| |
| |
| |
't waarlijk weinig en gering,
Te erven slechts een KAT,
Doch is zij [...] en goed gelaarsd,
| |
| |
| |
Meester Kat, of de Gelaarsde kat.
Een zekere Molenaar had na zijnen dood geene andere goederen aan zijne drie zonen nagelaten dan zijne molen, zijn ezel en zijn kat Deze deeling was spoedig gedaan; (er behoefte geene notaris bij geroepen te worden; zulken gasten zouden de geringe nalatenschap eerlang ingeslokt hebben) de oudste zoon kreeg de molen, de middelste de ezel en de jongste de kat.
De laatste was bedroefd omdat hem een slecht deel te beurt gevallen was. Mijne broeders, zeide hij, kunnen ordentelijk hun broodwinnen, maar ik als ik mijn katje op gegeten en eene mof van haar vel gemaakt heb, zal ik van honger moeten sterven.
De kat, die deze woorden hoorde, maar niets daarvan blijken liet, zeide met een bedaard en ernstig gelaat tot hem: zijt niet bedroefd, goede meester! gij behoeft mij maar een zak te geven, en een paar laarzen te laten maken, om daarmede door distelen en doornen te loopen, en dan zult gij zien dat gij zoo kwalijk niet bedeeld zijt als gij wel meent.
Hoewel nu de meester der kat geen groo- | |
| |
te staat daarop maakte, zoo was hij echter niet geheel buiten hoop, dat hij door haar nog wel eenige onderstand in zijn ellenden zou krijgen, des te meer wanneer hij overdacht, met welke looze streken hij haar rotten en muizen had zien vangen, hen aan de poten ophing, of in het meel ging leggen en haar als dood hield.
Wanneer de kat nu kreeg hetgeen zij gevraagd had, trok zij de laarzen aan, en den zak om den hals hangende, en de banden met de voorste poten vasthoudende, ging zij naar eenen zandberg alwaar eene groote menigte konijnen waren; zij deed hazenlatu in hare zak, en zich houdende of zij dood was, verwachte zij dat eenige jonge lamprijtjes, nog onkundig van de arglistigheid dezer wereld, in hare zak komen zouden, om te eten van hetgeen zij er in gedaan had.
Zeer moedig op hare buit, ging zij naar den Koning, verzoekende hem te spreken.
Men liet de Kat toe, in het vertrek van zijne majesteit te gaan, alwaar zij, ingetreden zijnde, zich eerbiedig boog voor den Koning en tot hem zeide: ziedaar, Sire! een wild konijn, dat mijnheer de marquis van carrabas, (dit was de naam welke zij hare
| |
| |
meester beliefde te geven,) mij belast heeft u van zijnentwegen te schenken. Zeg uwen meester, antwoordde de koning, dat ik hem bedank om dat hij mij vriendschap bewijst.
Op eenen anderen tijd verbergde zij zich in het koorn, houdende gedurig haren zak open, en toen er twee patrijzen ingekomen waren, trok zij de banden toe en ving hen alle beide. Zij bragt deze patrijzen terstond naar den koning gelijk zij het konijntje gedaan had. De koning ontving deze patrijzen weder met dezelfde beleefdheid en liet poesje rijkelijk drinkgeld geven. De kat vervolgde dit gedurende twee á drie maanden, de koning van tijd tot tijd uit hare meesters naam eenig wild brengende.
Op zekeren tijd gehoord hebbende dat de koning met zijne dochter, de schoonste prinses der wereld, uit rijden zou gaan, zeide zij tot hare meester: indien gij mijnen raad wil volgen is uw fortuin gemaakt. Gij hebt niet anders te doen dan u te baden in de rivier, ter plaatse die ik u aanwijzen zal, en vervolgens mij maar te laten begaan. De zoogenaamde merquis van carrabas volgde de raad van zijne kat, zonder te weten waartoe het zoude dienen. | |
| |
Terwijl hij zich nu baadde, kwam de koning met zijne koets voorbij rijden, waarop de kat met eene groote verbaasdheid begon te roepen: help! help! de marquis van carrabas verdrinkt. Op dit geroep keek de koning uit het portier van de koets, en herkende de kat welke hem zoo dikwijls wild gebragt had, hij beval zijne lijfknecht dat men de marquis van carrabas terstond zoude gaan helpen.
Toen men nu de arme Marquis uit het water toog, liep de kat naar de koets, en zeide tot den koning, dat er, terwijl hare meester zich baadde, dieven waren gekomen die zijnen kleederen weg genomen hadden, niettegenstaande zij geroepen had dieven! dieven! Maar de leugenachtige poes had de kleederen zelf verborgen onder eenen grooten steen.
De koning gebood terstond dat men zijne beste kleederen voor de marquis zoude gaan halen. De koning betoonde hem veel gunst en beleefdheid, en dewijl de fraaije kleederen die men hem bragt niet weinig luister bijzette, te meer daar hij een schoon manspersoon was,) vondt de dochter des konings een groot behagen in hem, en hij had haar
| |
| |
naauwelijks een reis of twee aangezien met oogen vol eerbied en teederheid, of zij werd verliefd. De koning begeerde dat hij in de koets zoude komen, en een toerte met hem maken zouden.
De kat met vreugd ziende dat haar werk zoo wel gelukte, liep vooruit; eenige boeren ontmoetende, zeide zij tot hen: goede lieden die daar maait! indien gij den koning niet zegt, dat dit hooiland de marquis van carrabas toekomt, zult gij altemaal zoo klein gehakt worden als trikkedellen! De koning liet niet na de grasmaaijers te vragen wien dit hooiland toebehoorde dat zij daar afmaaiden. Het behoort de heer van carrabas! riepen zij allen te gelijk, want de bedreiging van de kat had hen bang gemaakt. Gij hebt daar een schoon landgoed, zei de koning tot de marquis. Het is waar, Sire! antwoordde de Marcuis, het is een stuk hooiland dat alle jaren overvloed van gras voortbrengt.
De kat, die gedurig vooruit liep, kwam bij eenige koornmaaijers en zeide tot hen; goede lieden, die dit koorn maait indien gij niet zegt, dat al dit koorn de Marcuis van Carrabas toebehoort, zult gij altemaal zoo
| |
| |
klein gehakt worden als frikkedellen! De Koning, die een oogenblik daarna volgde, wilde weten wie al dat koorn toebehoorde dat hij daar zag, en vroeg: wien behoort dat koornland? De maaijers antwoordde de heer van carrabas! De Koning verblijdde zich daarover.
De kat, alweer vooruitloopende, zeide altoos hetzelfde, tegen alle diegene welke zij ontmoette, en de koning was niet weinig verwonderd over de groote goederen van de marquis van carrabas.
Meester kat kwam eindelijk in een groot kasteel daar een wildeman in woonde, de rijkste die men ooit gezien had, want al het omliggende land, daar de koning doorgereden was, behoorde bij dit kasteel. De Kat liet niet na om te vernemen wie hij was en wat hij doen kon. Vervolgens verzocht zij hem eens te mogen spreken, zeggende: dat zij zijn kasteel niet konde voorbij gaan, zonder de eer te hebben, van hem te komen bezoeken.
De wildeman ontving haar zoo beleefd als hij kon, en verzocht haar te gaan zitten. Men heeft mij verzekerd, zeide de kat, dat gij het vermogen bezit, u te veranderen in al- | |
| |
lerhanden soorten van dieren; dat gij, bij voorbeeld, u kunt herscheppen in eenen leeuw of oliphant. Dat is ook wáer, antwoordde de wildeman gramstorig; en om het u te toonen, zult gij mij in een, leeuw zien veranderen.
De kat verschrikte zoodanig, ziende een leeuw voor zich staan, dat zij in allerijl op het dak klauterde, niet zonder moeite en gevaar, daar hare laarzen niet goed waren om tegen de pannen op te loopen.
Eenigen tijd daarna gezien hebbende, dat de menscheneter deze gedaante weder verlaten had, kwam zij af, en bekende dat zij zeer verschrikt was geweest. Men heeft mij nog verzekerd, zeide de kat, dat gij ook magt hebt om de gedaante van de allerkleinste dieren aan te nemen; bij voorbeeld: dat gij u veranderen kunt in eene rat of muis; maar ik geloof dat dit onmogelijk is. Onmogelijk! hernam de wildeman; gij zult het voor uwe oogen zien; en met een veranderde hij zich in een klein muisje, en liep over de vloer. Zoodra de kat dit zag, schoot zij toe, kreeg het muisje, en at het heel lekkertjes op.
Ondertusschen was de koning, die in het
| |
| |
voorbij komen het kasteel van de wildeman zag, begeerig om het ook van binnen te bezien. De kat, het gedruis hoorende van de karos op de eerste brug, liep de koning te gemoed, en zeide; Uwe majesteit zij wellekom op het kasteel van de Marquis van Carrabas. Hoe Marquis! zeide de koning, behoort dit kasteel u ook? ik heb nooit iets schooners dan deze plaats en alle de gebouwen die dezelve omringen, gezien; laat mij het eens van binnen zien, als het u belieft.
De marquis geleidde de jonge prinses bij de hand, en de koning volgde. Zij kwamen in eene groote zaal, alwaar zij een prachtig ontbijt gereed vonden; (hetwelke de wildeman had doen bereiden voor zijne vrienden, die hem dien dag zouden komen bezoeken, maar die niet hadden durven inkomen, om de koning, die zij wisten dat er in was.)
De koning bekoort over de goede hoedanigheden van den marquis van carrabas, zoowel als zijne dochter, die reeds ten uiterste verliefd was, en ziende de groote goederen die hij bezat, zeide tot hem (na vijf of zes glaasjes wijn gedronken te hebben het staat alleen aan u mar- | |
| |
cuis! mijn schoonzoon te worden. De zoogenaamde Marcuis boog zich nederig, nam de eer aan welke de koning hem schonk, en trouwde kort daarna met de prinses. De kat werd een groot Sinjeur, en vong voortaan geen muizen meer, dan alleen om zich te vermaken.
|
|