laat staan beantwoord’Ga naar voetnoot5 Zelf omschrijven zij institutionalisering als ‘het proces van structurering der interacties en communicaties door cultuurvorming en vice versa’Ga naar voetnoot6. Elders stellen zij:

- Dankzij de institutionalisering worden de interactie- en communicatieprocessen tussen mensen gestabiliseerd tot min of meer duurzame sociale betrekkingen en verhoudingen. Er komt een door de interacterende partijen als min of meer autonoom on-

[pagina 42]
[p. 42]

dervonden cultuurpatroon tot stand, dat als het ware het ‘cement’ van de sociale structuur vormtGa naar voetnoot7. -
Zij wijzen erop, dat het proces zich niet slechts op micro-, doch ook op macroniveau kan voordoen, hoewel het proces op het laatste niveau van andere aard is dan de institutionalisering die zich beperkt tot de kleine groepGa naar voetnoot8. Zij gaan ook in op de zeer essentiële vraag hoe een institutionaliseringsproces op gang komt. Zij noemen vijf factoren (voorwaarden) die van belang zijn, met de kanttekening dat het proces nooit gezien kan worden als het resultaat van één van deze factoren, maar als ‘een functie van een combinatie van deze (en andere) factoren’Ga naar voetnoot9. Die factoren (voorwaarden) zijn:

afrequente interactie tussen de personen in kwestie;
bcoördinatie van interactie tussen de personen in kwestie;
cde aanwezigheid van een urgent probleem voor een groepering;
deen bepaald ‘fond’ aan gemeenschappelijke cultuur;
ede beschikbaarheid van leidersfigurenGa naar voetnoot10.

Niettemin zijn zij van mening dat deze factoren geen bevredigende theorie van het hoe en waarom van institutionalisering bieden. ‘Geen der genoemde voorwaarden is naar alle waarschijnlijkheid noodzakelijk en/of voldoende voor het ontstaan van cultuurvorming en structurering. Slechts bepaalde constellaties van deze voorwaarden kunnen vermoedelijk als verklaringsgrond voor institionalisering dienen’Ga naar voetnoot11. Meer kunnen zij er ‘gegeven de stand van sociologische onderzoekingen en theorievorming’ niet aan toe voegen.

In de behandeling van het institutionaliseringsvraagstuk door Zijderveld en Van Doorn en Lammers, ligt de overeenstemming in het feit dat zij:

-de fundamentele betekenis onderstrepen van sociale processen die met de term institutionalisering worden aangeduidGa naar voetnoot12; sociaal
[pagina 43]
[p. 43]
handelen is a.h.w. voortdurend ‘op zoek’ stabiele vormen te vinden; histitutionalisering is noodzakelijk omdat anders stabiliteit in het sociale handelen en de samenleving als geheel niet denkbaar is; het samenleven, dat door institutionalisering in zijn potentieel oneindige veelvormigheid wordt gereduceerd (‘Entlastungsfunktion’), is zonder institutionalisering niet mogelijk;
-de institutionalisering zien afspelen in het spanningsveld tussen vrij handelende individuen en de structuren die zij mede in stand helpen houden en waaraan zij tot op grote hoogte gebonden zijn; kristallisatie van die spanning vindt plaats in de rolGa naar voetnoot13, een begrip dat in de meeste institutionaliseringsliteratuur een centrale plaats heeft; dit verklaart ook waarom het zwaartepunt van de aandacht ligt op en de voorbeelden ontleend worden aan micro-sociale verhoudingen.

Toch zijn er in de behandeling duidelijke verschillen tussen Zijderveld en Van Doorn en Lammers, verschillen die, ietwat schematisch uitgedrukt, wijzen op twee richtingen in het denken over institutionalisering. Zijderveld sluit meer aan bij de klassiek-sociologische en cultuur-antropologische traditie, terwijl de beide andere auteurs vertegenwoordigers zijn van de prillere moderne traditie.

In de behandeling van Zijderveld wordt de nadruk gelegd op het feit - hij noemt institutionalisering een fundamenteel probleem voor mens en samenleving, en derhalve voor de sociale wetenschappen - dat institutionalisering zich voltrekt rond centrale functies van het samenleven. Elk sociaal systeem moet - wil het niet direct uiteenvallen - een aantal processen regelen, zoals de sociale orde, de voorziening in de noodzakelijke levensbehoeften (economie), de sexuele relaties (huwelijk e.d.), etc. Het betreft basis-

[pagina 44]
[p. 44]

behoeften (‘basic needs’) van het sociale systeem, door vele schrijvers in deze traditie direct herleid tot basisbehoeften van de mens. Om deze redenen worden begrippen als institutionalisering en institutie (het product van institutionalisering) direct aan elkaar gekoppeldGa naar voetnoot14. Een institutie staat - in het algemeen gesproken - voor een stelsel van regelingen en voorzieningen rond belangrijke waarden in de samenleving.

De exclusieve aandacht voor de centrale functies in het samenleven die om regeling vragen, verklaart m.i. de geringe belangstelling voor de factoren of voorwaarden die verantwoordelijk gesteld kunnen worden voor het institutionaliseringsproces. De evidentie van die functies (orde, economie, religie, e.d.), van die ‘basic needs’, nodigt niet uit tot het zoeken naar verklaringen voor institutionaliseringsprocessen die daar niets - of slechts in zeer afgeleide zin - mee te maken hebben. Alle bewuste sociale actie, zoals beleid, die een zekere structuur en regelmaat gaat vertonen, valt daardoor al gauw buiten het gezichtsveld van een interpretatie in termen van institutionalisering. Terwijl juist déze vormen - nieuw als zij vaak zijn - in hun genese in principe zo goed toegankelijk zijn voor onderzoek.

Bovengenoemde oriëntatie verklaart ook waarom de dynamische kant van het proces, die met het woord institutionalisering al wordt aangegeven, er meestal zo bekaaid af komt. Wel wordt erop gewezen, maar een bevredigende uitwerking - of een poging daartoein theoretische en empirische zin ontbreekt. Bij ‘nieuwe’ institutionaliseringsprocessen kan men zich aan dié vraag moeilijk onttrekken. Men wil immers het waarom van het verloop van het proces verklaren, waardoor men al spoedig stuit op voorwaarden/

[pagina 45]
[p. 45]

factoren welke in die zin een bijdrage kunnen leveren.

Van Doorn en Lammers hebben - door het algemene probleem van verduurzaming van sociale (inter-)actie te stellen - uitdrukkelijk wel de ‘nieuwe’, bewuste vormen van institutionalisering in hun behandeling betrokken. Met deze minder ‘fundamentele’ processen (centrale functionele vereisten, ‘basic needs’) hebben zich ook auteurs als Galtung, Etzioni, Zollschan en Perrucci beziggehouden. Waar het bij deze studie o.m. gaat om de analyse van zo'n ‘nieuw’ institutionaliseringsproces, zal ik hun denkbeelden hier kort refereren.

