| |
| |
| |
Zie Duimpje met zijn broêrs in 't bosch,
Tot aan he huis des Wildemans,
Wiens vrouw hen 's nachts verschool.
| |
| |
| |
Duimpje.
Daar was een houthakker met zijne vrouw die zeven kinderen had, alle jongentjes. De oudste was elf jaren, en de jongste zeven jaren oud. - Men zal zich verwonderen dat de houthakker zoo veel kinderen gekregen heeft, in zoo een korten tijd; maar zijne vrouw voer alle jaren naar de Volewijk, en haalde doorgaans twee kinderen gelijk. Zij waren zeer arm, en hunne zeven kinderen bezwaarde hen geweldig, daar geen van allen een cent verdienen kon; en wat nog het verdrietigste was: dat de jongste zeer teder was en weinig sprak, nemende voor domheid hetgeen een blijk van goed verstand was. Hij was zeer klein, en toen hij ter wereld kwam, scheen hij een weinig grooter dan een duim, hetwelk de oorzaak was dat men hem altoos door de wandeling duimpje noemde.
Dit arme jongentje was de verschoveling van het gansche huis, nogthans was hij de schranderste van al zijne broeders, en schoon hij weinig sprak, dacht hij daarom niet te meer. Daar kwam een bijzonder schraal jaar, de behoeftens waren zoo groot dat
| |
| |
deze arme menschen voornamen, om zich van hunne kinderen te ontlasten.
Op zekeren avond, wanneer de kinderen naar bed waren, en de houthakker met zijne vrouw bij het vuur zaten, zeide hij tot haar met een benaauwd hart: vrouw! gij ziet dat wij onze kinderen niet langer de kost kunnen geven, en ik zou hen niet gaarne voor mijne oogen van den honger zien sterven; daarom heb ik voorgenomen om hen morgen in het bosch te doen verdwalen, hetwelk gemakkelijk geschieden kan; want terwijl zij bezig zijn met takkenbossen te binden, zullen wij de vlugt nemen zonder dat zij ons zien.
Ach! zeide de moeder: zult gij onbarmhartig genoeg zijn om onze kinderen in het woud te doen omkomen? De man vertoonde haar vergeefs hunne groote armoede; zij kon er niet toe komen; zij was wel arm, maar evenwel moeder van de kinderen.
Nadat zij nu een tijd lang overwogen had hoe smartelijk het haar zou vallen hare kinderen van honger te moeten zien sterven, gaf zij eindelijk hare toestemming, en ging al schreijende naar bed.
Duimpje hoorde alles wat zijne ouders
| |
| |
zeide: want in zijn bed gehoord hebbende dat vader en moeder ergens van spraken, was hij stilletjes opgestaan, en onder zijne vaders stoel geslopen, om alles te kunnen hooren, zonder gezien te worden. Daarop ging hij wederom naar bed, maar sliep den ganschen nacht niet, denkende over hetgeen hem te doen stond. Des morgens vroeg op gestaan zijnde, spoedde hij zich naar den oever van eene beek, stak zijne zakken vol met kleine witte steentjes, en ging toen weder naar huis.
Men vertrok naar het bosch, en duimpje ontdekte niets van hetgeen hij wist aan zijn broeders. Zij kwamen in een wild en digt bosch, waarin men, op tien treden ver, elkander niet zien kon. De houthakker ging aan het kappen; de kinderen raapte het hout bijeen, en bonden het aan takkenbossen.
De ouders hen allen bezig ziende, liepen stilletjes weg, en namen vervolgens de vlugt langs een afgelegen paadje.
