Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Gedichten (1999)

Informatie terzijde

Titelpagina van Gedichten
Afbeelding van GedichtenToon afbeelding van titelpagina van Gedichten

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.26 MB)

ebook (2.98 MB)

XML (0.99 MB)

tekstbestand






Editeur

Fabian R.W. Stolk



Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Gedichten

(1999)–Jacques Perk–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 157]
[p. 157]

Annotaties

[pagina 169]
[p. 169]

Gedichten

pagina regel
    motto boek i
     
43 1-3 Deze regels zijn niet in de handschriften van Perk teruggevonden.
  1 Dante: Dante Alighieri (1265-1321), hier genoemd als auteur van, en ik-verteller in zijn in terzinen geschreven Divina commedia (ong. 1307-1321), opgebouwd uit de onderdelen ‘Hel’, ‘Louteringsberg’ en ‘Paradijs’.
  2 En statig, stil: nevengeschikt aan alleen (r. 1) als bepaling bij Dante en inschreed.
  2 Maro: Publius Vergilius Maro; trad op als begeleider van Dante bij diens tocht door de hel in de Divina commedia.
  2 Gemoette: tegemoetkwam, (toevallig) op zijn weg tegenkwam.
  4-9 Daar, waar [...] te zijn.': terzetten van het sonnet ‘Voorgevoel’, dat als volledig sonnet pas in de vierde, uitgebreide en gewijzigde druk van Perks Gedichten (1901) door Kloos weer aan de krans is toegevoegd.
    i aan de sonnetten
     
45 3 - 4 Deze regels zijn wellicht ontleend aan Goethes ‘Das Sonett’: ‘Denn eben die Beschränkung läßt sich lieben,/Wenn sich die Geister ganz gewaltig regen.’ (Want juist de beperking laat zich beminnen/als de geest flink in vervoering raakt.) De strekking van Perks r. 4 is gelijk aan die van r. 8.
  6 Ontkrachtte: de handschriften hebben ‘ontkrachte’, d.w.z: krachteloos zou kunnen maken.
  7      Vernuft en vinding: mogelijk een tautologische aanduiding van ‘talent’, i.c. ‘scheppend vermogen’, of van de ‘geestkracht’ (zie r. 9); maar de woorden kunnen ook complementair zijn: verstand en begaafdheid (in de zin van rede en creativiteit).
  7 Wetten: scherpen.

[pagina 170]
[p. 170]

  9 De handschriften v en k hebben een komma na ‘De geest’.
  10 Popel: populier.
  10 Op te schieten: (snel) omhoog te stijgen.
  11 Den blauwen hoogen: de blauwe hemel.
  13 Zacht: de handschriften en de versie gepubliceerd in Nederland (1881) hebben: ‘Doch’.
    ii sanctissima virgo
     
46 - Sanctissima Virgo: Allerheiligste Jonkvrouw of Maagd. Referentie aan de bezongen geliefde én aan de heilige moedermaagd Maria. Dit sonnet behoorde aanvankelijk tot de reeks gedichten die Perk in de zomer van 1880 voor Kloos schreef; met enige wijziging nam hij het vervolgens op in ‘Eene helle- en hemelvaart’, de cyclus van tien sonnetten, gewijd aan Joanna, gepubliceerd in De Nederlandsche spectator van 3 september 1881.
  2 Dorstten: dorst hadden.
  3 Zwaar zeeg en zonder licht [...]: zwaar en zonder licht daalde langzaam [...] neer.
  7 Verrommelden: maakten een dof rommelend (en wegstervend) geluid.
  8 Look: sloot.
  8 Die niet oogen dorsten: die niet durfden te kijken (‘oogen’ staat in het wnt als verouderd te boek).
  9 Schelle schicht: felle bliksemschicht.
  11 Geschraagd: ondersteund.
  12 Pralen: schitteren, stralen.
  14 Aanschijn: gelaat, gezicht (in dichterlijke stijl).
    iii aan mathilde
     
47 1           Weêr licht: opnieuw licht verspreidt.
  3 'er: door proclise ontstaan uit ‘heur’.
  12 - 14 De laatste terzine wijkt van alle handschriften af, en is vrijwel geheel van Kloos. Zo heeft handschrift k: ‘Uw eigen schepping druk ik op uw slapen,/ die geurt door u en voor u geurig werd -/ik drukte in u een ideaal aan 't hart!’ In die versie vindt de slotregel van dit gedicht een parallel in de slotregel van het andere gedicht ‘Aan Mathilde’, sonnet lxx.
    iv erato
     
48 - Erato: de muze van het minnedicht, vaak afgebeeld in gezelschap van Eros, de god der liefde.
  4 Toen haar mijn oog ontwaarde: toen mijn oog haar ontdekte, zag.
  6 Viel aan 't weenen: begon te huilen.
  10 Zalig zijn is een emendatie van Kloos; de handschriften en ook de gepubliceerde versie in Nederland (1880) hebben: ‘wederzien’.
  11 Zingen: bezingen, of: in dichtvorm behandelen.
  12 't Wederzien verbeiden: wachten op het weerzien.
  13 Leiden: doen gaan.

[pagina 171]
[p. 171]

    v eerste aanblik
     
49 1 Pralen: schitteren, stralen.
  2 Deernis kwijnt: medelijden, mededogen met zachte gloed schijnt.
  3 Adren: Perks handschriften hebben ‘aren’ dan wel ‘âren’, minder verwarrende beknottingen van ‘aderen’.
  10 En buiten mij: en ik gevoel mij machtig buiten mezelf gedreven (en ik ben geheel uit m'n gewone doen).
  12 Belezen: door bezwering verlost van of gevrijwaard voor boze geesten (maar ook: vertederd, bekoord).
    vi bekentenis
     
50 2 Tintte: kleurde, gaf een kleurnuance aan.
  8 Oogde: zag, keek.
  9 Kammen: bergruggen.
  14 Bloosde: deed blozen (thans geheel in onbruik).
  14 Koon: wang.
    vii smeekbede
     
51 3 Het bodemlooze: het bodemloze hart.
  4 Waarin de dauwdrup, de bij en de beken dat ontweken wat hen lijden deed.
  5 Vlood het booze: vluchtte weg van het kwaad, de zonde.
  6 Viel u te voet: knielde aan uw voeten.
  11 De handschriften v en k hebben: ‘als een’, die droomend doet van weelde weenen' (v heeft ‘een’, zonder apostrof).
  14 Maar als iemand die zich wil verenigen met wat meer verheven is dan hijzelf.
    viii zij komt
     
52 2 En sneeuw èn blad: (hendiadys) sneeuwwitte bladeren: de witte bloem-blaadjes van de rozen.
  3 Zwaatlende: zacht ruisende, lispelende.
  5 Snelgewiekte liederen: zangvogels die snel kunnen vliegen.
  6 Stemt aan: begint te zingen.
  6 En zang én lof: (hendiadys) lofzangen.
  6 Klimveil: klimvaren.
  8 De rossen: de rode, namelijk: de rode twijgen.
  9 Voorzegger: profeet.
    ix die lach
     
53 3 Leken: lekken, neerdruppelen.
  7-8 Ontsluit [...] fijn: wanneer uw mond zich opent om te spreken en er een glimlach om uw fijne lippen dwaalt.

[pagina 172]
[p. 172]

  10 En klinkt uw lach: en wanneer uw lacht klinkt.
  11 Vaart door pols en vezel rond: stroomt door geheel het gemoed en het lichaam.
  12 Geloken: gesloten.
    x morgenrit
     
54 1 Tel: telganger, een paard dat beurtelings de beide rechter- en de beide linkerbenen vooruitzet; dergelijke paarden werden om hun minder schokkende gang veelal door vrouwen en geestelijken bereden, aldus het wnt (dl. xvi, kol. 1388).
  3 Stampt het zand tot rots: stampt het zand weg zodat de rotsgrond te voorschijn komt.
  4 Pluim: staart.
  5 Sneeuwen: witte (vergelijk blank in r. 1 en zilvren in r. 4).
  6 Trenzen: teugels (eigenlijk: paardenbitten, bij uitbreiding: tomen). Trenzen is een emendatie van Kloos; Perk schreef in handschrift v ‘leizeels’, dat hij verving door ‘strengen’, welk woord hij behield in de handschriften k en p.
  8 Zaâl: zadel (hier nog als mannelijk woord gebruikt).
  8 En lacht mij tegen: en ziet mij vriendelijk lachend aan.
  10 Deze regel refereert aan de voorstelling van de geboorte van Afrodite, godin van de liefde en schoonheid uit het schuim van de zee; zij symboliseert de schoonheid, het opbloeien van de natuur in de lente en de seksuele aantrekkingskracht en het genot van de liefdesdaad.
  10 De schoonheid zelf: lijdend voorwerp bij wentelde: Zo wentelde eens een bolle baar de schoonheid zelf naar land.
  12 Heil mij: moge voorspoed mij deelachtig worden (maar zo'n heilswens kan ook betrekking hebben op een reeds voorgevallen geluk).
  14 Waar mij 't sterven zoet: handschrift v heeft: ‘kuste ik nog den hoorne'!’ (‘hoorn’ is de stof waaruit o.a. de hoeven van paarden bestaan); handschrift k heeft: ‘kuste ik nog dien hoorne'! -’ (waarbij Kloos aantekende: ‘afschuwelyk!’; handschrift p heeft: ‘kuste ik nog dien voet! -’ De hier gepubliceerde versie is van Kloos' hand. Regel 11 ontleende Kloos, wegens het rijm, aan p; deze regel luidt in v en k: ‘Met uwe lokken, goud als 't golvend strand.’
    xi de schietbeek
     
55 - Schietbeek: snel stromende beek (die zich bruisend van een berg neerstort).
  5 Kost: kon.
  6 Waadde': waadde (geknotte vorm van de ouderwetse verledentijdvorm ‘waaddet’).
  10 Beiden: wachten.
  13 Verscheiden: vertrek, scheiden (vaak ook in de betekenis: overlijden).
  13 Weenend om het wreed verscheiden: bepaling bij Het water, dat fungeert als lijdend voorwerp bij drinken (r. 12.).
  14 De verleden tijd (liet, zag) kan worden opgevat als potentialis (zou laten, zou zien), omdat de ik-figuur vooruitloopt op wat het geval zou kunnen zijn indien hij zou beiden (zie de schroom in vi ‘Bekentenis’).

