Bellerophon of Lust tot wiisheit, Gesangh der zeeden, Urania of Hemel-sangh
(1648)–Dirck Pietersz. Pers– AuteursrechtvrijOm te lesen, of aldus te singhen.'t IS met my nu heel verkeert,
Ick ben nu te seer verneert.
Doen ick groeyde in de weelde;
Yeder my sijn jonste deelde.
| |
[pagina 149]
| |
Yeder my zijn liefde bood,
Yeder toonde 't herte bloot:
Ick was 't al, ick was daer Neve,
Diemen nimmer sou begeven:
Ick was hare naeste vriend,
Die het alles had verdient:
Ick had geld, ja huys en landen,
Beesten, bergen, duynen, zanden,
Alles wat een rijcker man,
Tot sijn wellust hebben kan.
Ick ontfingh hun boven maten,
Vrolijck wy ter tafel saten,
Daer ons geen geneughd ontbrack,
Om te leven met gemack.
Siet my nu eens-aen ter degen,
Hoe ick sta hier gantsch verlegen,
Niemandt kend dien armen knecht,
Die beroyt is en seer slecht.
Waer zijn nu mijn Tafel Vrienden,
Die my eertijdts trouwlijck dienden,
Die my dienden om 't genot,
Van ons weeldrigh overschot?
Waer zijn nu Couzijns en Neven?
Waer zijn ons Compeers gebleven?
Wel hoe! Deynsen sy te rugh,
Die eerst waren al te vlugh?
Die my steets om d'ooren lelden,
En veel vriendlijckheydt vertelden:
Jae die dienden noch daer toe,
My de zoolen uyt de schoe.
Siet hoe is 't geluck vervlogen:
Hoe heeft my de waen bedrogen:
Die ick meende vast te staen,
Zijn my schielijck af gegaen.
Waer op wil ick my verlaten?
Spa-berouw kan my niet baten,
Ick ben nu een armer bloed,
Die om brood en water wroet.
Voortijds doen ick konde geven,
Mocht ick by mijn Vrienden leven:
| |
[pagina 150]
| |
Doen ick hadde landt en zand,
Bood my yeder een de hand.
Maer nu 't Avontuur verandert,
Yeder een sijn paedjen wandert,
Sien my wel ter zijden aen;
Maer haer oogen van my slaen.
Nu ick in mijn oude dagen
Vast moet steenen, suchten klagen:
Nu ick met een dorre staf
Drijf de Schaepkens op en af:
Nu dit lichaem wel sou rusten,
En genieten soete lusten:
Nu 't in droefheyd afgeslaeft,
Op een dorre Heyde draeft:
Nu de ingevallen kaken,
Wel een goede beet sou smaken:
Nu de arme oude Man,
Niet heeft waer hy leven kan.
Ach waer is de tijdt gevaren!
Had ick in mijn jonge jaren,
Had ick in mijn tijdt gesien,
Wat in d'Ouder kost geschien.
Had ick overleyt te veuren,
Wat my namaels kost gebeuren:
Ick had soo mijn gul gemoed
Met mijn schade niet geboet.
'k Sie des Werrelds wanckel leven,
'k Sie dat als een radt gedreven.
'k Sie wat eertijds was bemind,
Vlieghter heen gelijck de wind.
Ach! waer zijn nu d'Oude tijden,
Daer de vriendschap kost verblijden?
Daer d'een vrient in 's anders noot,
Stelde 't leven in de dood?
Al de vriendschap is vervlogen,
Vrienden vriendschap is maer logen.
Vrienden vriendschap is als riet,
Speelter mee, maer bruyckt het niet.
's Werrelds Liefd is onbestandigh,
Sy loont hare Minnaers schandigh:
| |
[pagina 151]
| |
Vrienden die daer schenen vroom,
Zijn vervlogen als een droom.
‘'k Wil voortaen op Godt betrouwen,
‘En niet meer op Vrienden bouwen,
‘'k Wil my troosten in mijn smert,
‘En gedencken in mijn hert:
‘'s VVerrelds Vriendschap is maer schijn,
‘Godt sal al mijn vriendschap zijn.
|
|