Toen nu deze kinderen zich alleen bevonden, begonnen zij bitterlijk te schreijen Duimpje liet hen schreijen, wel wetende hoe hij weder te huis komen zou; want
| |
| |
naar het bosch gaande, had hij overal langs de weg, kleine steentjes laten vallen, die hij in zijnen zakken had; daarom zeide hij tegen zijne broertjes: weest niet bang, vader en moeder hebben ons hier gelaten, maar ik zal u weder te huis brengen; volgt mij maar. Zij volgden hem, en hij bracht hen tot aan huis, langs denzelfden weg waarmede zij in de wildernis gekomen waren. Zij durfden zoo ten eersten niet binnen te komen, maar bleven staan luisteren aan de deur, om te hooren wat hunne ouders zeiden.
Zoodra de houthakker met zijne vrouw te huis gekomen waren, had de heer van het dorp hun vijf en twintig guldens gezonden, die hij hun voor lang schuldig geweest was en daar zij geen staat meer op gemaakt hadden. Dit deed hen op nieuw herleven, want die arme menschen stierven bijna van honger. De houthakker zond zijne vrouw terstond naar den vleeschhal, en daar zij in langen tijd geen vleesch gegeten hadden, sten zij driemaal meer vleesch dan zij voor hun beiden noodig hadden.
Toen zij nu wel verzadigd waren, zeide de vrouw: helaas! waar zijn evenwel nu
| |
| |
onze arme kinderen? die schaapjes zouden hun hart braaf kunnen ophalen met onze overgeschotene brokken, maar het is uw schuld, willem! gij hebt hen kwijt willen wezen; ik heb het wel gezegd dat het ons berouwen zou; wat of zij nu doen in de wildernis? Ach, lieve hemel! de wolven hebben hun misschien opgegeten; gij zijt wel onbarmhartig, dat gij uwe kinderen zoo doet omkomen.
De houthakker werd eindelijk ongeduldig (want zij herhaalde telkens hetgeen zij gedaan hadden) en dreigde haar te slaan, zoo zij niet zweeg; niet omdat het den houthakker niet speet, integendeel, hij had hetzelfde gevoel voor zijn kinderen als zijn vrouw; maar omdat zij, zoo als men zegt, hem het hoofd warm maakte; daar hij anders zijne vrouw zeer lief had, en nooit voorheen met elkander eenige woorden hadden; maar dat kwam daar van daan, dat de houthakker van een zeer driftig natuurgestel was, anders had zulks in hem niet kunnen opkomen, om zijne vrouw te slaan.
De vrouw schreeuwde bitterlijk, en riep gedurig; ach! waar zijn nu onze kinderen, onze arme kinderen! Eens riep zij dit zoo
| |
| |
hard, dat de kinderen, die aan de deur stonden, dit hoorende, allen te gelijk riepen: hier zijn wij! hier zijn wij!
Zij maakte terstond de deur open, kuste hen, en zeide: ik ben blijde dat ik u weder zie! mijne lieve kinderen! gij zult wel moede zijn, en ook groote honger hebben; en gij, pietje! hoe komt gij zoo vuil? kom hier, dat ik u schoon make. Pietje was haar oudste zoontje, dat zij liever had dan de anderen, omdat hij wat ros was, en rood haar had. De kinderen aan den tafel zittende, aten met groote smaak. Zij vertelden hoe bang zij in de wildernis geweest waren, sprekende bijna gedurig allen te gelijk. De goeden lieden waren zeer blijde, dat zij hunne kinderen weder zagen. Deze blijdschap duurde zoolang het geld duurde. Toen het verteerd was, geraakte zij weder in de vorige onaangenaamheden en besloten om hun nog eens weg te brengen, en om daarin nu niet weder te missen, bragten zij hun des te verder in het bosch.
Doch zij konden daar zoo heimelijk niet van spreken, dat duimpje het niet hoorde, die staat maakte om zich weder te redden als de vorige reis, maar toen hij des mor- | |
| |
gens vroeg opstond, om weder steentjes te zoeken, was het mis; hij vond de deur op het nachtslot, en wist toen niet wat hij doen moest. Maar de moeder had elk een boterham gegeven; toen nam hij voor, zich te bedienen van zijn brood, in plaats van steentjes; door het strooijen van kruimeltjes langs den weg die zij gaan zouden; en met dat voornemen, stak hij zijnen boterham in den zak.
De ouders bragten hunne kinderen in het diepste en donkerste van het bosch; en zoodra zij daar waren, ging vader en moeder door een naauw paadje weg, en lieten de kinderen daar blijven. Duimpje was niet verlegen, meenende den weg wel weder te vinden, door middel van zijn brood, dat hij in het heen gaan langs den weg gestrooid had; maar was niet weinig verwonderd, toen hij geen kruimeltje meer vond want de vogeltjes hadden alles opgegeten.
Toen waren zij allen zeer bedroefd, want hoe verder zij gingen hoe dieper zij in het bosch verdwaalden. De nacht kwam aan, en daar ontstond eene zware wind, die hen alle groote vrees aanjoeg. Zij schenen van alle kanten niets anders te hooren, dan het
| |
| |
gehuil van wolven die naar hen toe kwamen om hen op te eten. Zij durfden naauwelijks spreken of het hoofd omdraaijen. Het begon hard te regenen, en zij werden tot op het hemd toe nat. Zij gleden bijna op iederen tred, vielen in de slijk en werden zoo vuil dat zij hunnen handen niet meer konden gebruiken.
Klein duimpje klouterden op den top van eene boom, om te zien of hij iets ontdekken kon; omkijkende, zag hij een klein lichtje, gelijk eene kaars, die zeer verre aan geene zijde van het bosch was. Weder uit den boom geklommen zijnde, zag hij niets, hetwelk hem zeer bedroefde. Ondertusschen met zijne broeders voortgaande naar de kant daar hij het licht gezien had, zag hij het weder, zoodra zij buiten het bosch kwamen. Zij gingen naar het huis toe, daar het licht was, doch niet zonder angst en vrees, want zij verloren het dikwijls uit het oog, hetwelk iedere reis gebeurde, als zij hier of daar in eene laagte kwamen.
Eindelijk daar gekomen zijnde, klopte zij aan de deur; eene goedaardige vrouw deed hun open. Zij vroeg hun, wat zij
| |
| |
begeerde? duimpje antwoordde: wij zijn arme kinderen, die in het bosch verdwaald zijn, en willen verzoeken, deze nacht hier met mijne broeders te mogen slapen.
De vrouw, met deze kinderen bewogen zijnde, zeide: ach, arme kinderen! waar zijt gij toe gekomen? weet gij wel, dat hier eene wildeman woont, die alle kleine kinderen opeet, gelijk gijlieden zijt. Ach juffrouw! zeide duimpje! (terwijl hij zoowel als zijne broeders, van angst beefde,) wat zullen wij doen? het is zeker dat de wolven ons dezen nacht zullen opeten, zoo gij ons niet uit barmhartigheid in uw huis neemt; maar dit zoo zijnde, dat hier eene Wildeman woont, hebben wij liever dat mijnheer ons opeet. Hij zal toch wel medelijden met ons hebben.
De vrouw van de wildeman meenende, dat zij de kinderen voor hare man wel verbergen zou tot des anderendaags, liet hen in, en bragt de kinderen bij een goed vuur om zich te warmen, want daar was een geheel schaap aan het spit voor het avondmaal van den wildeman.
Terwijl zij nu bezig waren met zich te warmen, hoorden zij hard aan de deur
| |
| |
kloppen. En wie was het? Het was de wildeman.
De vrouw verbergde de kinderen terstond onder het bed, en opende de deur. De wildeman vroeg ten eersten of het eten gereed was, en of er ook wijn getapt was; hij zette zich terstond aan de tafel om te eten. Het schaap dat was nog bloedig en niet half gaar, maar het scheen hem des te, smakelijker.
Ondertusschen snoof hij aan alle kanten en zeide: ik ruik versch vleesch. De vrouw zeide: het zal het kalf wezen, hetwelk ik zoo even geslacht heb. Ik ruik versch vleesch, zeg ik u nog eens, (de wildeman zijne vrouw loens aanziende,) en hier is iets in huis, dat ik nog niet weet wat het is. Dit gezegd hebbende, stond hij van de tafel op en ging naar het bed.
Ha! ha! dacht ik het niet, karonje! dat gij mij bedriegen woudt, zeide hij. Wat let mij, of ik eet u ook op; het is uw geluk dat gij een oud wijf zijt. Het is schoon wildbraad, dat wel te pas komt, om mijne goede vrienden te onthalen, die mij zullen komen bezoeken. Daarop haalde hij de kinderen een voor een van onder het bed.
| |
| |
Deze arme kinderen vielen voor hem op de knieën, biddende om vergiffenis; maar zij hadden met eene ontaarde wildeman te doen, die, wel verre van medelijden met hem te hebben, hen reeds verscheurde met zijn gezicht, en tot zijne vrouw zeide: dat het lekker vleesch zou zijn, als zij er eene goede saus bij maakte. Hij nam een groot mes, en bij de kinderen komende, slijpte hij het op eenen grooten steen, die hij met zijn linkerhand vast hield. Hij zou er ook reeds één vermoord hebben, indien zijn vrouw niet tegen hem gezegd had: wat wilt gij doen, daar het al zoo laat is, hebt gij morgen geen tijd genoeg? Zwijg! hernam de wildeman; zij zullen zoo veel te beter bestorven zijn. Maar gij hebt nog zoo veel vleesch, zeide de vrouw, daar is nog een kalf, twee schapen en een half varken. Gij hebt gelijk, zeide de wildeman; ik zal dit uitstellen en wachten daarmede tot morgen geef hun wat eten, opdat zij niet mager worden, en breng hen dan te bed.
De goede vrouw verheugd, gaf hen eten genoeg; maar zij konden niet eten, zoo waren zij door vrees bevangen. De wildeman begaf zich weder aan het drinken, en
| |
| |
verblijd zijnde dat hij weder versch vleesch had, om zijne vrienden te onthalen, dronk bij dien avond zoo veel wijn, (meer dan gewoonlijk) dat hij het wat in het hoofd kreeg en daardoor genoodzaakt was om naar bed te gaan.
De wildeman had zeven dochters, die alle nog zeer jong waren; deze kleine wilde meisjes waren schoon van kleur, omdat zij ook versch vleesch aten als haren vader; maar zij hadden kleinen grijze neuzen en groote monden met lange tanden, die zeer scherp waren en verre van elkander stonden, zij waren wel zoo boosaardig niet, maar beloofden toch veel, want zij beten reeds de kinderen, en zogen het bloed uit de ligchamen. Men had ze vroeg naar bed laten gaan, en zij lagen alle zeven in een ledikant, een gouden kroon op het hoofd hebbende. Nu was er in dezelfde kamer nog een bed, zoo groot als het andere, waarin de vrouw van de wildeman de zeven kleine jongentjes te slapen lag, en vervolgens bij haren man te bed ging.
Duimpje, bemerkt hebbende dat de dochters van de wildeman gouden kroontjes ophadden, en vreezende dat mogelijk de wil- | |
| |
de man berouw zou krijgen hem dien avond niet gedood te hebben, en 's nacht komen mogt om zulk te doen, stond hij op in het midden van den nacht, en zijn broertjes mutsen afnemende, ging hij die stilletjes op de hoofden van den wildenman dochtertjes zetten, nadat hij hen de goude kroontjes afgenomen, en die op zijns broeders hoofden gezet had, opdat de wildeman hen voor zijne dochters zoude aanzien, en zijne dochters voor de jongens die hij doode wilde.
De zaak viel ook net zoo uit als Duimpje gedacht had: want de wildeman even na middernacht ontwakende, had groot berouw dat hij zijn werk tot des anderen daags uitgesteld had; en schielijk uit zijn bed springende, nam hij zijn groot mes, en zeide: welaan laat ons zien hoe onze kleine snaken het maken, en mijn voornemen ten eerste uitvoeren. Daarop ging hij stilletjes naar de kamer van zijne dochters, en kwam aan het bed van de jongentjes, die allen sliepen, uitgenomen Duimpje, welke zeer verschrikte de hand van den wildeman voelende, die op zijn hoofd tastte, gelijk ook op die van zijne broeders. De wilde- | |
| |
man, de kroontjes voelende, zeide: holla! daar zoude ik wat schoons beginnen, ik zie wel dat ik gisteren wat te veel gedronken heb. Daarop ging hij naar het bed zijner dochters, en de mutsjes van de jongens gevoeld hebbende, zeide hij: ha! ha! dit zijn onze snaken; welaan! laat ons stout toebruijen; en dit gezegd hebbende, sneed hij zonder dralen zijn zeven dochters de keel af. Nadat hij dit volbragt had ging hij weder bij zijne vrouw te bed. Zoodra Duimpje den wildeman weder hoorde snorken, maakte hij zijn broêrtjes wakker, zeggende: dat zij zich haastelijk aankleeden en hem volgen moesten. Zij lieten zich zachtjes neder uit een venster, in den tuin, en klommen over de muur. Voorts liepen zij bijna de ganschen nacht, gedurig bevende en zonder te weten waar zij heen gingen.
De wildeman, des morgens ontwakende, zeide tegen zijne vrouw: gaat naar boven, en maakt mij de kleine snaken van gisteren avond, op. De vrouw verwonderde zich ten hoogste over de goedheid van haren man, geene gedachten hebbende op welke wijze hij het begeerde, en meende dat hij haar bevel gaf om ze te wekken en aan te klee- | |
| |
den; ging naar boven, daar zij niet weinig verschrikte, ziende dat hare dochters gedood waren, noch wentelende in hun bloed. Zij viel in onmagt; (want dat is het eerste dat de vrouwen doorgaans bij dergelijke gevallen overkomt.) De wildeman, vreezende dat zijne vrouw te lang bezig zoude zijn, met hetgeen hij haar belast had, ging zelf ook naar boven om haar te helpen. Maar hij stond niet minder verslagen dan zijne vrouw toen hij dat deerlijk schouwspel zag Ach! wat heb ik gedaan? riep hij: daar zal ik die rampzalige voor betalen, en dat terstond. Hij goot zijn vrouw een pot vol water in het aangezigt. Toen zij weder bij zichzelve gekomen was, zeide hij: geef mij aanstonds mijne laarzen van zeven mijlen opdat ik hen achterhale. Hij ging terstond op reis, en na verre hier en daar gelopen te hebben, kwam hij juist op den weg dezer arme kinderen, die nog maar honderd treden van hun ouders huis waren. Zij zagen den wildeman van verre, die van den eenen berg op den anderen, en over groote rivieren stapte, als of het maar kleine slootjes waren. Duimpje zag een rots, met een diep hol van onderen, digt bij de plaats
| |
| |
daar zij waren; daar liet hij zijn broêrtjes inkruipen, en kroop er zelf ook in, maar hield altoos een oog in het zeil, om te zien waar de wildeman was, die eindelijk vermoeid van den langen reis die hij had afgelegd, (want de laarzen van zeven mijlen vermoeijen dengene die ze aan heeft geweldig) wat rusten willende, bij geval ging hij zitten op den rots waaronder de kleine jongens verborgen waren. Vermits hij nu moê was, en na een korten tijd gezeten te hebben in slaap viel, geducht begon te snorken en de kinderen zoo bang waren als toen hij zijn groot mes kreeg om hen de keel af te snijden, was Duimpje zoo bang niet, en zei tegen zijne broeders, dat ze maar schielijk naar huis zouden loopen, dewijl de wildeman zoo vast sliep, en dat ze voor hem niet bekommert moesten zijn. Zij volgden zijnen raad, en liepen in allerijl naar hun huis.
Duimpje bij den wildeman komende, trok hem zachtjes de laarzen uit, en trok ze terstond zelf aan; (deze laarzen waren groot en wijd, maar dewijl ze betooverd waren hadden zij die gaaf van zich te rekken en te krimpen, naarmate van de beenen dergene die ze aantrok, invoege dat zij Duimpje net
| |
| |
paste als of ze voor hem gemaakt waren.) Hij stapte daarop regelregt naar het huis van den wildeman, daar hij de vrouw nog schreijende vond bij haar omgebrachte dochters. Uw man, zeide Duimpje: is in lijfsgevaar, want hij is overweldigd door een ben de struikroovers, die gezworen hebben hem te dooden, indien hij hun al zijn goud en zilver niet geeft. Op het oogenblik dat men hem het mes op de keel zetten, zag hij mij, en verzocht mij, u bekend te maken, in welk eene ongelukkige toestand hij is, en u te zeggen, dat gij mij alles moet geven wat van eenige waarde is en niets achterhouden, dewijl zij hem anders zonder medemoogen zullen ombrengen; en omdat de zaak geen uitstel leed, begeerde hij dat ik de laarzen van zeven mijlen zoude aantrekken, om te toonen dat ik geen bedrieger ben.
De goede vrouw, geheel verbaasd zijnde, gaf hem terstond alles wat zij had; want de wildeman was goed voor zijne vrouw, schoon hij kleine kinderen at. Duimpje dan beladen met al de rijkdom van den wildeman, ging daarmede naar zijns vader huis, daar hij met veel blijdschap ontvangen werd.
| |
| |
Vele menschen zijn er die deze laatste omstandigheid niet gelooven, en die beweren dat duimpje nooit de diefstal aan den Wildeman gepleegd heeft, dat hij inderdaad niet gemeend had zijn gemoed te bezwaren, met hem de laarzen af te nemen, omdat hij die gebruikte om de kleine kinderen na te loopen. Deze menschen verzekeren zulks van goeder hand, als gegeten en gedronken hebbende in het huis van de Houthtakker. Zij verzeken en ook desgelijks, dat Duimpje de laarzen van den wildeman aangetrokken hebbende, daar mede naar het Hof ging dewijl hij wist dat men zeer verlegen was, aangaande een leger, dat wel twee honderd mijlen daar van daan was, en wegens den uitslag van eenen veldstag die er voorgevatten was. Hij begaf zich zeggen zij, naar den koning, en zeide; dat indien zijne majesteit het begeerde, hij hem nog voor den avond tijding van zijn leger zou brengen. De koning beloofde hem indien hij dat konde doen, eene groote som geld.
Duimpje bragt inderdaad dien zelfde avond nog tijding aan den koning; en door deze eerste togt bekend geworden zijnde won hij zooveel geld als hij begeerden; waat zijne majesteit betaarde hem weder rijkelijk, voor het overbrengen van zijne bevelen naar het leger, en een oneindig getal dames gaven hem zoo veel als hij begeerde, om tijding van hunne minnaars te hebben: en daarin bestond zijn grootste winst. Daar waren ook nog eenige vrouwen, die hem brieven voor hunnen mannen mede gaven, maar zij betaalden hem zoo slecht, en hetgeen er dan nog van kwam, was zeer weinig.
Nadat hij nu eenige tijd voor postbode gespeeld en veel geld daarmede gewonnen had, kwam hij weder aan zijns vaders huis, daar men zeer verheugd was over zijne wederkomst dat het niet te zeggen is. Hij kocht schoone ambten voor zijne vader en voor zijne broeders, en daar door stelde hij hun allen in eenen goeden staat, en zijn hof maakte hij zeff daardoor gelukkig.
|
|