In een studie over geïnstitutionaliseerde conflict-oplossing introduceert Galtung een 16-tal factoren die van belang zijn bij institutionaliseringGa naar voetnoot15. Hij maakt in dit verband een belangrijk onderscheid tussen de niveau's waarop institutionalisering zich kan afspelen, nl. het individuele, groeps- en collectiviteitsniveau, in grote lijnen overeenkomend met het door mij gereleveerde onderscheid tussen micro-, meso- en macro-sociale niveau. Voor ons betoog is vooral van betekenis de notie dat, wil een bepaalde activiteit zich institutionaliseren, deze ‘wortel moet schieten’, c.q. geaccepteerd moet worden door de sociale structuur waarvoor zij is bedoeld. Oplossingen, procedures en regelingen moeten - vaak in een moeizaam proces van overreding óf planning op basis van macht - door het sociale systeem worden aanvaard. Beginpunt van institutionalisering is een probleem, voor de oplossing waarvan de leden van het sociale systeem moeten worden geïnteresseerd. Er komt een proces van consensusvorming op gang, dat door alle mogelijke beschikbare middelen kan worden gestimuleerd. Soms is de oplossing van het probleem van zo fundamentele betekenis voor het sociale systeem, dat iedereen zonder veel moeite het probleem zal herkennen en wil oplossen. De consensusvorming stuit dan op minder moeilijkheden. Het spiegelbeeld van de consensus vormen de sociale controle-mechanismen, die ervoor zorgen dat de consensus zo

[pagina 46]
[p. 46]

veel mogelijk behouden blijft (of wordt versterkt), opdat zij gericht kan blijven op de oplossing van het vraagstuk. Bij Galtung zijn het dus bepaalde concrete problemen - op hoger abstractieniveau gebracht: bepaalde waarden - die een institutionaliseringsproces op gang brengen. Heel in het algemeen gesproken kan men zeggen dat de offers die men bereid is te brengen voor de oplossing van de problemen, een indicatie vormen voor het belang dat men hecht aan de waarden, c.q. de oplossing van de problemen.

Bij Etzioni vinden we heel uitdrukkelijk de idee terug van institutionalisering, van vastlegging en ontwikkeling van maatschappelijke actie. Zijn macro-sociologische oriëntatie, zijn denken in termen van bewuste actie, heeft relevantie voor deze studie. Het zou te ver voeren zijn immense studie van de ‘active society’, een studie waar men zich met wisselend genoegen doorheen werkt, hier te parafraseren. Naast het feit dat hij - evenals Galtung - de eigenstandigheid van macro-sociale eenheden (o.a. collectiviteiten) als objecten van onderzoek onderstreept, maakt hij voor ons onderwerp nog de volgende belangrijke opmerkingenGa naar voetnoot16. Het startpunt - men kan het een plausibel postulaat noemen - voor het ontstaan van sociaal-politieke processen, is de formulering van een doelstelling (‘goal’). Doelstellingen zijn in zijn opvatting verklarende factoren voor het onstaan van bepaalde gecoördineerde activiteiten. Wil een dergelijke institutionalisering van activiteiten werkelijk plaats vinden, dan is steun (‘support’) nodig. De ‘societal action’ krijgt pas enig gewicht wanneer een voldoende aantal mensen of - de andere mogelijkheid - mensen met voldoende macht zich achter een bepaalde doelstelling plaatsen. De maatschappelijke actie moet - wil zij een zekere herkenbaarheid en invloed hebben - streven naar een basis in de groeperingen waarvoor zij bedoeld is. Bij de analyse van een zodanige actie dient men vooral te letten op de dragers én de regelaars ervan. Etzioni's dynamische interpretatie van institutionaliserings- en desinstitutionaliseringsprocessen, is o.m. sterk bepaald door zijn systeem-analytische (cybernetische) invalshoek.

De beste en meest geconcentreerde benadering van het institutio-

[pagina 47]
[p. 47]

naliseringsverschijnsel, mij bekend, is die van Zollschan en PerrucciGa naar voetnoot17. Hun bijdrage over sociale stabiliteit en sociale processen concentreert zich rond het institutionaliseringsverschijnsel. Want in het spanningsveld tussen sociale verandering en sociale stabiliteit speelt zich, in hun opvatting, het institutionaliseringsproces af. Zij omschrijven institutionalisering als het proces waarbij interpersoonlijke patronen of vormen van actie tot stand komen. Processen van institutionalisering ‘are of primary and paradigmatic importance in sociological analysis’Ga naar voetnoot18. Het gaat bij de analyse van deze processen om het vaststellen van de voorwaarden waaronder bepaalde behoeften, waarden of vereisten (‘exigencies’) worden gevormd. De bronnen van verandering - en daarmee van de institutionalisering - kunnen op het niveau van basisbehoeften en -vereisten liggen, maar kunnen ook in een minder ‘fundamenteel’ niveau (‘secondary exigencies’) hun oorsprong vindenGa naar voetnoot19. Voorwaarden die institutionalisering kunnen bevorderenGa naar voetnoot20, zijn b.v.

-het bestaan van ruime mogelijkheden tot samenwerking met anderen om bepaalde zaken op te zetten (synergisme);
-een gemeenschappelijke culturele traditie, die door de verschillende interpretatiemogelijkheden die daarin liggen opgesloten, toegankelijk is voor verandering en nieuwe vormen, en
-maatschappelijke desintegratie, die óf veroorzaakt wordt door binnen óf door buiten het sociale systeem liggende factoren.

Zij wijzen er verder op dat maatschappelijke actie zelden of nooit in een vacuüm tot stand komt, m.a.w. dat er relaties zijn met het verleden (historische context). Bij institutionalisering is de auto-

[pagina 48]
[p. 48]

nomie van ontstane vormen daarom beperkt, ook omdat de institutionalisering zich dikwijls voltrekt rond een aantal doelstellingen (‘goal set’)Ga naar voetnoot21, die vaak gedeeltelijk of geheel door andere sociale systemen worden verzorgd. In het onderzoek is verder speciale aandacht nodig voor wat zij noemen ‘agencies of control’ en ‘agencies of consensus’, m.a.w. de instrumenten van de sociale beheersing.

Zij onderscheiden bij institutionalisering - genetisch gezien - vier stadiaGa naar voetnoot22:

1het eerste is dat van subjectieve dissatisfactie, ervaren door een of meer personen of een aggregaat van personen;
2in het volgende stadium moet de ontevredenheid worden gekristalliseerd en tot het bewustzijn van de betrokken personen worden gebracht (articulatie);
3vervolgens wordt door een georganiseerde en/of persoonlijke inzet het probleem geëlimineerd, de behoefte bevredigd etc.;
4in het laatste stadium beginnen zich inmiddels nieuwe sociale vormen te ontwikkelen of worden bestaande veranderd.

Zollschan en Perrucci zien institutionalisering dus als een dynamisch proces, waarin niet zelden tijdens het proces nieuwe doelstellingen, vereisten e.d. worden geformuleerd, die om een oplossing vragen. Er kunnen al binnen eenzelfde formeel-institutioneel kader processen van ‘goal displacement’ en ‘goal succession’ optreden. Zij stellen terecht dat een stabiele toestand een speciaal geval is.

Voor het onderzoek naar institutionaliserings- en veranderingsverschijnselen, moet vooral op de volgende punten worden gelet.

a- Eerst moet worden nagegaan welke de belangrijkste kenmerken zijn van het sociale systeem, waarin bepaalde doelstellingen naar voren worden gebracht. Dus in hoeverre is vanuit de karakteristieken van het sociaal systeem te begrijpen waarom een bepaald probleem wordt gepresenteerd.
b- Welke zijn verder de omstandigheden waaronder de institutionalisering - die, gegeven bepaalde doelstellingen, toch antwoorden
[pagina 49]
[p. 49]
van of samenwerking met anderen veronderstelt - moet plaatsvinden.
c- In welke mate hebben de personen die bij de institutionalisering betroken zijn gemeenschappelijke oriëntaties en/of op welke wijze worden deze ontwikkeld. Is de integratie b.v. gebaseerd op normatieve oriëntaties, of op utilitaire? Welke rol spelen dwang en macht? De auteurs omschrijven dit punt als het onderzoek naar ‘the supportive conditions for the emergence of collective action’Ga naar voetnoot23. En welke tegenkrachten zijn aanwezig?
d- Hoe ontstaan additionele, niet-geanticipeerde gevolgen en in welke mate zijn deze ‘supportive of, or inimical to, the originating goal’Ga naar voetnoot24?
e- In hoeverre is het ontstane, nieuwe patroon van sociale actie gerelateerd aan bestaande sociale systemen? D.i. de vraag naar de mate van autonomie (discretie) van de institutionalisering.
f- Tenslotte de vraag naar de continuïteit van bepaalde actievormen. Hierbij doet zich het probleem voor dat bepaalde vormen kunnen blijven bestaan omdat 1) de problemen er nog zijn, en 2) er nieuwe problemen ontstaan die door het bestaande systeem worden geusurpeerd, waardoor het zichzelf aan een nieuwe ‘supportive basis’ helpt. De geringe geneigdheid tot verandering die bestaande vormen van collectieve actie - met de daaraan inmiddels gekoppelde belangen, loyaliteiten en apparatuur - door het feit van hun bestaan hebben, leidt er dikwijls toe dat men ‘zelfstandig’ op zoek is het institutionele kader ‘gevuld’ te houden met elementen die aan het ontstaan ervan dikwijls vreemd zijn.

Zollschan en Perrucci hebben m.i. met deze onderscheidingen op belangrijke dimensies en ontwikkelingen gewezen die men bij de institutionalisering van een bepaalde activiteit in het oog moet houden. Zij hebben - zoals zij zelf opmerken - geen classificatie van typen van institutionalisering beproefd. Men zou daarbij b.v. kunnen denken aan een classificatie gebaseerd op doelstellingen en de daarmee verbonden verschillende typen van organisaties en andere middelen.

[pagina 50]
[p. 50]

Tot slot van dit overzicht nog de volgende opmerking. Men zou uit het voorgaande ten onrechte de indruk kunnen overhouden dat institutionalisering bepaald niet tot de verwaarloosde terreinen binnen de sociologie behoort. Het fundamentele karakter dat vele belangrijke auteurs aan het verschijnsel toekennen en dat zij meestal op een fundamentalistisch niveau uitwerken (b.v. ‘basic needs’, functionele vereisten van het sociale systeem als zodanig), is echter niet of nauwelijks terug te vinden in de empirische analyse van betrekkelijk ‘nieuwe’ vormen van institutionalisering. Deze ontbreken bijna geheel. In die zin blijft de benadering stellig statisch. Zelfs veranderingen in belangrijke instituties (met instituties duidt men bijna altijd wezenlijke functies van het samenleven aan), hebben weinig bestudering gevonden vanuit het institutionaliseringsperspectiefGa naar voetnoot25. In de meeste sodologieboeken vindt men dan ook veel over de overwegend als statisch opgevatte instituties, weinig over de dynamische kant daarvan: de institutionalisering.

1.3 Institutionalisering: een voorstel tot interpretatie

In de vorige paragraaf is een aantal opvattingen gereleveerd, die belangrijke bouwstenen vormen voor het modelGa naar voetnoot26 of paradigma dat hieronder zal worden gepresenteerd. Mede op basis van deze literatuur, kan een beeld worden geschetst van de wijze waarop institutionaliseringsprocessen verlopen. Het is daarbij van belang goed in het oog te houden dat:

a- de voorstelling die hier wordt gegeven - inclusief een aantal nadere onderscheidingen en eerste aanzetten tot operationalisatie -
[pagina 51]
[p. 51]
zich beperkt tot wat ik zie als de meest wezenlijke factoren in het proces; het model is, zoals altijd, een vereenvoudiging;
b- het model, gegeven a, uitnodigt tot verbetering, nuancering of zelfs verwerping; dat is afhankelijk van de mate waarin het model het inzicht in het verloop van het concrete proces - de institutionalisering van het opbouwwerk - vergroot.

De voordelen van een dergelijke benaderingswijze zijn:

-in het theoretische vlak: door een min of meer ideaaltypische presentatie van het proces wordt duidelijk aan welke factoren de onderzoeker - om welke redenen dan ook - minder aandacht heeft kunnen geven; ten tweede nodigt het voorgestelde interpretatiekader andere wetenschapsbeoefenaren uit te reageren in termen van een nieuw of aangepast interpretatiekader; dit lijkt mij voor de theorievorming zinvoller dan het aandragen van nog meer concreet materiaal;
-in het methodische vlak: door uit te gaan van een bepaalde voorstelling (interpretatiekader of model) wordt de onderzoeker voor de vraag geplaatst welk empirisch materiaal daarin van betekenis is; hierdoor wordt selectie van empirisch materiaal mogelijk, terwijl dat materiaal voortdurend betrokken wordt op het aangeboden interpretatiekader; ook hier weer de uitnodiging aan andere onderzoekers om het onderzoek te waarderen vanuit de relatie tussen interpretatiekader én de relevantie van het materiaal en de wijze van materiaalverzameling; wetenschappelijk gezien lijkt mij dat de meest vruchtbare handelwijze.

Om te beginnen mijn definitie van institutionalisering: een proces waarbij zich rond een bepaald probleem (doelstelling, waarde) een sociaal handelings- en middelenpatroon ontwikkelt.

Over deze definitie voorlopig de volgende toelichtende opmerkingen. Van belang is vooral - geven het feit dat elk sociaal handelen (elk sociaal handelingspatroon) een procesmatig karakter heeft - na te gaan hoe een dergelijk proces op gang komt, hoe snel het verloopt en hoe sterk (en intensief) de institutionalisering is. Door van tijd tot tijd m.b.v. bepaalde criteria de ‘stand van zaken’ op te nemen kan men zowel een indruk krijgen van de snelheid van het proces als van de mate van institutionalisering. Dit laatste kan men de institutionaliseringsgraad noemen.

[pagina 52]
[p. 52]

Verder wordt gesteld dat voor institutionalisering de aanwezigheid van een bepaald probleem noodzakelijk isGa naar voetnoot27. Er moet immers iets zijn dat door mensen als problematisch wordt ervaren, alvorens zij tot gemeenschappelijk handelen overgaan. Men kan voor probleem ook termen als doelstelling of waarde invullen. Een probleem-duiding is meestal de min of meer concrete, en daarmee vaak de best toegankelijke, verwoording van een object dat om een gemeenschappelijke inspanning vraagt. Probleemduiding kan voortkomen uit bepaalde doelstellingen, die op hun beurt weer voortkomen uit bepaalde waarden. Men ziet in de regel dan ook, dat concrete institutionaliseringsprocessen een waardensysteem of rechtvaardigingssysteem (ideologic) - als een soort ‘bovenbouw’ - in hun kielzog meevoeren.

Tenslotte gaat het bij institutionalisering niet om problemen die tot een enkel individu beperkt blijven; er zijn meerdere in het spel. Er is samenwerking nodig. Dit betekent derhalve dat er patronen van sociaal handelen kunnen ontstaan.

Ter zake van de noodzakelijke voorwaardenGa naar voetnoot28, waaraan voor het optreden van institutionalisering voldaan moet worden, geldt, met op de achtergrond de door mij gereleveerde auteurs, het volgende complex van factoren.

1de aanwezigheid van een bepaald probleem (doelstelling, waarde);
2de mogelijkheid van communicatie;
3maatschappelijke steun (van personen en organisaties).

Aan deze voorwaarden dient in combinatie te worden voldaan. Dat wil niet zeggen dat wanneer zij aanwezig zijn, institutionalisering ook optreedt. Ter toelichting hiervan het volgende:

Ad 1- Over dit punt is in het voorgaande al het een en ander ge-
[pagina 53]
[p. 53]
zegd. De aanwezigheid van bepaalde problemen is niet voldoende. Sommige - ieder kent daar de nodige voorbeelden van - brengen het voorlopig niet verder dan een verwoording hier en daar en een enkele ‘supporter’ her en der. De oorzaak hiervan kan zijn dat de probleemduiding in b.v. de gegeven sociaal-culturele infrastructuur zo weinig aanknopingspunten vindt, dat institutionalisering voorlopig niet verwacht mag worden. Zo lijkt b.v. een pleidooi voor links verkeer weinig kans op realisering te hebben.
Dat wil niet zeggen dat mensen en organisaties die pleidooien houden voor zgn. onhaalbare zaken, op langere termijn voor een onhaalbare zaak pleiten. Sommige hebben een vooruitziende blik. Zo hebben natuurbeschermers, die al decennia lang gewezen hadden op de verpesting van ons natuurlijke milieu, de laatste jaren onverwachte steun gekregen. Hun perifere positie van voorheen - weinig aanhangers, een bescheiden organisatie - verschuift steeds meer naar het centrum. Hun aanhang neemt toe, de middelen worden omvangrijker, hun invloed groeit. Een aanwijzing hiervoor is de vorming van een nieuw departement voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne.
Het kan ook zijn dat de oplossing van een bepaald probleem zich in de sympathie van velen mag verheugen, maar dat het probleem als zo omvangrijk, ja zelfs onoplosbaar wordt ervaren, dat er van een krachtige institutionalisering van inspanningen geen sprake is. Men zou b.v. kunnen denken aan de afschaffing van het militaire apparaat ten dienste van een permanente vrede.
Ad 2- Het moge evident zijn dat waar - door welke omstandigheden dan ook - geen communicatiemogelijkheden zijn, er van gemeenschappelijke activiteiten geen sprake kan zijn. Zo bepalen b.v. de aard van de communicatie en de mate van toegang tot de communicatiemiddelen mede de mogelijkheden tot consensusvorming m.b.t. het probleem.
Ad 3- Tenslotte is van groot belang of een bepaalde doelstelling de steun (‘support’) krijgt uit het sociale systeem waarvoor zij is bedoeldGa naar voetnoot29. Anders blijven problemen, hoe duidelijk zij misschien
[pagina 54]
[p. 54]
ook mogen zijn en hoe goed de communicatie ook is - ‘in de lucht’ hangen. De maatschappelijke basis ontbreekt.

Al garanderen genoemde noodzakelijke voorwaarden, per definitie, niet dat een institutionaliseringsproces ook werkelijk plaatsvindt, wel kan men stellen dat vervulling van deze voorwaarden de kans op institutionalisering vergroot. En voorzover het gaat, zoals in deze studie, om de institutionalisering van bewust gestuurde activiteiten, is ermee aangegeven welke factoren van belang zijn en op welke punten b.v. meer aandacht nodig is. Een nadere uitwerking - directer toegespitst op het concrete veld dat hier onderzocht wordt - is daarom geboden.

Probleem, doelstelling, waarde.

Bij onderzoek naar institutionaliseringsvraagstukken dient men na te gaan om welke problemen of doelstellingen (waarden) het gaat. Wat is de aard van de vraagstukken en waarom wil men er iets aan doen? (rechtvaardiging vanuit bepaalde waarden). Een sociologische analyse die zich m.b.v. geschreven stukken of met op andere wijze verzameld materiaal hiervan een beeld wil vormen, dient zich in dit verband te richten op de volgende drie, sterk samenhangende vraagstukken.

(1) In de eerste plaats een onderzoek naar de relatie tussen de aard of inhoud van de doelstellingen (problemen) én de aard van het sociale systeem, van waaruit zij worden geformuleerd. Anders gesteld: verwijzen de problemen naar aanwezige waarden of sociale processen. Hebben de doelstellingen al een geschiedenis in het sociale systeem? Of moeten we vaststellen dat de geformuleerde doelstellingen daaraan ‘vreemd’ zijn en alleen al om die redenen voorlopig weinig kans op realisering maken. Welke perceptie van de situatie ligt aan de formulering der doelstellingen ten grondslag? Er kunnen soms ook min of meer objectieve redenen zijn die institutionalisering in de weg staan. Om een extreem voorbeeld te noemen: een snelle invoering van de tweedaagse werkweek is op korte termijn niet te verwezenlijken. Er is dus kennis nodig over het sociale systeem of het veld waarin de doelstellingen hun realisering willen vinden. Zo maken b.v. bepaalde machtsverhoudingen de doorvoering van maatregelen illusoir, ook al worden ze door velen als wenselijk ervaren.

[pagina 55]
[p. 55]

In de beoordeling van de aard van de doelstellingen en de aard van het sociale systeem liggen de eerste aanknopingspunten voor het onderzoek naar de kans op institutionalisering. In ons geval zijn het dus de doelstellingen van het beleid en het sociale veld waarin het functioneert, die primaire aandacht verdienen.

Vervolgens is de vraag van belang of de te institutionaliseren activiteit één doelstelling of een complex van doelstellingen betreft. In het eerste geval is de kans op institutionalisering groter, omdat de overdracht van één doelstelling gemakkelijker verloopt dan van meerdere. Bij meerdere doelstellingen (‘goal set’) neemt de kans op herkenning door de personen en organisaties waarop zij zijn gericht af. Wel bieden meerdere doelstelling de kans dat men, afhankelijk van de situatie, dan weer de nadruk op de ene en dan weer op de andere doelstelling uit het complex legt. Daarin liggen dus ook mogelijkheden het patroon van activiteiten en voorzieningen te stabiliseren en/of uit te breiden.

Dit brengt mij op het volgende onderscheid., nl. dat tussen - schematisch gesproken - còncrete en abstracte doelstellingen. Ik zou willen stellan dat de kans op institutionalisering toeneemt, naarmate de doelstelling(en) concreter zijn. Doelstellingen die directer aansluiten op, of geformuleerd worden in termen van, de ervaringswereld van de sociale eenheden waarvoor zij bedoeld zijn, zullen eerder steun kunnen krijgen. Dit geldt met name voor die te institutionaliseren activiteiten - zoals beleidsactiviteiten - die niet liggen op het vlak van fundamentele ervaringen van personen (religieuze gevoelens e.d.) of fundamentele vereisten van sociale systemen (orde, economie e.d.). Hoewel bepaalde activiteiten - via de nodige tussenschakels van afnemende concreetheid - daarmee wel ‘gevoed’, c.q. in verband gebracht kunnen worden. De aanwezigheid van onduidelijkheid van de doelstellingen, zoals die o.m. te constateren valt op basis van activiteiten en opvattingen van participanten van het relevante sociale systeem, beschouw ik als uitdrukking én oorzaak van stagnerende institutionalisering en daarmee als een rem op het proces.

(2) In de tweede plaats - en de relatie met het voorgaande is duidelijk - moet worden vastgesteld welke verwachtingen (oriëntaties) uit de doelstellingen voortvloeien voor de betreffende sociale een-

[pagina 56]
[p. 56]

heden, verbanden en personen. Gaat het b.v. om doelstellingen die liggen in de normatieve, utilitaire of dwangsfeer of gaat het om een combinatie van die drie. Hoe is dan de onderlinge verhouding daartussenGa naar voetnoot30? M.a.w. op welke oriëntaties wordt met name een beroep gedaan?

In het algemeen kan men stellen dat naarmate de doelstelling(en) meer van de participanten vraagt (meer dimensies van het handelingssysteem raakt), institutionalisering minder gemakkelijk zal plaatsvinden. De redenen hiervoor zijn nogal voor de hand liggend. Dit type doelstellingen gaat nl. concurrerend werken t.a.v. sociale verbanden en loyaliteiten waaraan de participanten zich in een vroegere fase al hebben gebonden. Zij moeten zich - op zijn minst gedeeltelijk (tijd is een schaars goed) - daaraan gaan onttrekken, wat met de nodige sociale kosten gepaard gaat. Zij moeten in hun activiteiten een andere rangorde van belangrijkheid aanbrengen. Dat behoeft institutionalisering op basis van nieuwe doelstellingen niet in de weg te staan, wel zal het - behoudens een evidente noodzaak daartoe - niet gemakkelijk gaan. Dit is o.a. afhankelijk van: a) welke participanten het ‘initiatief’ tot institutionalisering uitgaat, en b) de machtsmiddelen waarover zij beschikken. Het is bepaald geen zeldzaamheid dat institutionalisering die zich in de eerste plaats richt op normatieve oriëntaties van participanten, zich doorzet omdat groeperingen met centrale posities in het machtsapparaat met dwangmiddelen een bepaald patroon van activiteiten opleggen.

(3) In de derde plaats, is het van belang het bereik van de doelstellingen te bepalen. Hierbij is het nuttig een onderscheid te maken tussen micro-, meso- en macro-institutionaliseringGa naar voetnoot31. Dus wat is de omvang van de groepering waar de institutionalisering zich op richt. Bij macro-institutionalisering, zoals in deze studie, is het proces meer ‘publiek’ en drukt het zich in bepaalde, relatief gemakkelijk toegankelijke, vormen uit. Omdat het proces zoveel mensen

[pagina 57]
[p. 57]

wil bereiken (of bereikt), moet het van allerlei tussenniveaus gebruik maken. Het proces wordt via deze tussenniveaus geleid en tevens daarin geobjectiveerd.

Het is om die redenen dat de analyse-eenheden bij macro-institutionalisering van andere aard zijn dan b.v. bij micro-institutionaliseringGa naar voetnoot32. In het laatste geval is de analyse van het feitelijke gedrag van individuen van belang. Bij macro-institutionalisering is het feitelijke gedrag van de mensen slechts één van de uitdrukkingsvormen van de institutionalisering en slechts één van de niveaus van analyse. Bij macro-institutionalisering dient de onderzoeker prioriteit te geven aan de analyse-eenheden die de tussenniveaus vertegenwoordigen of die, welke implicaties hebben voor het gehele veld. Ik denk hierbij met name aan organisaties en allerlei, meestal geformaliseerde, regelingen of procedures, die de voertuigen én uitdrukkingen zijn van macro-institutionalisering. Ik beschouw dan ook aard en omvang van organisaties, procedures en andere voorzieningen als zeer belangrijke indicaties voor aard en omvang van deze vorm van institutionaliseringGa naar voetnoot33.

Communicatie.

Bij de noodzaak hiervan hoeft niet lang te worden stilgestaan. Zo gauw de mogelijkheid tot communicatie aanwezig is, wordt de vraag interessant welke middelen op dit vlak ter be-

[pagina 58]
[p. 58]

schikking zijn en van welke gebruik wordt gemaakt of kan worden gemaakt. Zeker wanneer men, zoals bij een beleid het geval is, op bewuste wijze meer bekendheid wenst te geven aan activiteiten, is aandacht voor de middelen van belang. In het algemeen kan men stellen dat institutionalisering wordt bevorderd door beschikking over en beschikbaarheid van communicatiemedia. Zij kunnen bijdragen tot de consensusvorming, die voor institutionalisering van zo groot belang is. Wel stellen aard en bereik van de doelstellingen grenzen aan nut en noodzaak van bepaalde middelen. Zo zijn b.v. bij macro-institutionalisering de zgn. massamedia belangrijk, terwijl bij micro-institutionalisering directe contacten tussen de participanten een veel gewichtiger rol spelen.

Waar het mij hier om gaat, zonder dat in deze studie in detail te onderzoeken, is te benadrukken dat institutionalisering door een actief gebruik van de communicatiemedia kan worden bevorderd. Zij hebben tevens een functie in de sfeer van de sociale beheersing. Tenslotte is het nuttig erop te wijzen dat wanneer de communicatiemiddelen eveneens in redelijke mate toegankelijk zijn voor groeperingen die de institutionalisering van bepaalde activiteiten willen tegenwerken, het proces uiteraard geremd kan worden of in het geheel niet op gang komt.

Maatschappelijke steun.

Het moge duidelijk zijn dat een institutionaliseringsproces niet op gang komt wanneer er - ondanks de aanwezigheid van bepaalde doelstellingen en communicatiemogelijkheden - geen participanten zijn die zichzelf in de doelstellingen herkennen, daar iets in ‘zien’. Zelfs in het extreme geval dat een alleenheerser bepaalde activiteiten aan anderen oplegt, is een minimum aan medewerking noodzakelijkGa naar voetnoot34.

Het onderzoek naar de aard, omvang en ontwikkeling van de maat-

[pagina 59]
[p. 59]

schappelijke steunGa naar voetnoot35 levert de gegevens op die ons een indruk kunnen geven van het verloop en de stand van het institutionaliseringsproces. In dit verband zijn vooral de volgende punten van betekenis, punten die op een andere wijze bij de doelstellingen al ter sprake kwamen.

-Het onderscheid tussen wat ik wil noemen potentieel en actueel bereik. Met potentieel bereik bedoel ik de omvang van de sociale categorie die men met de doelstelling wil bereiken. Wanneer een bepaalde doelstelling b.v. bedoeld is voor alle bejaarden, dan vormen deze het potentiële bereik van de doelstelling. Het actuele bereik is dan dat gedeelte van de bejaarden dat op enigerlei wijze bereikt wordt door de doelstelling. Een eerste vraag is b.v.: welk gedeelte van de potentiële participanten is eigenlijk bekend met de doelstelling? Verder kan gesteld worden dat naarmate de discrepantie tussen potentieel en actueel bereik groter is, de institutionalisering minder ver gevorderd is, c.q. minder goed op gang komt.
-Aansluitend op het vorige, is de volgende vraag die naar de intensiteit van de maatschappelijke steun. Welke eisen stellen de doelstellingen aan de betrokkenheid van de participanten en welke feitelijke steun verlenen zij. De bepaling van de intensiteit van de maatschappelijke steun is moeilijk op exacte wijze te doen, omdat de meeste doelstellingen niet uitputtend zijn. Het maximum is moei-
[pagina 60]
[p. 60]
lijk vast te stellen. Toch zijn er wel indicaties, zoals uitingen van instemming en (financiële) offers, die een min of meer empirische basis kunnen geven aan het beeld dat men zich van de intensiteit van de steun heeft gevormd.

Een factor, die al eerder is genoemd, maar die in dit kader van speciale betekenis is, is de aard van de machtsstructuurGa naar voetnoot36. Eenvoudig gesteld kan de maatschappelijke steun in hoofdzaak komen vanuit een bepaald machtscentrum. Het effect hiervan op de institutionalisering kan bijzonder groot zijn. Zelfs al streeft men naar een brede ‘support’ voor bepaalde activiteiten, kan een initiatief uit een machtscentrum het proces snel op gang brengen en de verdere institutionalisering bevorderen. Men zou deze vorm van institutionalisering, waarbij het initiatief in een machtscentrum wordt genomen, met de verwachting dat het na enige tijd de steun zal krijgen van bredere lagen (‘de basis’, ‘grass roots’), anticiperende institutionalisering kunnen noemen. Het machtscentrum kan aan nieuwe activiteiten een belangrijke steun geven, omdat het b.v. gebruik kan maken van gezag en/of macht dat het op andere terreinen heeft verworven. Het nieuwe werk krijgt a.h.w. een belangrijke aanbeveling mee. Aan de andere kant zijn er institutionaliseringsprocessen waarbij het initiatief in hoofdzaak wordt genomen door de participanten. Deze vorm van min of meer ‘spontane’ institutionalisering zou ik autonome institutionalisering willen noemen.

In beide gevallen, zowel de institutionalisering ‘van boven af’ of die ‘van onder op’, is men, voorzover het om doelbewuste actie gaat, genoodzaakt in het verloop van het proces de ontbrekende onderdelen van het actiepatroon aan te vullen. Bij anticiperende institutionalisering moet men ‘naar beneden’ om de maatschappelijke basis te verbreden, bij autonome moet men ‘naar boven’ om een adequate gezags- en controlestructuur op te bouwen. De overgangen zijn vaak vloeiend; van een tegenstelling in strikte zin is geen sprake. Het onderscheid in deze beide vormen heeft dus vooral betrekking op de verschillende ‘start’ van institutionaliseringsprocessen.

[pagina 61]
[p. 61]

De plausibiliteit van de stelling dat institutionaliseringsprocessen die gebaseerd zijn op de min of meer autonome drang van de participanten bepaalde doelstellingen na te streven, vrij snel en duidelijk vorm zullen aannemen (zullen ‘beklijven’) lijkt mij vrij groot. Dat wil overigens geenszins zeggen dat anticiperende institutionalisering, waarbij ik het gebruik van botte dwang even uitsluit, niet snel tot een herkenbaar en omvangrijk actiepatroon kan leiden. Bepaalde initiatieven blijken ‘aan te slaan’, omdat zij kennelijk aansluiten op potentiële opvattingen en behoeften die zich door het aanbod snel hebben geactualiseerd. Ook kan een grondige studie vooraf de basis vormen waarop weinigen, gezeten in een betrekkelijke machtspositie, tot een initiatief komen, dat door velen wordt gehonoreerd. Zo is de indrukwekkend snelle groei die de gezinsverzorging de laatste jaren te zien geeft een duidelijke aanwijzing voor de behoeften die er op dit terrein kennelijk zijn. Een anticiperende institutionalisering die nauwelijks gevolgd is door werkelijke steun - en daardoor in de verste verte niet in volle omvang van de grond is gekomenGa naar voetnoot37 - is die van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie (PBO). Anders dan de gezinsverzorging (uitsluitend dienstverlening) veronderstelt de PBO een bepaalde maatschappijvisie, een normatieve oriëntatie die slechts bij weinig participanten aanwezig is. De medewerking is gering, wat niet wegneemt - en hier ziet men de invloed van anticiperende institutionalisering! - dat er nog steeds grote apparaten in het kader van de PBO functioneren. Vanuit bepaalde machtsposities zijn er dus omvangrijke institutionele voorzieningen te realiseren, zonder dat deze noemenswaard steunen op de participanten waarvoor zij zijn bedoeld.

Samenvattende opmerkingen.

Met het noemen en de uitwerking van de noodzakelijke voorwaarden voor institutionalisering zijn tegelijk de invalshoeken aangegeven via welke het onderzoek naar een concreet proces van institutionalisering naar mijn opvatting kan worden aangepakt. Genoemde voorwaarden vormen - in hun onderlinge samenhang - de factoren, die het proces van institutionali-

[pagina 62]
[p. 62]

sering bepalen en vormgeven. Daarbij heb ik geprobeerd, zonder daarin, ook niet in het onderzoek, naar perfectie te streven, een aantal onderscheidingen, vooronderstellingen en operationalisaties in te voeren die het inzicht in een institutionaliseringsproces kunnen vergroten. En die een dergelijk proces beter toegankelijk maken voor onderzoek.

Want, zoals ik al eerder opmerkte: spreken overinstitutionalisering zonder meer, zoals meestal gebeurt, heeft weinig zin. Het enige dat belangrijk is, is te kunnen aangeven in welke mate en op welke wijze een bepaalde maatschappelijke activiteit is geïnstitutionaliseerd. Ik heb dat de institutionaliseringsgraad genoemdGa naar voetnoot38. Hoewel deze nooit exact is vast te stellen, omdat de potenties van een bepaalde doelstelling/waarde veelal een grote mate van flexibiliteit hebben, is het wél mogelijk de richting van en de veranderingen in het institutionaliseringsproces aan te geven. Men kan daarbij vergelijkend te werk gaan; ook is het mogelijk de institutionalisering van één maatschappelijke activiteit onder de loupe te nemen. Bij vergelijking kan men b.v. denken aan twee sectoren, waarvan de doelstellingen een grote verwantschap hebben, zowel naar him inhoud als naar hun potentiële bereik. De vergelijking maakt het dan mogelijk een uitspraak te doen of de ene sector meer of minder is geïnstitutionaliseerd dan de andere. Wel dient men er rekening mee te houden dat institutionalisering geen één-dimensionaal proces is, hoewel het voor de hand ligt te veronderstellen dat de verschillende criteria voor de bepaling van de institutionaliseringsgraad positief correleren. Toch kan het proces, gemeten aan het ene criterium, verder zijn dan gemeten aan het andere criterium.

Neemt nien, zoals in deze studie, één activiteit tot object dan kan het proces in zijn ontwikkeling worden geanalyseerd. Men kan in dit geval de ontwikkeling van de institutionaliseringsgraad schetsen door op verschillende tijdstippen in het proces de stand van zaken ‘op te nemen’. Uitspraken als b.v.: de institutionaliseringsgraad is de afgelopen tien jaar toegenomen, zijn dan mogelijk, wellicht nog

[pagina 63]
[p. 63]

gedifferentieerd naar de verschillende indicaties die worden gebruikt.

In de rest van dit deel - dat de ontwikkeling van een beleid presenteert en evalueert vanuit het gezichtspunt van institutionalisering - zal een aantal bestanddelen van het institutionaliseringsproces aan de orde komen. Het valt in de volgende vier onderdelen uiteen:

1- een overzicht van de inhoud van de doelstelling(en) van het opbouwwerk, alsmede een inventarisatie van de overwegingen die worden genoemd ter rechtvaardiging van de activiteit opbouwwerk (II.2);
2- een overzicht van de reacties - in termen van maatschappelijke steun of tegenwerking - van groeperingen die betrokken zijn (of worden) bij het opbouwwerk (II.3);
3- een overzicht van de voorzieningen die in het spel tussen beleid en betrokkenen tot stand zijn gekomen; deze voorzieningen zijn operationalisaties van het belang dat beleid en betrokkenen - eerder onder a) en b) in meer kwalitatieve termen tot uitdrukking gebracht - aan opbouwwerk hechten; tevens rechtvaardigt de invloed die van voorzieningen/instellingen - voornamelijk een product van maatschappelijke steun - uitgaat een aparte behandeling van deze categorie (II.4);
4- een slotbeschouwing, waarin na deze presentatie van de beleidsontwikkeling opnieuw de vraag aan de orde komt welke betekenis aan een interpretatie in termen van institutionalisering moet worden gehecht en, eventueel, welke verschuivingen in de betekenis van het begrip institutionalisering moeten worden aangebracht (II.5).

Hoewel het in dit deel (II) niet helemaal te vermijden valt, zal de beoordeling van de inhoud van het opbouwwerk en het veld waarin het speelt, in hoofdzaak plaatsvinden in het volgende deel (deel III). In het onderhavige deel (II) ligt de nadruk op de meer formele kant van het proces, welke naast een inventarisatie van het beleidsproces een eerste belangrijke vaststelling probeert te geven van de ontwikkeling en de stand van de institutionalisering van het opbouwwerk.

voetnoot1
Van Doorn en Lammers, o.c., blz. 24.
voetnoot2
A.C. Zijderveld, Institutionalisering, 1966, blz. 29/30.
voetnoot3
A.C. Zijderveld, Instituties en geschiedenis, in: Mens en Maatschappij, XLII/5, sept./okt. 1967, blz. 397; over de dynamiek: Zijderveld, 1966, o.c., blz. 166, 187 e.v.
voetnoot4
Zijderveld, 1967, o.c., blz. 378 e.v.; eveneens het heldere opstel van R.F. Beerling over instellingen, in zijn Wijsgerig-sociologische verkenningen, 1964, blz. 129-215, m.n. 145 e.v.
voetnoot5
Van Doorn en Lammers, o.c., blz. 124.
voetnoot6
Idem, o.c., blz. 362.
voetnoot7
Idem, o.c., blz. 123.
voetnoot8
Idem, o.c., blz. 122.
voetnoot9
Idem, o.c., blz. 124.
voetnoot10
Idem, o.c., blz. 123 e.v.
voetnoot11
Idem, o.c., blz. 132.
voetnoot12
Zij staan daarin uiteraard niet alleen. Het werk van Parsons is doortrokken van de institutionaliseringsproblematiek. Zie b.v. Talcott Parsons, The social system (Free Press Paperback), 1964, vooral blz. 3-67, en Talcott Parsons en Edward A. Shils (eds.), Toward a general theory of action (Harper Torchbooks), 1962, m.n. blz. 47-243, definities op blz. 191, 194; ook Neil J. Smelser wijst op de fundamentele betekenis van institutionalisering, zie The sociology of economic life, 1963, blz. 28, en zijn opstel Sociology and the other social sciences, in: Lazarsfeld, Sewell, Wilensky, o.c., blz. 9/10.
voetnoot13
Klassiek voor deze problematiek is het boekje van R. Dahrendorf, Homo Sociologicus, De categorie van de sociale rol, 1965.
voetnoot14
Met de kanttekening dat die koppeling nauwelijks wordt uitgewerkt. Institutie en institutionalisering worden in het algemeen nogal los van elkaar behandeld, met verreweg de meeste aandacht voor het meestal met een statische inhoud gevulde begrip institutie, dat verder verwijst naar belangrijke maatschappelijke sectoren (waarden). Zie b.v. Van Doorn en Lammers, o.c., blz. 311 e.v.; Zijderveld, 1966, o.c., blz. 37, 46-55; Zijderveld, 1967, o.c., blz. 377; Beerling, o.c., blz. 146, 208; Talcott Parsons, Essays in sociological theory, rev. ed., 1958, blz. 239; B. Berelson en G.A. Steiner, Human Behavior, 1964, blz. 383-452.
voetnoot15
Geraadpleegd in de Zweedse uitgave, getiteld Fredsforskning, 1967. Daarin het opstel Institutionaliserad konfliktlösning: Ett teoretisk paradigma, blz. 99-155. Eerder verschenen onder de titel Institutionalized conflictresolution, in: Journal of Peace Research, 1965, blz. 348-397.
voetnoot16
Etzioni, 1968, o.c., blz. 1-135, m.n. blz. 4 e.v., 34, 47-49, 69, 94.
voetnoot17
George K. Zollschan en Robert Perrucci, Social stability and social process: An initial presentation of relevant categories, in: George K. Zollschan en Walter Hirsch (eds.), Explorations in social change, 1964, blz. 99-125.
voetnoot18
Idem, o.c., blz. 100.
voetnoot19
Dit onderscheid doet denken aan dat van Kardiner tussen primaire en secundaire institutes. Kardiner heeft echter een psychologisch vertrekpunt. Zie Abraham Kardiner, The concept of basic personality structure as an operational tool in the social sciences, in: Ralph Linton (ed.), The science of man in the world crisis, 19578, blz. 107-122, vooral blz. 111.
voetnoot20
Zollschan/Perrucci, o.c., blz. 101-104.
voetnoot21
Idem, o.c., blz. 106.
voetnoot22
Idem, o.c., blz. 121-123.
voetnoot23
Idem, o.c., blz. 121.
voetnoot24
Idem, o.c., blz. 121.
voetnoot25
Eenzelfde opvatting bij S.N. Eisenstadt, Essays in comparative institutions, 1965, blz. 6-40, m.n. blz. 35.

voetnoot26
Zie over de betekenis en functie van een model en de verhouding tot het theoretische begrip (term): R.W. Boesjes-Hommes, De geldige operationalisering van begrippen, 1970, vooral blz. 9, 22, 36, 194-196. Zij stelt o.m.: ‘Het model is een werkbasis, een complex veronderstellingen, die ons in staat stellen begripsmatig een sociaal verschijnsel te benaderen’ (o.c., blz. 194). Zij onderstreept daarnaast de noodzaak ‘ergens in onze redenering een postulaat in te voeren’ (o.c., blz. 195); zie verder Gevers/Wallenburg, 1970, o.c., blz. 107-136, m.n. blz. 118; Alex Inkeles, What is sociology?, 1964, blz. 28, 29; R.K. Merton, On theoretical sociology, 1967, blz. 39-72, m.n. blz. 70-72.
voetnoot27
Anderen spreken van behoeften, vereisten, waarden, gewenning, motivaties e.d. zie o.m.: Peter L. Berger en Thomas Luckmann, The social construction of reality (Anchor Books), 1967, blz. 53, 54; Parsons/Shils, o.c., blz. 150, 154, 410; Parsons, 1951, o.c., blz, 31; Zollschan/Perrucci, o.c., blz. 99; Eisenstadt wijst op de rol die bepaalde personen kunnen spelen bij het op gang brengen van een institutionaliseringsproces, dat zeker in het begin niet op geconstateerde behoeften hoeft te zijn gebaseerd (o.c., blz. 40).
voetnoot28
G.J. Kruijer, Observeren en redeneren, 1959, blz. 53.
voetnoot29
David Easton, A systems analysis of political life, 1965.

voetnoot30
Zie voor dit onderscheid Amitai Etzioni, A comparative analysis of complex organizations, 1961, blz. 3-67.
voetnoot31
Het onderscheid tussen micro-, meso- en macro-sociale niveaus bij J.A.A. van Leent, Sociologie, psychologie en sociale psychologie, 1964, blz. 11-21, 32.
voetnoot32
Uitgebreider hierover Gevers/Wallenburg, 1970, o.c., blz. 108, 120, en Etzioni in: Gevers/Wallenburg, 1971, o.c.; in dit verband is de kritiek van Sorokin op Parsons terecht, nl. dat Parsons de tussenstructuren(media) tussen actors en feitelijke activiteiten grotendeels over het hoofd ziet, er in ieder geval weinig aandacht aan besteed. Zie Pitirim A. Sorokin, Sociological theories of today, 1966, blz. 411-440, vooral blz. 416-420.
voetnoot33
Men zou dit alles ook in termen van rolgedrag kunnen stellen. Op het micro-niveau kennen we dan uitsluitend micro-rollen. Kenmerkend voor het micro-sociale systeem is dat het rolgedrag van ieder lid van het systeem aan ieder ander lid geheel of bijna geheel zichtbaar is. Op het meso-sociale niveau komen daar nog de rollen of rolsegmenten bij, die het meso-systeem vertegenwoordigen. Dit zou men meso-rollen kunnen noemen. Men spreekt b.v. van de rol van een organisatie, die meestal concreet door (een) bepaalde positiebezetter(s) in die organisatie wordt(en) vervuld. Op dezelfde wijze kan men macro-rollen omschrijven, b.v. de rol van de overheid of een bepaalde overheidsinstantie.

voetnoot34
Terecht merkt R.F. Beerling op: ‘Van macht als begrip voor een sociale verhouding kan niet gesproken worden wanneer er in zo'n verhouding geen kwestie is van althans een minimum aan wederzijdsheid of tweezijdigheid, d.w.z. dat de machtsonderhorigen of machtsadressaten niet tot op zekere hoogte als subjecten zijn erkend, waarvan tegenwerking kan uitgaan’. Zie Wijsgerig Perspectief, 11de jrg., nr. 5, mei 1971, blz. 297-305, 302 (citaat).
voetnoot35
Op de betekenis van maatschappelijke steun of weerstand wijzen - zonder dat de meeste auteurs b.v. het begrip ‘support’ verder operationeel maken - o.m.: Peter L. Berger, Sociologisch denken, 1965, blz. 133-135; Berger/Luckmann, o.c., blz. 85; R.K. Merton, Social theory and social structure, 1959, blz. 122; de begrippen ‘support’ en ‘demand’ staan centraal in het werk van David Easton, toegepast in een zgn. open-systeem benadering. Over b.v. ‘support’ zegt hij dat het een sleutelindicatie is voor ‘the way in which environmental influences and conditions modify, and shape the operation of the political system’ (blz. 27). ‘Support becomes the major summary variable linking a system to its environment’ (blz. 156). De steun kan hoog, indifferent of negatief zijn (blz. 163). Zij laat zich ondermeer indiceren door het aantal leden van een organisatie of beweging, de mate waaraan aan de verplichtingen wordt voldaan en de financiële steun (blz. 162, 163). Uitgebreider in zijn A systems analysis of political life, 1965, vooral blz. 153-243; een toepassing, vanuit een ander perspectief, vinden we bij J.A.A. van Doorn en W.J. Hendrix, Ontsporing van geweld, 1970, waar zij het hebben over ‘dragende graepen’ (blz. 51).
voetnoot36
Hierop wijst vooral Etzioni, In: Gevers/Wallenburg, 1971, o.c., blz. 92-96.
voetnoot37
Zie H.M. de Lange, De gestalte van een verantwoordelijke maatschappij, 1966, blz. 185 e.v.

voetnoot38
Op de betekenis van de grand van maatschappelijke steun, c.q. institutionalisering wijzen - zonder daar in onderzoekstermen verder op in te gaan - o.a. Parsons/Shils, o.c., blz. 20, 154, 191; Eisenstadt, o.c., blz. 17.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken