Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Gedichten (1999)

Informatie terzijde

Titelpagina van Gedichten
Afbeelding van GedichtenToon afbeelding van titelpagina van Gedichten

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.26 MB)

ebook (2.98 MB)

XML (0.99 MB)

tekstbestand






Editeur

Fabian R.W. Stolk



Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Gedichten

(1999)–Jacques Perk–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 24]
[p. 24]

Inleiding I

Wien de goden liefhebben, nemen zij jong tot zich, zeiden de ouden; maar dichters genieten ook hierin een voorrecht boven hunne medeschepselen, dat een vroegtijdige dood hun, behalve de goddelijke, nog die andere genade verzekert, welke in de oogen der menschen gevonden wordt. Nog altijd heeft de wereld tranen over voor het stervenslot; en zoozeer volgt de dichterlijke roem, zelfs der grootste geesten, de golving der zee, in zijn rijzing en daling, naarmate de hoofden en harten zich neigden en wendden, dat ieder toeschouwer, wien de gave der verwondering niet geheel werd ontzegd, zichzelven moet afvragen, waartoe die warreling en wisseling van begrippen dient, en of niet de literaire kritiek behoort gezet te worden bij de onderwerpen als godsdienst en metaphysika, waarover men onder verstandige lieden liefst het stilzwijgen bewaart. Namen schitterden en verzonken met de eeuw, die voor hen boog, om soms weêr te worden opgedolven door een snuffelend nageslacht, dat er al of niet de verspreide leden der vroegere godheid in herkende; en men mag zulks toeschrijven aan de tijdgenooten en hun onzuiver of ongeoefend kunstgevoel. Doch de fijnste en diepste zielen der menschheid, die in schoonheid aan de wereld mochten weêrgeven, wat zij met hun hartebloed van de wereld hadden gewonnen, ook zij hebben hun dagen van duisternis beleefd, dat de wereld hen vergat; terwijl eindelijk,Ga naar eind1 wie de eigene oordeelen van die hoogsten over elkander en over anderen onderling vergelijkt, wel zeer veel zelfvertrouwen moet bezitten, om te durven gelooven, dat zijn persoonlijke meening den knoop ontbinden kan, die door ieder volgend vonnis slechts te vaster werd toegehaald. Zou de stervende dichter dit gevoeld hebben, toen hij spotte, dat alle kunst ten slotte toch een blauwe nevel was?

Literaire kritiek is geen wetenschap, waarbij men uitgaande van de waarneming, opklimt tot begrippen, wier inhoud nauwkeurig is bepaald, maar zelve een kunst, waar gevoel als opmerking en overreding voor waarheid geldt.Ga naar eind2 Wel kan men door vergelijking en gelukkige combinatie een meer of min waarschijnlijk verband leggen tusschen de verschijnselen onderling of in hun betrekking tot historische en geographische toestanden - doch men zou, om van een enkel lied de zuivere waarde te leeren kennen, den juisten indruk behooren na te gaan, dien elk zijner kleinste elementen zal maken op den geest des hoorders, voor wien het is bestemd. Zin en scha-

[pagina 25]
[p. 25]

keeringGa naar eind3 van woorden en klanken, afzonderlijk en in hun schikking tot een melodie van lijnen en kleur, en het onvatbare daarachter, dat niet in het gedicht, maar in de ziel des lezers sluimertGa naar eind4 - de psychologie zou zelf eerst een wetenschap moeten geworden zijn, eer wij er aan denken mochten, de ontwarring dier webben te beproeven. Toch zou men reeds vóor dien tijd kunnen werken, aan de zameling der bouwstoffen. Eene geschiedenis der beeldspraak ware gewenscht, waarin de ontwikkeling werd aangewezen van de zelfs in hare subtiliteit klare en sobere fantasie der Grieken tot de wazige diepte en den bedwelmenden rijkdom van velen in den nieuweren tijd. Iedere beeldende uitdrukking zou men moeten vasthouden door hare verschillende phasen en wijzigingen heen, en den draad der associatie nasporen, waarmede de eene zich aan de andere reit;Ga naar eind5 want behalve dat wij dan de vreugde smaakten, de menschheid te zien in haar volgen en tasten naar wat Bacon ‘dezelfde voetstappen der Natuur, gedrukt op de verschillende verschijnselen dezer wereld’ noemt,Ga naar eind6 zou men eerst zoo een hechten hoeksteen hebben gelegd, waar de kritiek als een van de ervaringswetenschappenGa naar eind7 der toekomst op verrijzen kon. Tot dien tijd moeten wij genoegen nemen met verrassende inzichten en vernuftige opvattingen, uitgedrukt in een taal, waar woorden met meer of minder te vatten zinGa naar eind8 den dienst doen van scherp omschrevene begrippen in plaats van de zekere uitkomsten te verkrijgen, die iedere wetenschap ons bieden moet, welke waarlijk dien naam verdient. Zoo dan, met het ontsluiten van den gedreven kelk,Ga naar eind9 niet tevens de geur vervliegt, dien wij in zijne bestanddeelen ontleden wilden, zullen wij eindelijk tot een klare bepaling zijn gekomen van die onmisbare levensvoorwaarde van alle kunst, die men gewoonlijk poëzie noemt, zonder dat ooit iemand een duidelijke, scherpe voorstelling heeft kunnen geven, wat hij er mede bedoelt. Want niet alleen, dat wij van het begrip poëzie ternauwernood den omvang kunnen vaststellen, de zaak is nog duisterder geworden door eene bij ons niet vreemde verwarring van de drie verschillende begrippen, gevoel, schoonheid en kunst, met hun gemeenschappelijk snijvlak. Zelfs de meest frissche en krachtige dichter, dien Nederland ooit voortbracht, heeft, in eene zijner lezingen, het niet noodig geoordeeld, die fout te vermijden.Ga naar eind10

Zoo het waar is, dat men onder poëzie moet verstaan, dien volleren, dieperen gemoedstoestand, welks aanleiding in alles kan gevonden worden, en die zijn uiting zoekt in lijnen, kleuren en tonen,Ga naar eind11 dan doet men wellicht het best, zich aan de definitie te houden, die de fijne Leigh HuntGa naar eind12 eens gaf: ‘Poetry is imaginative passion.’Ga naar eind13 Het is niet wel doenlijk, de bewegingen der ziel weêr te geven, door een eenvoudige uiteenzetting er van in de spreekwijze van den dagelijkschen omgang, zoomin als men aan anderen het bijzondere in de uitdrukking voor oogen kan brengen van een levend

[pagina 26]
[p. 26]

menschelijk gelaat, omdat alle woorden der taal teekenen der soort - nimmer voor de eigenaardigheden van het individu zijn. Wat WordsworthGa naar eind14 wilde in 1800, was slechts de formuleering en uiterste gevolgtrekking der al vroeger werkende reactie tegen den sleur der vorige eeuw. Men had de verbeelding gestereotypeerd en daardoor verwrongen; zoo eischte de natuurlijke loop der dingen, dat men begon met alle verbeelding te veroordeelen.Ga naar eind15 Wordsworth zelf in zijne gedichten is gelukkig niet getrouw gebleven aan zijne theorieën, en twintig jaar later schreef ShelleyGa naar eind16 zijn ‘Defence of Poetry,’Ga naar eind17 waarin reeds wordt uitgesproken, wat in den wondervollen bloei der Engelsche literatuur van Keats en Leigh Hunt, tot Tennyson, Swinburne en Rossetti toe, door de besten is gevolgd en toegepast. Toestanden ontbinden zich, en waarheden wankelen, en stemmingen verbleeken, maar wie de macht bezit, het leven der wereld en de wereld van zijne gedachten te gieten in de vormen eener vaste plastiek, of het wisselende spel zijner ziel te verheffen en te verlichten door de eindelooze wisselingen der verschijnselen daarbuiten, hij wint de onsterfelijkheid voor zich en zijne droomen, omdat hij het verste nageslacht dwingt tot zien, tot zien van het onzichtbare, tot tasten van het vliedende, tot overgave aan het schoone. Fantasie is de oorzaak en het middel en het wezen van alle poëzie, zoowel als van allen godsdienst, en de dichter is niet minder te beklagen, die zonder haar zijn liefde en zijn hoop meent te kunnen griffen in het harte der eeuwigheid, dan de geloovige te belachen is, die uit dogma's of abstractie's een sluier weeft, om de blindheid zijner oogen of de naaktheid van zijn gemoed te bedekken. Slechts dit verschil bestaat tusschen den begenadigden koning der zielen en den verrukten ziener zijner eigene zaligheid, dat de laatste het vermogen van onderscheiden heeft verloren tusschen de schepping van zijn geslagenGa naar eind18 brein en de waarneembare werkelijkheid, terwijl de eerste meester blijft zijner fantasiën, als hij uit zichzelf is teruggekeerd tot het leven, dat hem omringt. Gene leeft in het zien, maar ziet in het leven slechts een schijn, deze ziet in het leven, schenkend het leven aan den schijn, dien hij er ziet. Doch er is meer. Als de eerste gloed der godsdienstige ideeën bekoeld is in de gemoederen, als de groote geesten zijn voorbijgegaan, die de harten van het volk in hunne bedwelming wisten mede te slepen, dan vervalt het rijk aan het gezond verstand, dat te stevig, ook wel te stijf, om de oude voostellingen te gevoelen of zich nieuwe te droomen, en toch te zwak om hare waarheid te ontkennen, onder regel en wet brengt, wat voor de vaderen een hartstocht was. Zoo ook, als een van de ‘machtigen op aarde’ de vormen heeft gevonden en gestempeld,Ga naar eind19 in welke hij zelf en zijn tijd het beste van zich wenschen te storten en te aanschouwen, zal het volgend geslacht, dat die vormen ontvangt, maar den geest mist, met de eersten gaan beuzelen,Ga naar eind20 bij gebreke van den tweede, en de oogen en ooren, die gewend zijn aan de kleuren en klan-

[pagina 27]
[p. 27]

ken, waarmede zij zich ontwikkeld hebben, bemerken niet, hoe het schoone hulsel als het lijkkleed is, dat de angst der kinderen over het bleeke lichaam der moeder slaat.

 

Vorm en inhoud bij poëzie zijn éen, in zooverre iedere verandering in de woorden een gelijkloopende wijziging geeft in het beeld of de gedachte, en iedere wijziging in deze eene overeenkomstige nuanceering van de stemming aanduidt. En aan de stemmingen kent men de ziel.Ga naar eind21 Diepe sentimenten, machtige passie's uiten zich in stoutere en forschere, fijnere en scherpere beelden, terwijl het hart, dat slechts ontvankelijk is voor indrukken van het dagelijksch verkeer, ook der fantasie geen wieken zal geven,Ga naar eind22 maar in eene liefelijke spelevaart langs de oppervlakte van de kunst als van het levenGa naar eind23 glijdt. Want het nietige, het nabijzijnde en voor ieder zichtbare past den lieden, voor wie de liefde de weg naar het huisgezin, en de dood de weg naar den hemel, en het geheele leven eene oefenschool in braafheid is. Toch ligt de schuld eigenlijk niet daaraan, dat de onderwerpen zoo klein en zoo eng, maar dat de geesten niet ruim en niet groot genoeg zijn: de blik van een Wordsworth kan zelfs het laagste en gewoonste onsterfelijk maken. Doch daartoe is een rijkere, vollere ontwikkeling noodig van de vermogens der ziel, dan den meesten zijner eerzame, leerzame navolgers beschoren is.

Eene gave van weinigen voor weinigen, omdat men zelf iets moet gevoeld hebben van de verrukking der scheppingsdrift, eer wij hare uitingen bij anderen kunnen genieten, telt de poëzie natuurlijk, als iedere godsdienst,Ga naar eind24 ook háre oningewijden, die, verleid door het gemak, waarmede een gevormde taal zich laat hanteeren, met vlijt en vlugheid hun gemoed den volke gaan ontboezemen. Passie is hun onbekend en verbeelding wordt hun overvloedig toegereikt door het dagelijksch gebruik, of door herinneringen aan oudere literatuur, maar zij weten aangenaam te zingen op bekende wijzen van het lief en leed des huizes, dat aan den dag komt bij geboorten en trouwpartijen, begrafenissen en ‘vertrek naar elders’;Ga naar eind25 ook copieeren zij, meer of min nauwlettend, eenige voor de hand liggende beeldjes uit het lagere leven, en eischen een traan voor het lijden van hun waschvrouw, die door haar man geslagen wordt, of omgekeerd. Zij scheppen vooral behagen in het kleinere lied, waarin zij de zedigheid hunner future's,Ga naar eind26 en de kuischheid hunner gades, en de onschuld van hun kroost prijzen, of uit de natuur van hun buitentjeGa naar eind27 dankensstof zamelen voor de goedheid des ScheppersGa naar eind28 - en in de langere bespiegeling, waardoor zij hunne godsdienstige, zedelijke en maatschappelijke belijdenissen bekend maken, ze uitsprekende met zelfvertrouwen en waardigheid, maar vooral met zelfvertrouwen, met nauwkeurigheid en kalmte, maar vooral met kalmte.Ga naar eind29 Als zij vuur vatten, zorgen zij steeds, dat het pas geeft: b.v. wanneer het vader-

[pagina 28]
[p. 28]

land, het opperwezen, of de deugd ter sprake wordt gebracht, en steeds zóo, dat ieder gemakkelijk inziet, waar de zanger heen wil, en meê kan drijven op den klank, zonder op den soms wat zonderlingen zin der woorden te letten. Maar gewoonlijk houdt men zich bedaard, en men dringt gedurig aan op eenvoud en natuurlijkheid - eigenlijk meent men: simpelheid en vermijding van het artistieke - zonder welke de dichtkunst in ‘holle rhetoriek’ of ‘onontwarbare gewrongenheid’ omslaat. En dat is verstandig. Men doet wel, zich te wachten voor verheffing,Ga naar eind30 als men vooruit weet, dat men vallen zal, al komt men er zoo ook toe, een literatuur te bezitten, die gevoeligheid voor gevoel, conventioneel gemeengoed voor verbeelding, en effene vloeiing voor diepere melodieën geeft.

Volken, wier voorstellingsvermogen zwak is en traag, wier sympathieën beperkt zijn, en wier zin zich op het praktische richt, zullen zich eenigen tijd met een letterkunde, als de hierboven geschetste, kunnen vergenoegen. De nijvere burger, die, thuisgekomen bij vrouw en kinders, het leven zoet vindt, grijpt belangstellend naar den vaderlandschen zanger, die hem al zijn rampen en genietingen hierbeneden, al het hopen en vreezen van zijn eerlijk hart veredelt en verheldert in het klare daglicht eener bedachtzame wereldwijsheid, waar bijwijlen een flikkering van gemoedelijkheid of een straaltje van schalkheidGa naar eind31 over vliegt: en het overal kleine getal van hen, die voor fijner en machtiger indrukken vatbaar, een krachtiger geestesvoedsel behoeven, kunnen zich elders in ruime mate voorzien, van wat hun eigen land slechts schaarsch en schraal hun aanbiedt. Toch zal men langzamerhand een neiging bespeuren het nieuwe, dat men uit vreemde literaturen geleerd heeft, ook toe te passen op eigen taal, en eigen zieleleven, ontwikkeld door de studie der groote meesters, uit te drukken met een grootere veelzijdigheid van strengere rhythmen, door een breederen, stouteren beeldenstroom.

Niet ieder echter kan alles zien of hooren, en ook de meest begaafde heeft den stijl van de literatuur eener hem weinig bekende eeuw te bestudeeren, wil hij het volle genot harer voortbrengselen smaken. Er zijn zoovele verschillende manieren, waarop een zelfde gedachte zich laat zeggen of voorstellen, en een zelfde beeld zich begrenzen of verlichten,Ga naar eind32 dat onze fantasie niet oogenblikkelijk kan worden getroffen door elke nieuwe wending of stand, die de kunstenaar, afwijkend van zijn voorgangers, in de keuze van klank en uitdrukking, weêr te geven zoekt. Het verwijt van duisterheid, waarmede men een dichter vervolgt, is, in vele gevallen, niets anders dan de onvrijwillige bekentenis van de kant des lezers, dat de beelden, die hij voor zich moest krijgen, buiten den kring liggen, waarin zijn fantasie zich bewegen kan, of dat de vormen waarin zij voor oor en oog verschijnen, verschillen van de gebruikelijke, en dus eenige inspanning vorderen, om te worden begrepen en gezien.Ga naar eind33

[pagina 29]
[p. 29]

Ieder tijdvak in de geschiedenis der letteren, iedere dichterschool, heeft haar eigen taal en haar wijze van haar innerlijk leven in beeld te brengen, die bepaald wordt door de bijzonderheid van tinten en omtrekken, associaties en wendingen, rhythmen en dichtvormen, die zij gedeeltelijk schept, gedeeltelijk van anderen, ouderen, overneemt. De historische ondervinding leert, dat de eerste invoering van een stijl gewoonlijk met gelach wordt begroet door de menigte, welke zich nog niet in de nieuwe manieren en hulpmiddelen heeft weten te voegen, en dus als ijdelen woordenval beschouwt, wat in waarheid de passende vorm is, voor wat een jonger geslacht heeft te brengen aan sentimenten en gedachten bij den gegaarden schat des vroegeren tijds. Daartegenover evenwel staat steeds eene rij van anderen, die zich bewegend in gelijke paden, vervuld met dezelfde aspiratie's, het streven, dat met het hunne ineenloopt, weten te waardeeren en te volgen. Wie het van beiden op den duur zal winnen, wie recht zal verkrijgen bij de nakomelingschap, hangt af van de blijvende kracht, die de jongeren uit eigen boezem ontwikkelen, en de zorg en volharding, waarmede zij hun werk doorzettend, het meer en meer van natuurlijke overdrijving en fouten reinigen en ontdoen. Dit hebben zij althans op hunne tegenstanders vooruit, dat voor hen een leven zich opent vol leering en arbeid, terwijl genen met snelle schreden het graf naderen, uit welks duister nog niemand het hoofd heeft opgericht.

 

De poëzie is geen zachtoogige maagd, die, ons de hand reikend op de levensbaan,Ga naar eind34 met een glimlach leert bloemen tot een tuiltje te binden, en zonder kleerscheuren over heggen heen te stappen, ja zelfs zich bukt en ons wijst, hoe de scherpste stekels het best kunnen dienen, om het schoeisel te hechten, dat de lange weg had losgewoeld, doch eene vrouw, fier en geweldig,Ga naar eind35 wier zengende adem niet van ons laat,Ga naar eind36 die ons bindt aan haar blik, maar opdat wij vrij zouden zijn van de wereldzorg, die hart en hoofd in bedwelming stort, maar ook den drang en de kracht schenkt, zich weder op te richten tot reiner klaarheid dan te voren, die de hoogste vreugd in de diepste smart, doch tevens de diepste smart in den wellust van de pijn verkeert, en tot bloedens toe ons de doornen in het voorhoofd drukt, opdat er de eenige kroon der onsterfelijkheid uit ontbloeie.Ga naar eind37 Geen genegenheid is zij, maar een hartstocht, geen bemoediging maar een dronkenschap, niet een traan om 's levens ernst en een lach om zijn behaaglijkheid, maar een gloed en een verlangen, een gezicht en een verheffing, een wil en een daad, waarbuiten geen waarachtig heil voor den mensch te vinden is, en die alleen het leven levenswaard maakt. Anderen mogen buigen en bidden in bangheid en hoop, alsof zij door de planken der groeve den geur van het paradijs konden erkennen,Ga naar eind38 en den landweg hunner bewegingen beperken tusschen de

[pagina 30]
[p. 30]

optrekjes der christen-deugden naar het verschiet der eeuwige zaligheid - zaliger de dichter, die geen drukking boven, noch om zich duldt, die de dingen dezer wereld langs zich voorbij ziet gaan met bewonderenden blik, en over allen den schijn zijner eigene schoonheid doende spelen, geen zucht van begeerte laat, als zij wijken - zoo wonderbaar en zoet als het leven dunkt hemGa naar eind39 de dood - maar die zichzelven godheid en geliefde tevens is, waar hij stormt en juicht, en weent en mijmert, eenzaam met zijn ziel onder de blauwe oneindigheid.

 

Augustus 1882.

eind1
Eindelijk: uiteindelijk, op het laatst.
eind2
In kunst, waartoe volgens Kloos dus ook de literaire kritiek behoort, verzamelt men gegevens met (individueel) gevoel, terwijl men dat in wetenschap doet met (objectieve, intersubjectieve) waarneming; in kunst wordt dat voor waarheid gehouden waarvan men overtuigd wordt door de kunstenaar, terwijl in wetenschap waarheid afhankelijk is van de relatering van waargenomen gegevens aan begrippen met nauwkeurige definities.
eind3
Zin en schakeering: betekenis en verscheidenheid (nuancering).
eind4
Vergelijk wat Vosmaer in zijn ‘Voorrede’ opmerkt: ‘Perk meende dat de dichter zijnen lezer moet nopen hem na te fantaseeren, niet lijdzaam maar zelf werkzaam te lezen.’ (‘Voorrede’, p. 20.)
eind5
Reit: (als in een reidans) aansluit.
eind6
Francis Bacon (1561-1626), een der grondleggers van de moderne empirische filosofie, speciaal door zijn Novum organum scientiarum (1620). Zie ook de ‘Aanteekeningen’.
eind7
Ervaringswetenschappen: wetenschappen die op de waarneming berusten, empirische wetenschappen.
eind8
Te vatten zin: te begrijpen betekenis.
eind9
Gedreven kelk: versierde drinkbeker van (edel)metaal.
eind10
Waarschijnlijk doelt Kloos op Cd. Busken Huet, ‘Drie voorwaarden van kunstgenot’ uit 1878, opgenomen in Huets Litterarische fantasien en kritieken, dl. 10, p. 125-178.
eind11
Tonen: klanken (of: kleurschakeringen; vergelijk hiervoor: ‘een melodie van lijnen en kleur’ als aanduiding van poëzie).
eind12
De fijne Leigh Hunt: de voortreffelijke, of: fijngevoelige (James Henry) Leigh Hunt (1784-1859), Engels dichter en essayist, redacteur van The Examiner; rond hem vormde zich een groep dichters, waartoe ook Keats en Shelley behoorden.
eind13
Zie: Leigh Hunt, ‘An Answer to the Question “What is Poetry?” including Remarks on Versification’, opgenomen in zijn Imagination and Fancy uit 1844.
eind14
William Wordsworth (1770-1850), Engels romantisch dichter, gaf samen met Coleridge in 1798 de Lyrical Ballads uit. Hij schreef het voorwoord bij de tweede uitgave, die verscheen in 1802, en niet in 1800, zoals Kloos schrijft.
eind15
‘Tot een veroordeling van de beeldspraak komt het in Wordsworth's voorwoord nergens.’ Aldus Brandt Corstius, Het poëtisch programma van Tachtig, p. 47.
eind16
Shelley: Percy Bysshe Shelley (1792-1822), Engels romantisch dichter, belangrijk voorbeeld voor Kloos en vele andere Tachtigers.
eind17
Onder andere opgenomen in: McElderry (ed.), Shelley's Critical Prose, p. 3-37. Shelley schreef het essay in 1821, het jaar waarin zijn Epipsychidion verscheen; het werd echter pas gepubliceerd in 1840, na zijn dood.
eind18
Geslagen: gekwelde.
eind19
Gestempeld: vastgelegd; vergelijk hiervoor: ‘gestereotypeerd’.
eind20
Met de eersten gaan beuzelen: met de voornoemde vormen onzin gaan vertellen.
eind21
Kloos' beroemde stelling is tweeledig (‘Vorm en inhoud [...] zijn éen’), maar zijn uitleg is meerledig: woorden formuleren een denkbeeld, het denkbeeld is de vorm voor de stemming, de stemming is een kenteken van de ziel. Aangezien Kloos doelt op een vorm van overdracht, is het communicatiemodel waarop zijn poëzie-opvatting stoelt nog uitgebreider: de stemming van de ziel van de dichter correspondeert met een denkbeeld dat in woorden wordt gevangen, die woorden roepen bij de lezer een denkbeeld op en dat brengt zo dezelfde stemming in de ziel van de lezer teweeg.
eind22
Der fantasie geen wieken zal geven: aan de fantasie geen vleugels zal geven.
eind23
Van de kunst als van het leven: van zowel de kunst als van het leven.
eind24
Vergelijk de gelijkstelling van poëzie en godsdienst in lxxi ‘Δεινὴ Θεός’ r. 9-11.
eind25
Men zou bij dit laatste thema kunnen denken aan Perks ongepubliceerde gedicht ‘Elegie bij het zeekiezen der Willem Barendsz.’ (In: Brieven en dokumenten, p. 126-128.)
eind26
Future's: aanstaande echtgenotes.
eind27
Buitentje: klein buitenhuis.
eind28
Dankensstof zamelen voor de goedheid des Scheppers: stof, aanleiding verzamelen om God voor zijn goedheid te danken.
eind29
Deze ‘kalmte’ staat in groot contrast met de heftige ‘verrukking der scheppingsdrift’ die Kloos kenmerkend acht voor de dichterlijke mens.
eind30
Men [...] verheffing: men doet er goed aan, zijn verbeelding geen hoge vlucht te laten nemen.
eind31
Schalkheid: schalksheid, iets wat maar net door de beugel kan doordat het grappig wordt gebracht.
eind32
Zich begrenzen of verlichten: zich laat begrenzen of verlichten.
eind33
Een tijdgenoot van Perk en Kloos had bijvoorbeeld moeite met twee regels uit xi ‘De schietbeek’, dat hij kende in de voorpublicatie onder de titel ‘De voetkus’: ‘En 'k liet het linnen van haar voeten drinken/Het water, weenend om het wreed verscheiden’. Hij kon dat niet anders lezen dan als: ik doopte haar kousen in een beek (Karel O., ‘Haagsche causerie’). Kloos' uitspraak is vergelijkbaar met de volgende van Vosmaer: ‘Duisternis wijkt voor de inspanning van begrijpen en medevoelen.’ (‘Voorrede’, p. 20.)
eind34
De levensbaan: het levenspad.
eind35
Fier en geweldig: vergelijk ii ‘Sanctissima Virgo’ en lxxi ‘Δεινὴ Θεός’.
eind36
Wier zengende adem niet van ons laat: wier verschroeiende (inspirerende) adem ons blijft achtervolgen.
eind37
Opnieuw een identificatie van poëzie en godsdienst, nu meer in het bijzonder: van dichterschap en het lijden van Christus. Opmerkelijk is dat Kloos de ‘scherpste stekels’ uit de karakterisering van de poëzie van zijn voorgangers hier op een nieuwe, eigen wijze gebruikt.
eind38
Erkennen: herkennen.
eind39
Dunkt hem: is volgens hem ook.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken