| |
| |
| |
't SAl niet buyten ons voornemen zijn, soo wy hier eenighe nutte onderwijsingen, van het menschelijcke leven by voegen, om alsoo de jeughd tot zeedige opmerckinge aen te porren, op datse door de verpoosinge van het singen, sich totte leesinge begeven, en also stoffe mogen hebben om sich wijder te verlustigen. Wy sullen derhalven ons aenvangh nemen van de
| |
Noodwendigheyd des Menschelijcken geselschaps.
DE Mensche is een redelijck en geselligh gedierte, dat andere dieren verre in heerlijckheydt overtreft, nochtans so heeft hy boven alle andere Dieren, zijn behoeftigheyt sonderlinge noodigh: en ten ware dat Godt de Heere eerst inde Werreld oude en bedaegde persoonen hadde gestelt, of soodanige, die de huys-bestieringe konden ter handt nemen, de mensch ware terstont in sijne geboorte en kindsheydt gestorven, en de werreldt was leedigh geweest van menschen: doch Godt die dit heerlijck schepsel niet voor den Dieren, maer alleen voor den Menschen gemaeckt hadde, die heeft oock dese voorsorge van de huys-bestieringhe daer in gedruckt, en dat voornaemlijck om vier oorsaecken: de eerste wort genomen, van de toebereydinge der spijse, de tweede van de nootwendigheydt der kleedinge, de derde vande bescherminge tegens alle strijdige en schadelijcke dingen, de vierde van de opvoedinge en onderwijsinge. Want dit is seker dat de mensch van Godt boven alle andere Dieren, met een gematighder nature en sachter aert des lichaems is geschapen, en derhalven was 't noodig dat hy na zijne seer edele gedaente, dat is na zijne verstandelijcke ziele, ook een lichaem hadde dat daer mede over een quam, op dat het een bequaem werck-tuyg soude zijn, om zijne werckingen uyt te voeren. En gelijck wy door die dingen worden gevoet, waer uyt wy selve bestaen: soo most oock het lichaem soodanig voedsel hebben, dat daer mede over een quam, en most derhalven daer voor spijse gekoockt, en door de konst toegestelt worden, en dat op een ander wijse als de eenvoudige nature hadde voortgebracht, ten eynde die selve den mensche, tot zijn voedtsel, bequaem wesen soude. En hierom most men de terwe malen, uyt het meel, brood backen, als mede vleesch, moes, erten, grut, en wat diergelijcke meer is,
| |
| |
toestellen: en op dat dit soude gedaen werden, soo wast noodigh datter meer menschen mosten te samen leven, die de kost en spijse wisten te bereyden: Soo is dit oock niet anders als een huysgesin datmen in alles moet onderwijsen: Hier toe is dan oock een huys noodigh also wy sonder betaemlijck decksel onder de mistige dampen konnen leven noch woonen. Maer dese toestellinge van spijse hebben de Dieren niet van noode. Wan: zy leven van den roof, en eten kruyden en vruchten die de nature voort brengt. Maer de roofachtige Dieren eten rauw vleesch, en behoeven de toegemaeckte noch gekoockte spijse niet, en dat om de hardigheydt en verduwlijckheydt van haren aert.
2 Om de kleedingen heeftmen oock noodigh dat de huysbestieringe en sorge worde toegestelt: want dewijl al de andere Dieren, om hare onedele en aertsche nature, sonder eenige sorge leven en van haer geboorte af, haer decksel hebben, soo veele noodigh is, als veeren, wolle, hayr, huyd, schobben en diergelijcke, soo kost de Mensch om zijn gematighde en edele hoedanigheydt, soodanigen natuurlijcken decksel niet hebben, en koste dese grovigheydt en dickheyt van huyd, van hayr, wolle en schobben, niet vorderlijck zijn totte saertigheydt en sachtigheydt van 't verstand dat hy hadde om te leven en alles met vrucht te beschouwen. En also hem dese dingen gebraken, en dat hy om de sachtigheyt van zijn vleesch en de dunnigheydt van sijn huyd, vele ongemacken most uytstaen, als mede om dat hy niet naeckt om de eere en eerbaerheyt in des menschen ghesichte soude verschijnen, soo heeft hy van dien grooten God, een redelijcke kracht verkregen, waer door hy de konsten heeft gevonden, soo van wolle, vlas en andere, niet alleen om daer mede te naeyen, maer oock om 't selve te weeven en tot zijne nuttigheydt te bereyden. Dit kost oock een Mensch alleene niet te wege brengen, over sulcks was de huys-bestieringe, van veelen, noodigh, op datse malkanderen in dese bedieninghe mochten te hulpe komen, en hier van heeft oock de huysbestieringe haer oorsprongh genomen.
3 En alsoo alle Dieren uyter nature met seeckere wapenrustingen versien zijn, waer mede zy sich tegens de schadelijcke dingen kosten beschermen, en tegens hare vyanden gewapent staen, gelijckmen siet dat eenige met hoornen als de Stieren, eenige met tanden als Wolven en Honden, andere met klauwen, als Katten, Beeren en Leeuwen, eenige met angels als Byen, Wespen, ende Adders gewapent zijn, so heeft Godt aen
| |
| |
eenige Dieren alleene de snelheyt verleent, als Geyten, Hasen, Harten, etc. De mensche, die van alle dese dingen bloot is, heeft hy in 't tegendeel handen gegeven en met de reden begaeft, waer mede hy sich tegens de aenvallen van Beesten en andere konden voorsien, soo met het toe-stellen van wallen en vastigheden als met het maecken van allerleye middelen om de vyanden te verdrijven en om in vreedige ruste te blijven woonen. En dit kost oock een mensch alleene niet te wege brengen, derhalven was het noodigh datter veele by een ander woonden om sich met gemeene macht te beschermen.
4 De vierde oorsake was de opvoedinge en onder-wijsinge: En nadien het seer natuurlijk is in alle Dieren datse met malkanderen paren, soo is de voorteelinge insonderheydt van het menschelijck geslachte, noodigh: derhalven op dat alles met ordre soude werden toegestelt, soo moster nootsaecklijck eenige huys-bestieringe wesen, waer door alles met onderlinge genegentheydt en hulpe konde werden beschickt, en dat de banden des houlijcks, dat is de liefde der Ouderen totte kinderen haer soo soude verbinden, dat de kinderen sich altijd souden bevlijtigen om wederom den Ouderen met gelijcke vlijt en naersigheyd te versorgen. Want het gaet met den mensch niet toe als met andere Dieren, waer van schier alleene de Wijfjes de sorge der jongen waer nemen, en dat noch voor een kleyne tijdt. Wij sien dat de Vogels hare jongen niet langer opbrengen, dan alse vleugels krijgen en konnen vliegen, maer soo haest als sy vermercken datse hare wiecxkens beginnen te roeren, soo lockense dieselve allensken uyt hare nesten, vliegende rontsomme haer henen, ter tijdt haer de vleugels vast en sterck worden, en dan bevelense haer de ruyme locht, geen meer sorge voor haer dragende. Maer de redelijcke mensche sal so lange als hy sijne kinderen aensiet, sorge dragen, en van gemoedt beweeght zijn, om haer van alle noodruft te voorsien, en haer met alle onderwijsingen en vermaningen ter Godsaligheyt te buygen, en dese tedere gemoederen met lieffelijcke leeringen te quecken. Maer de andere Dieren worden, als door een sekere drift der nature, die haer is ingestort, sonder eenige moeyte, tot haer opgeleyde arbeyt, gestiert, oock in 't gene sy niet zijn onderwesen: doch de mensch geeft sich tot geen behoorlijck werck uyter nature, maer alles doet hy uyt onderwijsinge en uyt de reden: derhalven heeft God den mensche de spraeck gegeven op dat d'een den anderen mach leeren en in de konsten en opvoedinge, onderwijsen. 't Is
| |
| |
wel waer dat wy de stemme mette andere Dieren gemeen hebben, waerdoor men de blijdschap of droefheyt of janckingen en afkeerigheydt te kennen geeft, maer datmen alles met zijne eygen stemme kan uytdrucken en de gedachten en genegentheden met een reyn geluyt te kennen geven, het recht van 't onrecht, het noodighe van 't onnoodige door de spraecke onderscheyden, dat selve is alleen den mensche eygen, en wort dese uytvoeringhe door velen te wege gebracht: want de Ouderen, om hare kinderen de Deughd aen te prijsen, moeten haer die selve met ghestadighe vermaningen inscherpen. Dit alles kan mede niet geschieden dan door gemeenschap der huysbestieringe, op dat de Man zijn Vrouwe, de Ouderen hare Kinderen, de Meester en Vrouwe haer Knechten en Boden moghen bestieren en onderwijsen. En dit zy soo veele de noodsaecklijckheydt van de huys-houdinghe belanght, daerom sullen wy voortgaen totte onnooselheydt des Menschen en
| |
Op-voedinge der Kinderen.
HOe onnoosel de mensch is buyten d'andere Dieren, kan een yder met opene oogen mercken, want vele andere Dieren hebben terstont, soo haest zy ter werreldt komen, eenigh middel om haer te geneeren of om hare kost te soecken, of ten minsten worden zy door hare moeders van alles versorght: maer de jonge mensch eylaes, hoewel die nu het leven ontfangen heeft, soo moet die versmachten en vergaen in sijne vuylenisse, ja selve de Moeder die 't kind heeft ter werreld gebracht, moet door rouwe, smerte en ongemack verteeren en met hare vrucht omme-komen, indiender geen hulpe van andere wierde toegevoegt, sulcx dat de mensch, in dat deel, vele ellendiger is als d'andere Dieren: want de Moeder en het kindeken moeten geheegt, gekoestert en versorght worden, eerse eenige sterckheyt verkrijgen om sich selve te onderhouden. maer dit is alsoo metten Dieren niet gelegen: de Wormtjes kruypen stracx daer henen en soecken haren kost. De Kiexkes weten terstont na haer aes te picken, en de grover Dieren worden van de moeders alleen gevoed en opgebracht. Doch in den mensch wort meer als het leven, maer oock de bestieringe totte deughd en Godtsaligheyd vereyscht: over sulcks moet die, van jonghs af, door de reden geboogen en so haest hy yets begint te vatten, totte goede zeden bestiert werden: jae de
| |
| |
Heydenen hebben dit ten hoogsen noodig geoordeelt: gelijckmen sulcx overvloedig in dat seer edele boecxken van Plutarchus, dat hy van de opvoedinge der kinderen geschreven heeft, kan nalesen: Waer in hy seer treffelijck verhaelt, waer in de plicht der ouderen tegens den kinderen gelegen zy. Insonderheyt komense daer in over een, dat de moeders voor al hare kinderen, ist eenigsins moghelijck, behooren te soghen, op datse niet eens vreemden melck en aert in drincken, en alsoo gelijck de Poeten verhalen, in allerleye slag van Beesten mochten ontaerden. Want men vertelt, dat eene die met Verckens melck opgevoedt was, altijd vermaeck hadde in den dreck te wentelen. En Horatius niet te vrede zijnde, dat Homerus zijnen Achilles af maelt, dat hy een seer toornig, onafbiddelijck en bitter man is brenght zijne opvoedinge voor den dagh, seggende dat hy in zijne jeugd op-gevoed was van Chiron den Centaurus in 't geberghte van Tessalien, dat hy ghewent was mette Beeren, Leeuwen, en wilde Swynen te vechten. 't Welck oock Virgilius volgende, seyd dat sijne Krijgs-Heldinne gesoogt en op-gevoet is met de melck van een wilde Merry, Tasso singt dat zijne Clorinda van een Tyger is op gebracht. Ariosto verhaelt dat zijn Rogier by het merg van Leeuwen en Beeren is gevoet: sulcx datmen voor al, willende der kinderen heyl en welvaren te gemoed gaen, haer in de jeugd van alle quade ommegangh moet afmanen: Ja daer gebreecken geen geleerde mannen insonderheyt onse geleerde Hollander Erasmus die dese woorden en dat wel treflijck verhalen, als datmen van der jeughd aen, den kinderkens seeckere Heylige voor-schriften in 't gemoed behoort te prenten, overmids het gene dat eenmael in 't herte gevestight is, haer lange by blijft, gelijckmen vanden reuck der nieuwe potten verhaelt, datse na 't gene, daer eerst in gekoockt is, sullen ruycken. En dat derhalven de meeste sorge der Christenen hier toe behoorde te strecken, dat haere kinderen van de wiege af, jae selve onder der Voedsters troetelingen, en der Ouderen kuskens, onder een verstandigh oordeel wierden gedaen, en datse overredinghen mogen in drincken, die Christo waerdigh zijn, om datter niet is, 't welck vaster in 't gemoed kleeft, als 't geene, gelijck Fabius seyt, inde kindsche Jaren daer word in gegoten: En datmen voor al, van der kinderen ooren, de vuyle minne-gesangen most afweeren, die de Christenen, soo binnen als buytens huys singen, die vuyler en slordigher zijn, als oyt het gemeene Heydensche volck heeft aengenomen, etc. De reden is,
| |
| |
vermits het menschelijcke verstandt meer totte sonde als totte deughd genegen zijnde, seer lichtelijck een schadelijcke voordaed aen neemt, even als het stroo en zwavel, het vier aen-nemen. Hierom moet men na de raed des Poëten, het onkruyd by tijts uyt-wieden, al eer 't eenige wortel kan schieten, op dat door langh dralen, dat selve niet tot eenen grooten boom opwasse, en het goede kruyd, dat daer onder schuylt, geheel versmoore.
|
|