[pagina 173]
[p. 173]

    xii madonna
     
56 - Madonna: letterlijk opgevat als Italiaans voor: ‘Mijn vrouwe’, dan wel als aanduiding voor de Heilige Maagd Maria, de Moedermaagd (vergelijk r. 5 en 10); vergelijkbaar met de titel van sonnet ii: ‘Sanctissima Virgo’.
  1 Kozend: minnekozend, vleiend, liefhebbend.
  8 Een sterk chiasme, waardoor het aanzien van Maria komt te staan tegenover het aanbidden van Mathilde.
  13 Deernisvolle: medelijden-, mededogenvolle.
  13 Griefde: verdriet aandeed.
  14 Deze regel refereert aan de rol van Maria als voorspraak bij God (‘Heilige Maria, Moeder van God, bid voor ons zondaars’).
    xiii ochtendbede
     
57 - Ochtendbede: ochtendgebed.
  2 Struweel: struikgewas.
  3-4 En zuchten/Luwt ze: en lichte windvlagen doet ze afnemen.
  12    Hemelbogen: hemelgewelven.
  13 De handschriften hebben: ‘waarin haar aangezicht mijn liefde aanschouwt’, zodat de identificatie van de vrouw met de natuur/kosmos volgehouden wordt en de ik-figuur in de ondergeschikte rol en object-rol blijft.
  14 Heelal: laatste onderdeel van de enumerarie zomer, zonneschijn en hemelbogen, of: bijstelling bij haar liefde (r. 13).
    xiv zij sluimert
     
58 4 De zilverloovers der abeelen: de lichte, schijnbaar van zilver gemaakte bladeren van de witte populier. De abeel staat volgens het wnt ‘vooral, om het zoete geruisch der bladeren, bij dichters hoog aangeschreven’ (volgen citaten van acht negentiende-eeuwse dichters vóór de Tachtigers, van Helmers tot en met Ter Haar). En: ‘Inzonderheid wordt de abeel voorgesteld als de boom, in wiens lommer en liefelijk gesuis de liefde haar lustoord vindt’ (wnt dl. i, kol. 604).
  5 Togen: trokken.
  7 O, zoete hoop!: emendatie van Kloos. Handschrift v heeft: ‘Door 't vroolijk hart’. Handschrift k heeft: ‘in 't vroolijk hart’, en handschrift p: ‘In 't vroolijk hart’.
  13 Strooken: strelen.
    xv avondzang
     
59 2 Zangers: (zang)vogels.
  3 De zilvren boomen: mogelijk abelen (vergelijk xiv ‘Zij sluimert’, r. 4), maar zie r. 7: door het maanlicht lijken de bomen van zilver.
  6 Op donzen veeder: op zachte vleugels.
  13 Vervromen: sterker maken, verbeteren.

[pagina 174]
[p. 174]

    xvi belijdenis
     
60 1 De uitroep ‘Mathilde!’ kan duiden op de verbazing van de ik-figuur: Mathilde zou (na xii ‘Madonna’, r. 10) toch moeten weten wat zijn geloof is. De uitroep kan ook betekenen: ja, ik geloof aan god, want jij bent mij als een god.
  10 Welfde: boogvormig uitstrekte.
  11 Heffen: geheven worden.
  13 't Hart: mijn hart.
    xvii de bergstroom
     
61   In handschrift v heeft dit gedicht, aanvankelijk onder de titel ‘De Oerthe’, een rolverdeling. Boven strofe i en iii staat ‘Zij:’ genoteerd, boven ii en iv ‘Ik:’. Deze rolverdeling is ook in de onderhavige versie geldig.
  8 Toeft [...] me: wacht [...] me op.
  8 Zoomen: hier: oevers (in handschrift v was aanvankelijk sprake van ‘Merwezoomen’). Is in strofe i nog sprake van de bergstroom, in strofe ii wordt gerefereerd aan de rivier waarin die beek uitmondt, in strofe iii van de zee waarin die rivier op haar beurt uitmondt.
  8, 10 Vaderlandsche zoomen en zee: de Mathilde-cyclus is mede geïnspireerd op de ontmoeting van de Nederlander Jacques Perk en de Belgische Mathilde Thomas in de Belgische Ardennen, in het stroomgebied van de Ourthe, die uitmondt in de Maas, die uitmondt in de Noordzee.
    xviii scheiding
     
62 4 Kleen: klein. Het zich verheffen van de hut zal uitgelegd moeten worden als aanduiding van het afdalen van de wagen (vandaar ook het knarsen van de rem), waarin de ik-figuur zit; de wagen daalt van de helling waarop de hut staat waarin de jonge vrouw (de maagd, r. 5) achterblijft.
  5 Kluis: woning van een kluizenaar, woning waarin men zich ‘uit de wereld’ terugtrekt.
  12 Vinde: kan vinden (of: een omwille van het metrum verlengde vorm van ‘vind’).
    motto boek ii
     
63   Dit motto is ontleend aan het sonnet ‘Was dat een lied’, dat Kloos als volledig sonnet pas aan de krans toevoegde in de vierde druk (1901); in handschrift k schreef Kloos bij deze regels: ‘schoon’.
  2 Die scheidend minnen leert: die door het afscheid nemen leert lief te hebben.
    xix dorre bloemen
     
65 4 Als Mathilde blond: even blond als Mathilde.
  7 Of lonken: of met lonken beloond.

[pagina 175]
[p. 175]

  10 Die tegelijk met het leven ook geuren en kleuren verliezen.
  11 Herleefden dood: kwamen weer tot leven nadat ze gestorven waren.
  13 Mag ik ze niet meer [...]: als ik ze niet meer [...] mag.
  14 Dan mogen ze ongekleurde vruchten vormen.
    xx de maan verrijst
     
66 2 Fulpen: fluwelen (contrast met schel).
  3 Glimvlieg: glimworm (de larven en de wijfjes van deze zwak fosforiserende keversoort hebben geen vleugels; vandaar de aanduiding als ‘worm’).
  6 Voelt zich met vrede als overgieten: voelt zich als het ware met vrede overgoten worden.
  7 Dezelfde [...] avonduur': dezelfde [...] avondure, ofte wel: hetzelfde [...] avonduur.
    xxi mijmering
     
67 2 Zoo warm en licht: die in werkelijkheid zo warm en licht is. De twee bepalingen vormen een chiasme met dof en koud (r. 1), die aangeven hoe de natuur zich aan de ik voordeed.
  3 Kout: aangenaam gesprek.
  5 Haar: De zomersche natuur (r. 2; gezien r. 8) maar ook en vooral: Mathilde (gezien xx ‘De maan verrijst’, r. 14).
  12 Duizend zielen aan te biên: om aan talloze mensen aangeboden te worden.
  13 Worde [...]: moge [...] worden, of: zou [...] moeten zijn.
    xxii gescheiden
     
68 1 Kluis: woning van een kluizenaar, woning waarin men zich ‘uit de wereld’ terugtrekt.
  1 Noode: niet vrijwillig, met een gevoel van tegenzin.
  2 Deze regel is een emendatie van Vosmaer. Handschriften v en k hebben: ‘Bewaart [respectievelijk “bewaart”] daaraan een zoete 'erinnering’; handschrift p heeft: ‘Is zalig in de blijde errinnering...’
  3 Zij en ze: de kluis (r. 1).
  4 Stond: (korte) tijd.
  4 De' eersten stond van liefde: aanduiding van het contact tussen de ik-figuur en Mathilde, zoals beschreven in Boek i, met name in v ‘Eerste aanblik’ tot en met xviii ‘Scheiding’; de laatste episode daarvan speelde zich in en bij de kluis af.
  4 Omving: omsloot.
  6 't Hart: het hart van de ik-figuur.
  6 Dat haar aan 't harte hing: waar de geliefde emotioneel aan gebonden was, of: dat verknocht was aan haar gevoelens.
  7 Maar de kus, die het leven van de liefde wilde voorbereiden, inleiden.
  12 Maar Mathilde niet: maar Mathilde zie ik nu niet.

[pagina 176]
[p. 176]

    xxiii intrede
     
69 1 Braam en stekelwisch: (hendiadys) stekelige twijgen van braamstruiken.
  4 Waarom: waaromheen.
  4 Weedom: smart, droefenis.
  5 Een rosse smids': een (door de vuurgloed) rode smidse, smederij.
  6, 13 Nacht: duisternis.
  7 Uit te wellen: uit de bron op te stijgen.
  8 IJst voor: schrikt, gruwt van.
  9 Opgespalkte: opengespalkte, opengesperde.
  10 Lieft: liefheeft.
  11 Braken: uitspuwen (tegenovergestelde van zwelgen, r. 10).
  14 Wat: iets wat.
    xxiv nedervaart
     
70 1 Gelijk wen: zoals wanneer.
  2 De duizend oogen: de sterren.
  3 Die is kwijtgegaan: die (kleur) is kwijtgeraakt.
  4 Gevloten: gestroomd.
  6 En blindheid: en waar blindheid.
  7-8 Waar men zich voelt bestaan/En niet: en waar men zich tegelijkertijd voelt bestaan en niet-bestaan.
  12, 14 Glijde en mijde: toevoeging van een onbeklemtoonde lettergreep omwille van metrum en eindrijm.
  13 Angstig, klam van zweet: terwijl ik angstig en klam van zweet ben.
    xxv fakkelglans
     
71 1-2 Hier is zowel het lachend morgenrood als het leven als ook het genot een leugen, bedrog.
  4 Glimvlieg: glimworm (zie xx ‘De maan verrijst’, r. 3).
  4 Wangedrochten: monsters.
  5 Gloênde: gloeiende.
  6 Bloedig: roodachtig.
  6 Krochten: verborgen, onderaardse ruimten.
  8 Wrochtten: schiepen, tot stand brachten.
  10 Sjirpt: Perk schreef op 22 augustus 1881 aan Vosmaer: ‘krekels en sprinkhanen sjirpen./De gewelven zagen zwart van zwermen vleêrmuizen en ik hoorde ze sjirpen, heesch, akelig’ (Brieven en dokumenten, p. 361).
  10 Den hoogen: de hoogte.
  11 Grimmelt: krioelt, wemelt.
  11 Aan des helschen hemels randen: aan de randen van de helse hemel, waarbij ‘helse hemel’ staat voor: de bovenkant van de onderaardse ruimte.
  12 Togen: gewelven.

[pagina 177]
[p. 177]

    xxvi de grotstroom
     
72 1 Rossen: rode.
  2 Pegels: stalagtieten, druipsteenkegels, afhangend van het gewelf van een grot.
  2 Grauw en goor: de witte pegels (vergelijk r. 7: albast) zijn vervuild door de walmende fakkels.
  5 Warrelrotsen: (neologisme) grillig gevormde rotsen.
  6 Verkoor: verkoos.
  7 Ten schoor: tot ondersteuning.
  8 Kegels: stalagmieten, druipsteenkegels, staande op de bodem van een grot.
  8 Kegels [...] en steenen: mogelijk op te vatten als een hendiadys: stenen kegels. ‘Stenen’ (met een enkele ‘e’) betekent: klaaglijk zuchten, kreunen.
  13 Ondervingen: opvingen, onderschepten.
    xxvii de holle berg
     
73 1 ‘O zonlicht!’: deze uitroep is een smeekbede aan het zonlicht om te verschijnen.
  1 Een dennenwoud van rotsen: het geheel van stalagtieten wordt voorgesteld als een bos van dennenbomen (dat wil zeggen: kegelvormige sparrenbomen).
  2 Genaakt: bereikt; onderwerp hierbij is: mijn langste schaduw.
  4 Granieten knotsen: de stenen pegels, de stalagmieten. Ze zijn van kalksteen; granieten duidt dus op de donkere kleur, of het is een hyperbool.
  6 Trotsen: trotseren.
  7 De harstoorts kraakt: de fakkel van harshout knettert.
  10 Nederwelven: naar beneden buigen.
  11 De grot (beschreven in r. 9-10) is als een leeuwenmuil die zeer wijd is opengesperd.
  12 Grimmen tanden: dreigen de druipstenen, nu voorgesteld als leeuwentanden.
  14 Onderdelven: ondermijnen, aan het wankelen brengen.
    xxviii het rijk der tranen
     
74 8 Der schoonheid huivrend schromen: het uit ontzag terugschrikken, dat door de schoonheid wordt veroorzaakt.
  9-10 Als ik mijn ziel als een vazal aan u ter beschikking stel en als ik uw levenswijze volg, dan ben ik mijzelf niet meer.
  12    U belijde ik: aan u moet ik bekennen.
    xxix dag
     
75 1 't Wak van pek: het donkere watervlak der rivier.
  1 Schragen: ondersteunen.
  3 Voel ik mij dragen: voel ik dat ik gedragen wordt.

[pagina 178]
[p. 178]

  4 Wagglend hout: (metonymia) een schommelend bootje.
  5 De kiel: (metonymia: pars pro toto) het bootje.
  5 Trans: (toren)spits, omgang.
  6 Zo geweldig hoog is, dat het lijkt of het eronder gelegen water wegzinkt.
  8 Vertsagen: versagen, bang zijn.
    xxx o zomer!
     
76 3 En sneeuwen handen: en met uw blanke handen.
  5 Wier: namelijk van de zomer (r. 1), opgevat als vrouwelijke gestalte, gezien de stereotiepe blonde lokken, blauwe ogen en blanke handen (het woord zomer is grammaticaal gezien echter mannelijk).
  5 Rijs en wouden: laag houtgewas en (hoge) bomen.
  6 Wekt: doet ontstaan.
  6 Wieken spanden: vleugels ten volle uitsloegen (namelijk in de dood).
  7 Tot: ter aanduiding van het resultaat van gloeien wekt (r. 6).
  7 Die miljoenen: namelijk zielen (r. 6).
  9 Juichte': juichte (verkorting van de verledentijdvorm ‘juichtet’; samensmelting met o ter wille van het metrum).
  10 Toen uw armen mij en Mathilde omvingen (door de Distanzstellung wordt in het gedicht gescheiden, wat door de zomer als het ware bijeengehouden wordt).
  11 Smukken: tooien, versieren, opmaken.
  13 Uw zangren: de zomerse (zang)vogels.
    xxxi de waterval der beek
     
77 1 Warrelklomp: grillig gevormde massa.
  3 Murmelt henen: stroomt met zacht geluid weg.
  4 Lisch: plant van het geslacht Iris, aan waterkanten en in moerassen groeiend.
  6 Koeltje: zwakke luchtstroom.
  6 Te elken keer: iedere keer.
  8 Er is geen jonge vrouw die méér om een onhandige minnaar lacht (dan de blauwe beek die lacht om de logge rots).
  11 Blankheid: kan duiden op de helderheid en het glinsteren van het water of van dat wat door het water is bedekt, of op de witheid van de huid der jonge vrouw, of op de zedelijke reinheid van die vrouw, dan wel op haar onbedekt-zijn.
  12 Wat, dat [...]: wat doet mij geloven, dat [...].
    xxxii een adder
     
78 1 Bezie: bes; hier, gezien het gloeien, een rode bes of een aardbei.
  4, 5 Geiteblad: kamperfoelie.
  12 Stonde: (korte) tijd.

[pagina 179]
[p. 179]

    xxxiii mijn hart!
     
79 1 Gespannen wieken: ten volle uitgeslagen vleugels.
  2 Sfynx: nachtvlinder.
  5 Geiteblad: kamperfoelie.
  7 Wade: gewaad.
  14 Minbetooning: het laten blijken van gevoelens van liefde voor iemand.
    xxxiv kupris in 't woud
     
80 -, 9   Kupris: bijnaam van Afrodite, gebaseerd op de naam van het eiland Cyprus, waar deze godin van liefde en vruchtbaarheid in het bijzonder werd vereerd.
  3 Zijner bronzen armen tempeltrots: bruine boomtakken zijn de trots van de tempel die gevormd wordt door het geheel van de bomen.
  3-4 De boomtakken worden hier vergeleken met de zegenende armen van een religieus leider en ook met de gewelfbogen van een kathedraal.
  4 Esmeralden zode-altaren: smaragdgroene altaren gevormd door de (mossige) grasgrond.
  6 Zefier: de zeewind.
  8 Wellustademend: vol van wellust. In literaire teksten was ‘wellust’ in Perks tijd in meerdere betekenissen nog gangbaar met positieve gevoelswaarde (vgl. wnt dl. xxv, kol. 1163).
  8 Waren: rondgaan.
  9 Mirt: mirte, heester die aan de kusten van de Middellandse Zee groeit; in de Oudheid werd een mirtekrans gedragen door deelnemers aan een feest.
  10 Bij wie maneschijn van heel het lichaam straalt.
  11 Lacht: ‘lachen’ is hier gebruikt als transitief werkwoord: door lachen aanbrengen, veroorzaken.
  13      De grasgrond van het bos schiet vol bloemen, waar Kupris loopt. Zie voor de lange geschiedenis van het dichterlijk beeld van de geliefde, die bloemen doet ontluiken waar zij gaat: Van Duinkerken, ‘Beeldspraak bij Perk’, p. 164.
    xxxv de roos
     
81 1 Drie stadia in de ontwikkeling van de roos.
  7 Verwezen: ontdaan, onthutst.
  8 Wijl: terwijl.
  9 Wierdt: dit archaïsme is van Kloos, Perk schreef in de drie handschriften: ‘werdt’.
  9 Wierdt en waart: werd en was, ofte wel: ontstond en bestond, of: groeide en bloeide.
  14 Sneven: sterven.
    xxxvi de afgrond
     
82 5-6 Nog eens [...] beproefd: nu moet ik nog [...] eens trachten om.
  8 Spalkt: opent.
  8 Het ijle: het lege, de leegte.

[pagina 180]
[p. 180]

  9 Mij huivert: het huivert mij, ik ben bang.
  12 Vervliet: wegstroomt.
    motto boek iii
     
83 1-10 Deze regels zijn ontleend aan het slot van het gedicht ‘Aan Josephine de Groot’, gedateerd februari 1880 (Proeven in dicht en ondicht, p. 248-250).
  1 Stroomzwaan: tamme zwaan.
  2 Meirvlak: oppervlakte van het meer.
  3, 8 Wildzang: (zang)vogel in het wild.
  5 Tjuiken: klanknabootsende aanduiding van het zingen van vogels.
  7 Dos: veren.
  7-8 Dos en zangen vormen een chiasme met wildzang en witgepluimde zwaan.
  10      Oogen [...] aan: zien [...] aan (vgl. r. 1).
  11-12 En ieder [...] van sterven: de herkomst van dit distichon is onbekend.
    xxxvii op den top
     
85 4 Ruim: hemelruim, hemel.
  7 Steengeklop: gehak in een steengroeve.
  14 Glorie: heerlijkheid.
  14 Droomt moet een zwaar accent krijgen, zodat contrast ontstaat met. r. 12-13.
    xxxviii de kluizenaar
     
86 1 Rijst: staat.
  1 Kluis: woning van een kluizenaar, woning waarin men zich ‘uit de wereld’ terugtrekt (de hier bedoelde kluis is een andere dan die in xviii ‘Scheiding’ en xxii ‘Gescheiden’).
  3 Lorken: lariksen.
  6 Gloren: glimmen, gloeien.
  9 Eigenkwellen: zelfkastijding.
  11 Zinkend: neerwaarts gaand.
  11 Te tellen: van belang te achten.
  13 Ontsnellen: ontvluchten.
    xxxix opdelving
     
87 1 Mulle: pulverige.
  2 Delvers: gravers, grondwerkers.
  2 Knook: bot.
  2 Kei: wellicht is hiermee een stenen werktuig bedoeld (in handschrift v heette dit gedicht aanvankelijk ‘Opdelving uit den steenen tijd’).
  5-6 IJvren [...] te schenden: zijn druk doende [...] te schenden.
  5-6 Rif des voorzaats: (dood) lichaam, geraamte van de voorouder.
  6 Voor [...] jaar: [...] jaar geleden.
  7      Des mans: corrigerende herhaling van de formulering des voorzaats (r. 5).

[pagina 181]
[p. 181]

  7 Lenden: onderste gedeelte van de rug, vaak genoemd als zetel van de levenskracht, ook als zetel van de mannelijke voortplantingsorganen.
  12 Als zand op ons de spade werpt: als de spade zand op ons werpt, dus: wanneer wij begraven worden.
  14 Keizels: kiezelstenen.
  14       Knerpt: doet knerpen.
  12-14 En zal het nageslacht, als het op het grind rond onze graven staat en ons begraaft, weten wat wij waren?
    xl bij 't graf
     
88 3 Wie hij 't aanzijn gaf: wie hij het leven schonk (perifrase), namelijk: zijn kinderen.
  4 Dat: verwijst naar het oog (r. 3).
  5 Aanschijn: gelaat, gezicht (in dichterlijke stijl).
  6 Dat hun God een weêrzien spaarde: dat God voor hen een weerzien in het verschiet had.
  7-8 En [...] openbaarde: en omdat een zo strenge God, die alleen maar mensen scheidt, zich niet aan hen openbaarde (waarbij dat laatste een ironische formulering lijkt voor: niet in hun waarneming of godsbeeld paste).
  12 Gij: de hier impliciete ik-figuur spreekt zichzelf aan.
  12      Zwerver: in de beide handschriften van dit gedicht (v en k) schreef Perk: ‘steêling’ (stadsbewoner); vergelijk xxxvii ‘Op den top’, r. 14: 't ontevreden stadskind.
  13-14 Als je (nu) zou sterven, wat zou jij dan gedaan blijken te hebben, zwerver, behalve...?
    xli eenzame eik
     
89 5 Profecij: profetie, voorspellende stem.
  8 Klimveil: klimvaren.
  8 Rankt: groeit met zijn stengels (eigenlijk: groeit zoals een stengel).
  8 Mos en zwam: mossen en zwammen die op de eikenstam groeien.
  11 Merl: merel.
  12      Wiens: voor wiens.
  13-14 Wie, eik, zal jij (als je geveld en verder bewerkt zult zijn) op het water dragen (als een boot) en voor welk honderdtal mensen zal je tot een doodskist worden?
    xlii de adelaar
     
90 1 Schaarsch struweel: schraal struikgewas.
  3-4 Waar [...] bijtende elzen: (hendiadys) waar het krioelt van getande elzenbladeren.
  4 Het aanschijn strooken: het gezicht raken (eigenlijk: strelen).
  5 Rasp en tand: (hendiadys) raspende tanden.
  8 Diepte en damp: (hendiadys) nevelige diepte.
  11 Dubbelvlek: vleugelpaar.
  12 De wieken en de breedte revend: (hendiadys) de brede vleugels invouwend.

[pagina 182]
[p. 182]

    xliii vloed
     
91 - Vloed: overstroming, stromende watermassa.
  1 Gudst: stort overvloedig neer.
  2 Rots en ruigte: (hendiadys) grillige rotsen.
  3 Klutst: klotst.
  4 Met rots en woud beladen: bepaling bij de golf (r. 3). Ofte wel: en die beladen met rotsen en ontwortelde bomen uit het woud door het woud heen breekt.
  5 Ontrust: onrustig.
  6 Boord: oever.
  7 Vratig: vraatzuchtig, verslindend.
  7 Judaskust: (neologisme) een Judaskus, een verraderskus geeft.
  8 En verzwelgt de bloemen, die met een kus verraden zijn.
  9 Schelven: zorgvuldig, tegen inregenen opgestapelde hopen hooi, stro of ongedorst graan.
  11 Medeslepen: meegesleept worden.
  13 Landman: boer, landbouwer.
  13 Vastgenepen: vastgeknepen.
    xliv de sluimerende in 't graan
     
92 - Sluimerende: vergelijk xiv ‘Zij sluimert’, maar het onderhavige gedicht refereert niet aan Mathilde.
  2 Airen: aren.
  4 Koeltje: zwakke luchtstroom.
  6 Waren: heen en weer gaan; onderwerp is een stroom van loovers (r. 5).
  7 Die ten rei zich scharen: die zich samen opstellen voor de reidans.
  8 Wier boezem zwelt: die ademt, en: wier gemoed volstroomt.
  10 Het in beweging zijn van de borstkas van de jonge vrouw terwijl zij sluimert, en: het in het verborgene in beroering zijn van het gemoed van de jonge vrouw.
  11 Wade: gewaad, kleding.
  11 Door wade niet en niet door leed: in dit chiasme koppelt Perk een letterlijke en een figuurlijke betekenis van (maagde)boezem en bekneld aan elkaar: het bovenlichaam, de ademende borst van de jonge vrouw is naakt en haar gemoed is opgewekt.
  12 Toen is de geest van de zwerver van streek gebracht door een denkbeeld.
  14 Zicht: zeis (letterlijk als instrument om graan te oogsten, figuurlijk als attribuut van de dood). Kloos noteerde in handschrift k bij dit woord: ‘wat is dat voor een ding?’
    xlv de burcht in puin
     
93 2 Glanst [...] en blauwt: heeft een blauwe glans.
  4 Grauwt: vaal wordt.
  5 Weelderig: rijk, heerlijk, ook: lustig, zinnelijk (mannelijke krekels sjirpen om de aandacht van vrouwtjeskrekels te trekken).
  6 Bauwt: nabauwt, weerkaatst, echoot.
  7 Noodt den geliefde: nodigt de geliefde van de krekel uit.

[pagina 183]
[p. 183]

  8 Een wiek: (pars pro toto) vleugels.
  8 Rossig: roodachtig (vergelijk r. 1: purpren).
  9 Voor eeuwen: eeuwen geleden.
  10      De star der liefde: de planeet Venus.
  9-14 In handschrift k noteerde Kloos in de marge bij het sextet: ‘zeer mooi’. En eronder: ‘Nun steht ein Dichter an den Prachtgeländern/Der Riesentreppe staunend und bezahlet/Den Thränenzoll, der nichts vermag zu ändern/Platen. Venetian: Sonn:’ (bedoeld is: A. von Platen, Sonette aus Venedig (1824) sonnet viii); in de vertaling van P. Claes: ‘Thans staat een dichter bij de balustrade/Van de Gigantentrap verstomd, betaalt/Zijn tol van tranen, maar vindt geen genade!’ (Venetiaanse sonnetten, p. 33)
    xlvi het grafkruis
     
94 5 Murwe: zachte (men denke zich hier een houten grafkruis).
  6 Tezelfder stede: op dezelfde plaats.
  7 Blij te moede: blij gestemd.
  9 Geloof en Hopen: allusie op de bekende bijbelse trits ‘geloof, hoop en liefde’ (1 Corinthiërs 13:13: ‘En nu blijft geloof, hoop en liefde, deze drie: doch de meeste van deze is de liefde’). De laatste wordt hier gesymboliseerd door de roos.
  10 Looverschaûw: schaduw van bladeren.
  12 In den boezem: in het gemoed.
    xlvii een luwtje
     
95 - Luwtje: kleine beschutte plaats; gezien de slotstrofe ook gebruikt in de zin van: windje, koeltje.
  1 Walmen: langzaam opstijgen als een damp.
  3, 13 Vliet: beek.
  4 Matte: krachteloze, uitgeputte.
  6 Ontzenuwd: uitgeput.
  6 Haar: slaat terug op de blonde halmen (r. 5).
  8 Hette: hitte.
  8 Dwalmen: walmen, langzaam opstijgen als een damp.
  10 Zwoelte: benauwende warmte.
  12 Abeeleloovren: bladeren van de witte populier.
    xlviii maneschijn
     
96 1 De zon der nacht: de maan.
  8 Grimmen: bieden een grimmige aanblik.
  11 En geurt er mede uit de aard: en stijgt met die dauw mee als een geur op uit de aarde.
  11 Wademt: als damp van zich doet uitgaan.
  12 Luikt: sluit.
  13 Luwtje: windje.
  14 Heeft al kussend de mens in een lichte slaap geblazen.

[pagina 184]
[p. 184]

    xlix de bouwval
     
97 1 Met duisternis omtogen: door duisternis omgeven.
  3 Rots en kruin: (hendiadys) top van de berg; r. 3 is een bijstelling bij 't glanzend puin (r. 2).
  6 Arduin: uit de Ardennen afkomstige steensoort; hier metonymisch ter omschrijving van 't glanzend puin (r. 2), de bouwval.
  8 Springbron: fontein, bron die het water straalsgewijs opwerpt.
  8 Naar den hoogen: naar de hemel.
  11 Vermocht: bij machte was.
  12 Schemerschijn der nachtzon: zwak schijnsel van de maan.
  13 Schimmenheir: leger van schaduwen, en: menigte van schimmen, geesten der doden.
  14 Burg: burcht, kasteel; de nacht wordt hier vergeleken met een doods kasteel, verblijfplaats van de geesten der doden.
    l de bede in 't woud
     
98 3 Zowel het mos als de groene zee van bladeren beschilderen.
  5 Knielend naast een heilge nis: bepaling bij biddende onschuld (r. 6).
  5 Heilge nis: nis met een heiligenbeeld.
  6 Hij: onderwerp in deze strofe is nog steeds De hemel (r. 2).
  6 Biddende onschuld: iemand die in al haar onschuld bidt, namelijk de vrome maagd (r. 9).
  7 Heur: slaat terug of biddende onschuld (r. 6).
  7 Pralen: stralen, schitteren.
  8 En schenkt rust aan al wie op de hemel vertrouwt.
  12      Ziele: pars pro toto ter aanduiding van de vrome maagd (r. 9).
  12-14 Terwijl u zich niet bewust bent van de zachtheid van uw eigen gemoed/leeft u op nederige wijze mee met anderen;/als beloning van uw toegewijdheid wordt u als met een kus rust geschonken.
    li dorpsvesper
     
99 - Vesper: namiddagdienst.
  2 Wademt: gaat als damp.
  4 Landouw: landstreek.
  5 In zielsgepeins verloren: terwijl hij geheel is opgegaan in bespiegelingen over zijn innerlijk.
  8 De star der liefde: de planeet Venus.
  11 En na het dankgebed zeggen allen (namelijk: die danken wilden, r. 9) ‘amen’. ‘Amen zeggen op iets’ betekent ook: er geheel mee instemmen.
    lii storm
     
100 2 Brokt: breekt (iets) in stukken.
  4 Opzwalpt: omhoog doet golven.
  4 Vlerk: vleugel, arm.

[pagina 185]
[p. 185]

  5 Woester woede nog de toomen vierend: aan nog woestere woede de vrije teugel gevend.
  7 Ze: de zwarte wolken (r. 6).
  7 Medeslierend: meeslepend.
  8 Merk: kenmerk.
  9 IJst: huivert.
  9 Wen: als.
  9 Die storm omnachte: (perifrase) zij, die geheel door de storm is omgeven en verduisterd: de maan.
  10      Omrotste: door rotsen omgeven.
  10-11 Deint haar 't hoofd [...] leven: kijkt het hoofd, dat door de stille Dood uit het leven weg werd gewenkt, haar strak aan vanuit de golven.
    liii het lied des storms
     
101 1 Pijnen: pijnbomen; naaldbomen zoals spar en lariks.
  6 Van woede ontzind: door woede van het verstand beroofd.
  11 Hun: voor hen.
  12 Maar wie zelf de waarheid voor de mens ontdekt en productief maakt.
  14 Voor zich slechts: alleen maar voor zichzelf.
    liv hemelvaart
     
102 - Hemelvaart: refereert aan Christus' hemelvaart (Handelingen 1:2-11) of aan Maria's hemelvaart (in de rooms-katholieke kerk gevierd op 15 augustus).
  1 Blauwt: is blauw.
  3 Wiekt: vliegt.
  4 Totdat ergens voorbij het licht (mogelijk: de zon) een nog helderder licht haar (namelijk: mijn ziel) tegemoet treedt.
  5 Aethervloed: hemelzee, de hemel voorgesteld als zee.
  6 Hoort [...] 't leven loven: hoort hoe het leven [...] geprezen wordt.
  6 Hosiannaas: hosanna's, juichkreten.
  7 Floers: sluier.
  8 Troont: zit ten troon, zetelt als heerser.
  8 Trotsch: vervuld van een groot gevoel van eigenwaarde (wellicht als tegengesteld aan ‘ootmoedig’, dat genoemd wordt in l ‘De bede in 't woud’, r. 13).
  10 Den schemel mijner aard': de aarde die voor mij niets meer dan een steuntje (voetbankje) is (vergelijk Mattheus 5:34-35).
  12 Zielevoosheid: ondeugdelijkheid, oppervlakkigheid van het zielenleven (wellicht te zien in contrast met mijn trotsch gemoed, r. 8).
    motto boek iv
     
103 2 Al: alles, maar ook van toepassing op personen en dieren.
  1 Valt haar te voet: knielt aan haar voeten.

[pagina 186]
[p. 186]

    lv sluimer
     
105 1 Duizendoogig: met ontelbaar veel sterren.
  1 Meir: meer.
  2 Luchter: lichtkroon (hier metafoor voor de sterren).
  4 Reiend: rondedansend.
  4 Rotsenheir: menigte van rotsen.
  5 Vlinderwieken: vlindervleugels.
  6 Rijs: twijgen, takken.
  7 Dauwend: als (weldadige) dauw neerdalend.
  9 Hulkje: bootje.
  10 Zilver: door de sterren beschenen water.
  12 Wieken: vleugels.
    lvi de stroomval
     
106 -, 6 Stroomval: waterval.
  7 Rotsenstrooken: langs rotsen strelen.
  8 Met het klaatren als in worstelstrijd: alsof het gegrom met het klateren worstelt.
  11-12 't Donderen ten spijt/Des stroomvals: ondanks het donderend geraas van de waterval.
  13      Schelle schicht: felle bliksemschicht.
    lvii dorpsdans
     
107 1 Vedel: viool.
  2 Des akkermans: van de landbouwer, boer.
  3 Avondpurperglans: glans van het avondrood.
  5 Heeft uit: is afgelopen.
  6 Der jonkheid blij geschaarde krans: de blij verzamelde kring van jongelui.
  7 Reien zich: stellen zich op.
  8 Leesten: gestalten.
  8 De slanken: namelijk: de slanke gestalten.
  10 Kroezen [...] rinkinken: drinkbekers [...] tegen elkaar rinkelen.
  12-13 Men ziet dat bij de oude violist, die daar op de drempel staat, de vreugde in zijn ogen straalt.
  14      Leven doet: anderen in beweging brengt.
    lviii de scheper
     
108 - Scheper: schaapherder.
  1-2 In verbazen/En ademloos, verstijfd: door verwondering en op ademloze wijze verstijfd (bepaling bij golvend purper (r. 1), waardoor het dynamische van golvend statisch wordt).
  2 Als waar zij dood: alsof zij (die zee) dood was.
  4      Wie honig lazen: zij die honing verzamelden, namelijk: de bijen (perifrase).

[pagina 187]
[p. 187]

  5 De' avondlast: de vracht honing die zij 's avonds te dragen hebben.
  5 Bloem en purper: rode (heide)bloemen (hendiadys).
  5 Razen: met een dof brommend geluid zich snel voortbewegen.
  6 Om pas terug te keren als de nacht verdwenen is.
  7 Delling: dal, glooiing.
  8 Heerden: kudden.
  9 De waakzame hond, die zich niet als een wolf doet kennen (terwijl hij er wel van afstamt).
  13 Hij: de herder (de man, niet de hond).
    lix nacht
     
109 4 Godes voeten: de voeten van God.
  7 Deze regel is object bij aanbidden moeten (r. 6).
  9 Tjuikt: zingt.
  11 Zanger: (zang)vogel.
  12 Voelt zich de rust doordringen: voelt dat de rust hem geheel doordringt.
    lx wilg en popel
     
110 - Popel: populier.
  2-3 Met trotsch verachten/Der aarde: terwijl ze de aarde hoogmoedig minacht.
  3 't Harte popelt haar van smachten: het hart van de populier klopt hevig van verlangen.
  4 Vrede: (door God aan zijn uitverkoren volk beloofde) paradijselijke toestand van orde, harmonie, geestelijk en stoffelijk geluk.
  4 Wast: groeit.
  5 Neigt en loot en looverlast: buigt zijn takken met een vracht van bladeren neerwaarts.
  7 Stonde: moment.
  8 Overplast: met een overvloed van water overstelpt.
  10 Misdoet: handelt verkeerd.
  11 Want ieder moet trachten te doen, wat bij zijn aard past.
  13      Toon zijn krachten: moet zijn krachten (hardvochtigheid) laten zien.
    lxi idealen
     
111 5 Geneucht: mij daarentegen zou het voldoening geven.
  6 Geslachten na geslachten te zien sterven.
  9 Talen: verlangen.
  10 Ik vraag voor welk streven dan ook als enig werkelijke beloning.
  13 Voortreffelijk! Jullie voelen aan water van jullie verlangd wordt (op grond van jullie aard)! Dat blijkt uit jullie geringschattend spreken over elkaar.
  14 Volmaakt u: jullie moeten jezelf vervolmaken (en dus niet het ideaal van een ander nastreven).

[pagina 188]
[p. 188]

    lxii tevredenheid
     
112 1 Rozelaar: rozenboom of -struik.
  1-2 Zoom/Des meirs: oever van het meer.
  3 Heur: haar, namelijk: van de rozen.
  6 Waterroos: waterlelie.
  9 Krinkels: kreukels.
  11 Door haar met dezen smaad beladen: doordat ze door de waterroos (r. 6) wordt beladen met de smaad, die in r. 12-14 is verwoord.
  12 Wat een ontevreden en verdorven wezen.
  14      Haar smart: haar leed aandoet.
    lxiii twee rozeblaadjes
     
113 1 Langs enge boorden schiet: langs dicht bijeen liggende oevers voorbijsnelt.
  3 Vliet: stroomt.
  4 Zijn: van 't rozeblaadje (r. 2).
  6 Zijn: van Dat andre rozeblaadje (r. 5).
  7 Te bersten stiet: kapot stootte.
  9 Al wat leeft, is door zijn aard bestemd om iets bepaalds te zijn.
  12      Een slaaf is degene die zich verzet tegen wat hij volgens zijn aard moet doen.
  13-14 Maar vrij is de wil van degene die bewust de wil volgt van datgene wat hem geluk en vrede geeft.
    lxiv de forel
     
114 1-4 Even vaal en snel-verdwijnend als een schaduw, zwemt de forel snel vanuit de diepe schaduw van de stenen, en hij zwemt veel sneller dan het water van de bergbeek stroomt, en is al verdwenen in het rimpelend water dat verderop fel schittert in de zonneschijn.
  5 De klare wel: het heldere water uit de bron.
  6 Den dag: het zonlicht.
  8 't Vlietend sneeuw: het stromende, heldere water.
  9-11 Net zoals de bergbeek de forel aan zich bindt, als ware ze zijn eigendom, zo blijft de mens, ook wanneer hij ertoe neigt zijn roeping te vergeten, gebonden aan de weg die voor ieder afzonderlijk bestemd is.
  14      Geluk wordt deugd: mogelijk is deugd onderwerp; geluk is het gevolg van deugdzaam leven.
    lxv het doode gaaike
     
115 - Gaaike: verkleinvorm van ‘gaai’ oftewel ‘gade’: mannetje van vogels; het gaat hier dus niet om een gemengd paar van een vink en een gaai, maar om een vinkenpaartje.
  1 Gaaike dood: dode partner.
  2 Wieken: vleugels.
  9 Genoot: partner.
  12 Dank, hadt gij lief: als je hem liefhad, moet je nu dankbaar zijn (en niet droevig).

[pagina 189]
[p. 189]

  13 De ander: de oude raaf (r. 9), in reactie op de uiting van verdriet van het vinkje (r. 11).
  13 Vlood: verdween.
    lxvi wederzien
     
116 1 Looverhutje: prieeltje (onderwerp bij zou [...] samenvoegen).
  3 Jonkman: jongeman.
  4 't Boezemzwoegen: haar heftige ademhaling.
  6 Toen haar handen woelden door de haren, die zijn hoofd sieren.
  7 Loonen: beloond worden.
  11 Gij beiden: Mathilde en haar jonkman (r. 3).
  13 Hierbinnen: in mij, in mijn hart.
    lxvii vaarwel aan 't woud
     
117 1-4 De eerste strofe is een uitroep in de vorm van een elliptische zin; onderwerp bij doet dalen (r. 2.) en laat dwalen (r. 4) is 't groene dak (r. 1).
  2 Een blauwer: een blauwer dak, wellicht op te vatten als: een hoger dak dat blauw is.
  2 Schoort: ondersteunt.
  2 Schemerschijn: zwak lichtschijnsel.
  3 Levend loof en volgetrosten tak: bewegende bladeren en takken vol van (vruchten)trossen (of, opgevat als hendiadys: takken, vol van trossen bewegende bladeren).
  9 Koor: gelet op de ruimte waar het verhaalde zich afspeelt en overeenkomstig de versie van handschrift v op te vatten als: vogelkoor.
  10 Heir: leger, menigte.
  10 Vlinderende bloemen: door vlinders bezochte bloemen, of: bloemen even kleurig als vlinders.
  11 Oogen, blauw van gloor: openingen in het bladerdak, die blauw van hemelgloed zijn.
  12 Gij hebt gehoord dat ik het leven ‘God’ noemde.
  13      Wat ik verloor: namelijk: (het liefdesspel met) de werkelijke Mathilde.
    lxviii laatste aanblik
     
118 2 Dat weerzien is: zien wat ik altijd al zie.
  4 Ten elken tijde: iedere keer (vergelijk r. 2 en 13: altijd, r. 5: steeds).
  4 Trekken: gelaatstrekken of juist innerlijke eigenschappen (zoals opgeslagen in de herinnering van de ik-figuur).
  5-8 Nooit is zij er, die een minder hoge liefde kon opwekken in mijn hart, dat tot poëzie werd toen het in die gloed van hogere liefde gezuiverd werd van smetten en verenigd werd met schoonheid.
  11 En nooit meer zult gij het schuldbewust blozen van schaamte hoeven zien op het gezicht van uw dichter.
  12 Gloeidet met [...] te zamen: smolt samen, verenigde u met [...].
  14      Onder duizend namen: met talloze omschrijvingen.

[pagina 190]
[p. 190]

    lxix kalliope
     
119 - Kalliope: muze van de epische dichtkunst, de filosofie, de retoriek, in het algemeen van de wetenschappen.
  1 Kruiste ik de armen: namelijk in een poging iemand te omarmen.
  2 De blonde Muze: Erato, muze van de lyrische en de liefdespoëzie.
  6 Zeide u 't aan: kondigde het u aan.
  7 Vromen zin: verheven gevoelens.
  9 Voorwaar: waarachtig (namelijk: het is gebeurd zoals aangekondigd in iv ‘Erato’).
  10 Aanzaagt: zag aan, bekeek.
  10 U trok, wat is verheven: het verhevene trok u aan.
  11 Haar gestalte deed in uw geest een schoonheidsideaal ontstaan.
  12 Zaagt ge weêr: keek u opnieuw.
  12 Naar wat ge aanbadt gedreven: omdat u gedreven werd naar dat wat u aanbad.
  14 De (geïdealiseerde) geliefde, opgevat als verschijningsvorm van de schoonheid, trok het bestaan van de ik-figuur op een hoger plan en is nu wezenlijk onderdeel van zijn leven, en is dus niet meer als iets afzonderlijks erboven verheven.
    lxx aan mathilde
     
120 1-2 Als het zo is dat de mens altijd alleen een afgod aanbidt, die op de mens lijkt, dan aanbad ik ook daadwerkelijk.
  5 Engte: ruimte (maar hier juist in zijn beperking aangeduid).
  5 Engte en tijd: vormen gezamenlijk het enkelvoudig onderwerp bij nam [...] de wijk: vluchtte.
  6 Driest: omdat ze overmoedig was.
  8 Streven: voortgaan.
  9-10 Wanneer [...] treffen: wanneer hij tijdens zijn vliegtocht beneden zich iets ziet, waardoor hij zijn hart getroffen voelt worden.
  11 En al zijn gevoelens (verlangen, verdriet en vreugde) worden tot een lied.
  12 Zoo zong ik, wat [...]: op dezelfde manier dichtte ik over wat mij [...].
  14      Door op u verliefd te worden sloot ik vooral een abstract ideaal in mijn hart.
    lxxi Δεινὴ Θεός
     
121 - Δεινὴ Θεός: machtige, geduchte godin; hier aanduiding van Schoonheid (r. 9). In een poëzieboekje met handschriften van onder andere de gedichten van ‘Eene helle- en hemelvaart’ had ‘Sanctissima Virgo’ als motto: ᾿Ευπλόκαμος, δεινὴ Θεὸς, αὐϑήεσσα, ontleend aan Homerus' Odyssee, onder andere Boek 10, r. 136. In de vertaling van Schwartz: ‘een machtige godin, de schoongelokte [...], in de taal der mensen ervaren’ (p. 500).
  1      Olla: oud Latijns aanwijzend voornaamwoord, als plechtige aanduiding van een god.
  3-4 Een breedgewiekte krans/Van zielen: een krans van zielen met wijd uitgeslagen vleugels.

[pagina 191]
[p. 191]

  4 Gereid: gegroepeerd.
  6 Duiven: deze bijstelling is een beeld voor de zonnen, die weer een beeld zijn voor de (breedgewiekte krans/Van) zielen (r. 3-4).
  6 Heur trans: de hemelkring van de godin.
  7 Doorgloren: doorstralen.
  8 Groept: in groepen samenvoegt.
  9-11 Vergelijk de opening van het onzevader, Mattheus 6:9-10.
  13 Indien de dood iemand zou treffen op het moment dat hij de Schoonheid zag...
  14      Wat nood?: wat doet het er toe?
    lxxii aan de sonnetten
     
122 1 Der menschen oog zal: de ogen van de mensen zullen.
  2-3 En elk [...]/Die denkt: en ieder (wel)denkend mens zal mogen oordelen.
  4 Lof en schimp ontwaren: lof en spot bespeuren, zien.
  5, 9 Daar: in de toekomst (r. 4).
  5-6 Die [...] openbaren: die niet iets als uiting van schoonheid erkennen, wat zich niet aan hen kan openbaren als iets groots (waar zij de grootsheid niet van kunnen inzien).
  7 Wijken: zich verwijderen (namelijk: van de sonnetten).
  7 In breede scharen: in grote aantallen.
  8 Hen die slechts ontroerd raken door het schone dat aanwezig is in iets kleins, iets niet verhevens.
  10 Als datgene waardoor zij in hun gevoelens van geloof en liefde gekwetst zijn.
  12-13 Die zal u [...]/En gene: de een zal u [...] en de ander zal u.
  13      Boos: slecht, verderfelijk.
    de schim van p.c. hooft
     
125   Perk schreef dit gedicht naar aanleiding van de feestelijke herdenking van Hoofts 300ste geboortedag op 16 en 17 maart 1881 te Amsterdam en op het Muiderslot. Hij versloeg deze gebeurtenissen in twee artikelen in De Nederlandsche spectator: ‘Hooft gehuldigd’ (19 maart 1881), en ‘Over zee naar Muiden’ (26 maart 1881). Het gedicht was waarschijnlijk bedoeld als slot van het tweede stuk, al stond het vier bladzijden verder.
  - Schim: geestverschijning.
  - Dr. W. Doorenbos: tijdens de Hooft-herdenking te Amsterdam hield Doorenbos een rede in Felix Meritis.
  1 Des drossaarts: van de drossaart; Hooft was in 1609 benoemd tot drost (een soort ambtenaar) van Muiden.
  2 Lokkig: lange haarlokken hebbend.
  2-3 Omblonken/Van: blinkend omgeven door.
  3 Geluwglanzend: geelglanzend.
  5 Schoudren: namelijk de schouders van de toeschouwers.
  5 Leest: gestalte.
  6 Schaar: menigte.
  7      Heugnisfeest: herdenkingsfeest.

[pagina 192]
[p. 192]

  8-10 En terwijl de menigte hem de verschuldigde bewondering betoonde, zag hij de hemel lachend aan, maar vooral de zon, die teruglachte en alles en iedereen met stralen geheel overdekte (of: in glans overtrof).
  11 De gedachte aan een liefdesgedicht vertoonde zich in de fijne trekken van de mond.
  12 Doorhonigd van gezang: (de mond) die doortrokken was van zoet gezang.
  13 Schalkheid: vrolijke plaagzucht.
  14 Welvend: een gebogen vorm hebbend.
  15 Waarde: dwaalde (vergelijk r. 11).
  16 Effen verf: ongeschakeerde kleur. Klare en effen staan in oppositie met bont (r. 15). Verf is hier dus overdrachtelijk gebruikt.
  14-16 Perk stelt zich bij het ontstaan van een gedicht van Hooft dus voor, dat de dichterlijke uitdrukkingsmiddelen wachten op de gedachte die verwoord moet worden, en niet dat de dichter moet zoeken naar de middelen om een gedachte mee te verwoorden.
  17 Op deze wijze naderde hij met een uiterlijke kalmte, die innerlijke beweging verborg.
  18 Daar: aangezien (namelijk: ter verklaring van de oorzaak van zijn onrustzwangre rust).
  18 Fulpen dos: fluwelen kleding, of: fluweelzachte haren.
  20 Wiens roem deez' dag vervulde: Hooft (perifrase); onderwerp bij ontving.
  21 't Grauwe slot - zijn woonstede: Hoofts woning sinds 1610, het Muiderslot.
  22      De dank die zijn land hem betoonde en de grote hulde van (de afgelopen drie) eeuwen.
    iris
     
129 - Iris: bodin der goden, wier teken of wier weg de regenboog is.
  1 Zonnegloren: het heldere stralen van de zon.
  3, 36 Wieken: vleugels.
  6 Ontlook: zich ontsloot, haar kelk opende.
  7 Wen de dagbruid zich baadt: iedere keer dat de zon ondergaat.
  8 Ontplook: opende, ontplooide.
  11 Befloersen de baren: bedekken de golven met een sluier.
  14 Gloren: gloeien, stralen, schitteren.
  15 Lokkige: lange lokken hebbend.
  16 Zefier: Zephyrus, de westenwind, zoon van Astraeus en Eos.
  16 Doemt [...] te voren: komt [...] te voorschijn.
  21 Als: evenzeer als.
  23 Gestaâg: gestadig, voortdurend, aanhoudend.
  25 Aanschijn: gezicht, gelaat (in dichterlijke stijl).
  26 Uitschrei: hevig huil.
  29 Drenkt: geeft te drinken (namelijk met tranen).
  30 Mijn leed: de uiting van mijn leed, namelijk de regen, voorgesteld als tranen.
130 37 Wie mij ontwaarde: iedereen die mij ziet (andere situatie dan in r. 25).
  43 Liefde: geliefde, namelijk Zefier.
  43 Verwachte: opwacht.
  49 Pauwepronk: tooi zo mooi (en hoogmoedig) als die van een pauw.
  49 Dos: weelderige kleding.

[pagina 193]
[p. 193]

  49-50 Dien mij schonk/De zon: die de zon mij schonk.
  51 (De sterveling) die door mijn lichtloze blik zou verbleken van schrik.
  52 En (de sterveling die) door mijn droeve gestalte bang zou worden gemaakt. Met andere woorden: de zon heeft ervoor gezorgd dat Iris, de regenboog, er zo mooi uitziet, omdat zij met haar blik en gestalte anders, aangetast door het verdriet om Zefier, de mensen zou beangstigen.
  53 Trans: hemelgewelf.
  55 Henenduister: verdwijn terwijl ik duister word.
  61 Mij is gemeenzaam, wie [...]: op mij lijkt een ieder die [...].
  63      Tanen: vergaan (eigenlijk: vaalgeel worden, vaal of dof worden, duister worden).
    onder 't loover
     
133 6 Ontvloden: ontvlucht, ontweken.
  8 Loovergewemel: onrustig heen en weer gaan van de bladeren.
  8 Gevloden: gevlucht.
  10 (Vlinders die gevlucht zijn) omdat ze bang zijn dat ze anders door vinken zouden worden gevangen.
  11-14 Hoor hoe de vogels fladderen en hoe ze de lof van de liefde, het leven en de lente zingen! Voel hoe de lente u doordringt als een zuchtje wind, en dan blijkt uw leven (als het ware) te dof om bij deze lente en tijd van liefde te passen.
  15      Lieven: lief te hebben.
    drie liedjes i
     
134 7 Radde lippen: (al te) slagvaardig taalgebruik.
  8 Heel mijn geluk aan je bekend maak.
  13 Arme taal: fungeert als aangesproken persoon: beklagenswaardige taal; kan ook fungeren als onderwerp van een onvolledige zin: het is maar een gebrekkige taal, die [...].
  15 't Kopjen aan mijn schouder: terwijl uw hoofdje op mijn schouder rust.
  17 Uwer lokken zijde: de zijde van uw lokken, uw zijdezachte lokken.
  22 Wat u geen woord verkondt: wat met geen woorden aan u te zeggen is.
  23 Al mijn hoop en al mijn liefde uit zich.
    drie liedjes ii
     
135 1 Blondje: lief bedoelde, metonymische aanspreking van de geliefde (vergelijk ‘Drie liedjes’ i, r. 5: mijn blonde meisje).
  4 Vervult: geheel vult.
  7 Duifje: liefkozende, metaforische benaming van de geliefde.
  10 Benamingen van de geliefde.
  11 Geuren, stralen: vormen een chiasme met r. 10; in relatie tot r. 10 letterlijk te nemen; overigens figuurlijk op te vatten als: zichtbaar gelukkig zijn.
  12 Vrouwtje: lieve echtgenote.
  15 Kind: liefkozende aanspreking van de geliefde.

[pagina 194]
[p. 194]

    drie liedjes iii
     
136 6 Opdat (of: zo zachtjes dat) niemand anders het kan horen.
  7 Hoe: begin van lijdend voorwerp bij zeggen (r. 5); ook r. 9 en 13.
  8 't Leven: 't huwelijksleven.
  12 Eenmaal: op zeker moment in de toekomst.
  12 Bereidt: verschaft.
    doodenklacht
     
137 - Doodenklacht: geweeklaag om een dode. Ook op te vatten als een neologistisch synoniem voor lijkklacht, lijkzang: zang of gedicht ter nagedachtenis en ter ere van een dode.
  4 Mannekrachten: de krachten van een man, als metonymische aanduiding van: een man.
  5 Wien 't lachend leven vlood: degene die het lachende leven verloor.
  7 Alleen het gedenken blijft over, en: alleen het gedenken is duurzaam (vergelijk r. 8-9).
  8 Onttoog: ontnam.
  10 Wij willen zien: de mens heeft behoefte aan concrete zaken (het abstracte herdenken voldoet niet).
  13 God mijner ziel: God van mijn ziel: uitroep van verwondering.
  17 Als: net zoals.
  17 Doodeschrijn: doodkist.
    duif en sperwer
     
138 - Duif: het symbool van de onschuld, de zachtheid, de huwelijksliefde en van de Heilige Geest.
  - Sperwer: roofvogel; als beeld de antipode van de duif (vergelijk de tegenwoordige metafoor van ‘duiven’ en ‘haviken’ voor voorstanders van een zachte, respectievelijk een harde politiek).
  1 Innig: van binnen, van inborst; ook: bijzonder (als versterking van het bijwoord zacht).
  2 Donzen wieken: vleugels van kleine en zachte veren; ook: vleugels zo zacht als dons.
  2 Ons allen: het gedicht als geheel speelt met de meerduidigheid van de referent: alle duiven, of: alle vogels, of: alle schepsels, inclusief de mensen die deze fabel lezen. De duif doelt kennelijk alleen op ‘ons duiven’, gezien Mijn God (r. 1) en ieglijk duifje (r. 4), en gezien ook de duifachtige beeldvorming van God in r. 1-2.
  4 En houdt een waakzaam oog op ieder duifje.
  5 Vlucht en kracht: (hendiadys) een krachtige vlucht.
  8 Schoone neb: mooie snavel.
  8 Doffer: mannelijke duif (wellicht in contrast met het vrouwelijke duifje in r. 4; de sperwer kan er dus op zinspelen dat de duif die in strofe 1 het woord voerde, gevaar loopt).
  8 Slacht: doodt.
  9 Keven: kijfden, twistten.

[pagina 195]
[p. 195]

  11 Godloochenaar: atheïst, iemand die het bestaan van God ontkent.
  12 Stilte wenken: om stilte vragen door middel van een gebaar.
  14 Allen: de uil lost de meerduidigheid (zie r. 2) op door te generaliseren over alle vogels.
  14 Denken: voorstellen.
    avond
     
139 1 Ademlooze schemerschijn: windstil (ook: geluidloos) zwak (avond)licht.
  2 Wiekt: vliegt.
  4 Spangen: sierlijke metalen ringen of haken; de zilvren spangen van het nachtgordijn zijn: de sterren.
  6 Luwtjes: windjes.
  6 Geur'ge wiegeliedren: (synesthesie) door windvlaagjes worden geuren meegedragen waardoor men als het ware in slaap wordt gebracht.
  7 Duivezwingen: duivenvleugels.
  9 Luiken: sluiten.
  10 Fulpen: fluwelen, fluweelzachte.
  11 En (de fulpen rust) die leeft van, gevoed wordt door het heimelijk genieten van het aangename dromen over liefde.
  12 Wien het werd beschikt: degene die voorbestemd was.
  14 Hem tegenblikt: zijn blik beantwoordt.
    levenswijsheid
     
140 2 Toornen: boos zijn.
  3 Geniet den geur: geniet van de geur.
  3 Ontzie: vrees, eerbiedig.
  5 Zoo gij wrokt: indien u bittere gevoelens hebt.
  6 Al: versterkingswoordje, of stopwoordje zonder betekenis.
  6-7 De verkoornen/Tot dor zijn: hen die voorbeschikt zijn om uiteindelijk dor te zijn.
  8 Verg niet meer en haat niet: als je niemand méér vraagt (vergelijk eischt in r. 6) dan hij naar zijn aard kan geven, dan bezorg je jezelf ook geen aanleiding tot haat.
  9 Schaterende: vrolijk klaterende.
  10 Trots uw krijten: ondanks uw luid jammeren.
  12 Albast: steensoort; hier waarschijnlijk kalk-albast of oosters albast, dat harder is dan marmer.
  12 Uw brein te bersten splijten: uw hoofd stukslaan (een erg plastische zinspeling op de zegswijze ‘zich het hoofd breken’: zich suf peinzen).
  13 Goede: deugdzame (licht ironisch; in de oorspronkelijke publicatie in De Amsterdammer van 25 september 1881 staat: ‘de “goede” menschheid’; Brieven en dokumenten, p. 387).
  13 Om te stemmen: anders te stemmen, in een andere gemoedstoestand te brengen.
  13 Zoo tracht: probeer dan.
  14      Wil ze als zij is: begeer de mensheid zoals ze is.

[pagina 196]
[p. 196]

    donkere oogen
     
141 - Albumblad: blad uit een album (een ‘poesie-album’, maar dan voor volwassenen) dat men aan een vriend(in) of bekende aanbood om er iets op te schrijven of te tekenen ter gedachtenis; in het onderhavige geval gaat het dus om een op verzoek beschreven blad; ‘albumblad’ fungeert hier als een genre-aanduiding van het gedicht.
  1 Helle nacht: staat hier voor de glanzende donkerte der (als een personage aangesproken) ogen van degene voor wie het albumblad(-gedicht) bestemd is.
  2 Op half verborgen wijze aanwezig is en mij aantrekt als de (innerlijke) rust eraan af te lezen is, namelijk wanneer de veronderstelde ‘bezitster’ lacht.
  3 Grondeloozen: namelijk de aangesproken Oogen (r. 1; vergelijk wier diepte).
  4 Oogt: kijkt.
  7 Ten onder bracht: onderwerp is uw kracht (r. 7).
  11-13 En uw blikken omspannen geleidelijk degene aan wie u de weelde, de luxe van uw zo fluweelzachte blikken had geschonken (ofte wel: degene die u aankijkt, wordt allengs door uw blik geboeid).
  14 Slaakt: uit; maar ook meer letterlijk: laat los (in contrast met r. 13, omspannen).
  14 Langgezuchte klacht: uiting van smart door middel van een lange zucht.
  16 Ontwaren: zien, gewaarworden.
  17 Op donzige englenschacht: zwevend op zachte engelenvleugels.
  18 Waren: dwalen.
  20      Donker oog: de aangesproken persoon, nu enkelvoud.
    een droom
     
142 1 Wade: gewaad.
  2 Breedgewiekt: met brede vleugels.
  2 Verwezen: wezenloos.
  3 In dons gedompeld: ondergegaan in het dons. Afgaande op de metaforiek (gedompeld vooral, maar ook baadde), moet men denken aan het eertijds gebruikelijke, met dons gevulde matras, niet aan een (modern) dekbed.
  4 Elpen: ivoren.
  4 Kindekijn: kindje (archaïsme).
  5 Wedergade: gelijke.
  5-6 Wiens [...] geprezen: slechts van de zon kan men prijzend zeggen dat ze de (stralende) gelijke is van de lach van het kind.
  7 Wolkte [...] weg: verdween zoals een wolk kan verdwijnen voor de zon. De toegevoegde vergelijking als een nevel is te zien als element van een anticlimax: al 't zwarte en kwade wordt een wolk, die verdunt tot nevel, die oplost in de zonneschijn.
  9 Was ik waardig [...]: was ik het waard, verdiende ik het om [...].
  11      En in die hemelse ogen (van het lachende kind) te zien.
  12-13 Geschapen/Naar ùw Madonnabeeld: gemaakt volgens het model van de aangesproken Madonna-gelijke vrouw. Referentie aan Genesis 1:26 en

[pagina 197]
[p. 197]

    27: ‘En God zeide: Laat Ons menschen maken, naar ons beeld, naar onze gelijkenis,’ en: ‘En God schiep den mensch naar zijn beeld.’
  13 Verrukken (gesubstantiveerd werkwoord): extase.
    vroegmis
     
    Dit gedicht en de navolgende zijn fragmenten, door Kloos gekozen uit volledige gedichten.
143 - Vroegmis: veelal stille mis die in de vroege morgen gecelebreerd wordt.
  2 Het huis des Heeren: de kerk.
  4 Alles: alle bewoners van 't gehucht (r. 2).
  4 's Herders mond: de mond van de voorganger.
  5 Gewijde damp: wierook.
  5 Dwarrelt om en rond: tautologische formulering die het herhalende aspect van het in de rondte dwarrelen aanduidt (vergelijk r. 6: zeven keeren).
  7      De ootmoedvolle schare: de zeer nederige menigte.
  7-8 In zelfverneêren,/Neigt: buigt in zelfvernedering. De nederigheid van de gelovigen ten opzichte van het Opperwezen wordt in deze acht regels bijzonder nadrukkelijk geformuleerd: alles buigt, geknielden, ootmoedvolle schare, in zelfverneêren en Neigt [...] naar den grond. Deze nederigheid van de menigte staat in groot contrast met de trots van het individu zoals dat beschreven wordt in onder andere liii ‘Het lied des storms’ en liv ‘Hemelvaart’. In het hier niet opgenomen sextet van dit gedicht, wordt het individualistische en ongelovige ‘kind van wuft vermaak en stadgewoel’ overigens gemaand niet op de gelovige schare neer te zien (zie ‘De mis’ in Perks Verzamelde gedichten, p. 71).
  7-8 Koeltje: zwakke luchtstroom.
    dropsteen
     
144 - Dropsteen: druipsteen, steenmassa die in holten in kalksteenbergen door het neerdruipend, kalkhoudend water gevormd wordt. Op de bodem van de grot staande, en naar boven toe groeiende druipstenen heten stalagmieten (vergelijk: kegels stijgen in r. 3), aan het gewelf van een grot hangende, en naar beneden toe groeiende druipstenen heten stalagtieten (vergelijk: pegels nijgen in r. 3).
  1 Rossig: roodachtig.
  1 Flambouw: fakkel, toorts.
  2 Krinklend: allerlei bochten of kronkels vormend.
  2 Teelt: doet ontstaan.
  4 Blankheid werd tot [...] grauw: de witte kalk-druipstenen zijn door de fakkelwalm grijs geworden.
  6 Zijgen: langzaam neerdalen.
  7 Leven geven: doen ontstaan (vergelijk teelt in r. 2); maar ook: rumoer veroorzaken.
  7 Het zwijgen: de stilte.
  8 Gevrozen: hardgeworden. Zowel gevrozen als stollen duidt op (hard worden door) afkoeling, namelijk van de tranen van het weenend grauw.

[pagina 198]
[p. 198]

    gouden lokken
     
145 7 Smijdig: buigzaam; vaak gebruikt in de verbinding ‘smijdig goud’, een verbinding die Perk hier op zijn wijze ook gebruikt, aangezien smijdig een bepaling is bij die lokken (r. 5), die blijkens de titel als van goud zijn; bovendien worden ze vergeleken met trossen gouden regen (r. 8).
    een glimlach
     
146 3 Trans: uitspansel, hemel.
  4 Al: geheel.
  4 Melodisch: melodieus, zangerig.
    uit een avondstond
     
147 - In de ‘Aanteekeningen’ heet dit gedicht ‘Avondstond’. Het fragmentarische karakter blijkt uit de weglating na r. 1 en uit de onvolledige laatste versregel. Een betere titel zou zijn: ‘Uit: “Een avondstond”’. Aangezien er geen gedicht van Perk onder de titel ‘Een avondstond’ is overgeleverd, lijkt het het beste om avondstond op te vatten als een genre-aanduiding. Het betreft overigens (een onvolledige versie van) een van de ‘Verzen voor een vriend’. Zie: Perk, Verzamelde gedichten, p. 154.
  1 Streept: vormt strepen (op). Een dergelijk gebruik van dit werkwoord signaleert het wnt ‘In literaire taal, inzonderheid in het laatst der 19de eeuw’ (wnt dl. xv, kol. 2200).
  2 Dichtgetreste: dichtgevlochten.
  3 Dommlende: halfslapende; ook: een vage kleur hebbende (wnt dl. iii, kol. 2790).
    nacht
     
148 1 Het diep: de hemelruimte.
  1 Lachte [...] de starren tegen: zag [...] de sterren lachend aan.
  2 Meirvlak: meer-oppervlak.
    zonsondergang op 't meir
     
149 3 Wiekt aan: komt aanvliegen.
  5 Waterbanen: stromen, rivieren.
  7 Gefronsden vloed: door golfjes gerimpeld wateroppervlak.
    muziek
     
151 1 Vloten: stroomden.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken