Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Cesare Ripa's Iconologia of Uytbeeldinghen des Verstants (1971)

Informatie terzijde

Titelpagina van Cesare Ripa's Iconologia of Uytbeeldinghen des Verstants
Afbeelding van Cesare Ripa's Iconologia of Uytbeeldinghen des VerstantsToon afbeelding van titelpagina van Cesare Ripa's Iconologia of Uytbeeldinghen des Verstants

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (14.75 MB)

XML (2.78 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

vertaling
non-fictie/naslagwerken (alg.)
non-fictie/kunstgeschiedenis


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Cesare Ripa's Iconologia of Uytbeeldinghen des Verstants

(1971)–Dirck Pietersz. Pers–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Detrattione. Achterklap.



illustratie

Een vrouwe van een leelijck opsicht, sittende, en de mond een weynigh open houdende, met een swart laken op 't hoofd sodanigh dat het bedeckt en een schadu in 't aengesicht maeckt. 't Kleed sal op veele plaetsen gebroken zijn en van roestige verwe, over al beset met slange tongen, in plaets van een keeten salse een touw om den hals hebben, daer een strick onder aen hangt; mette rechter hand salse een mes houden, als of zy iemant wilde steken, en in de slincker een muys of ratte, maer groot genoeg, datmen die wel kan sien.

Lelijck word zy geschildert, om dat dese lelijcke sonde van Achterklap niet alleen voor haer selve lelijck is, om dat sy altijd vaerdigh is tot schade en verderf van haren evennaesten: maer noch is 't de allerlelijckste saecke, met die geene, die sich met sodanigen gemeen maecken, hare ooren daer toe leenende, gevende geloof aen de bedrieghlijcke en verkeerde natuyre van de achterklappers, diewelcke, gelijck Augustinus seyt, den duyvel op de tonge dragen.

Sittende wordse vertoont, om dat de leedigheyd een groote en krachtige oorsaecke van de Achterklap is, want men plach te seggen, Wie sacht sit, die denckt quaed. De opene mond en de slange-tongen op 't kleed, drucken uyt de vaerdigheyd van den quaedspreker, om een yder te lasteren, passende op den Psalm Davids, zy hebben hare tongen gescherpt, en hebben, gelijck de slangen, venijn onder baere lippen. En Bernardus seyt in syne predicatien, dat de tonge van een lasteraer is als een adder, die lichtelijck met een aenblaes besmet, en is een scherpe lance die met een steeck, drie doorsteeckt.

Tot dit voorstel heeft Gismond Santus door dese dichten haeren aert uytgedruckt, die wy aldus hebben gevolght:

 
O wreede mond! die los en loos,
 
V tonge stiert soo vals als boos,
 
Tot schaede van een 's anders leven,
 
Die in vergif u pijlen doopt,
 
Wiens valscheyt geene mensch ontloopt,
 
Maer doet de vrome voor u beven.
 
O boose slangh, die staedig loert,
 
Drie-kopte helhond, die vervoert,
 
En blaft, en doet de ziele schricken.
 
Schoon dat een Man is vroom en recht,
 
Voor God en voor de werelt slecht,
 
Ghy juygt, en breeckt sijn roem aen sticken.
 
Ghy lacht en groeyt in 's anders leet,
 
De Nyl noyt sulck gedrochte weet,
 
Noch op 't gebergt is oock geen looser:
 
De helle quelt en plaegt alleen,
 
De boose, die zy hout vertreen:
 
Maer ghy schent verr' en nae, noch booser,
 
Ey toomt dat snoo verkeerde litt,
 
Dat stout is en van scherp gebitt,
 
Om wonden die u noyt misdeden:
 
Waer over u een yder haet,
 
En hout voor loogen al u praet,
 
Als vol venijn, en sonder reden.
 
Soo, soo, gae voort, tot eygen schae,
 
Mismaeck dy self en schen' doch drae,
 
Dijn eygen rust en gae verlooren:
 
Gelijck als 't vaste aerdrijck doet,
 
Dat dampen in haer boesem voed,
 
Die schuddend' hare rust verstooren.
 
Sulx dat de zee en barre strand,
 
De winden barsten doen het land,
 
En scheuren klip en rots in stucken,
 
Om datse in sich selve voelt,
[pagina 14]
[p. 14]
 
Een onrust die daer krielt en woelt,
 
Soo baert de tongh oock ongelucken.

Het swarte kleed op 't hoofd, dat een duystere schaduw in 't aensicht maeckt, bediet, de eygenschap van den lasteraer, welck is, heymlijck quaed te spreken, en daerom seyt D. Thomas seer wel, dat de lasteringe niet anders is als verborgen quaedspreken, tegens de eere en achtbaerheyd van een ander, gelijck oock haer aert is, de deugdlycke wercken van andere luyden te verdonckeren, verbergen en verdrucken, 't zy dat het door qualijck spreken geschiede; of door ander luyden goede wercken te verswygen, gelijck Terentius mede segt.

Het kleed dat op vele plaetsen gescheurt en roestig van verwe is, bediet dat de lasteringe veeltijts schuylt in slechte en verachte luyden, onder welcke oock die geene zijn, die van niet opgekomen zijnde, het zy datse in dienst van Edelen of Heeren geweest zijn, en van de fortuyne of andere deugdlycke wercken, tot eenige verheventheyd gekomen zijnde, daer door hovaerdig en opgeblasen worden: en om niet te ontaerden van haere aert, quade geboorte en schandige gewoonte, soo zijnse den roest gelijck, diewelcke, gelijck zy het yser eet en verteert, als mede andere metallen, alsoo doet de voddige natuyr der selve, door de lasteringe de goede naem en faem van andere menschen verteeren.

De keeten van koorde, met het neerhangsel van den strick, die zy aen den hals heeft, kan men seggen, dat gelijck de oude onderscheyd maeckten tusschen persoon en persoon, gelijck Pierius seyt, in goude en silvere ketenen te dragen, die voor een neerhangsel een bolle, en d'ander een hert droegh: soo was d'eene tot een teycken van Edeldom, d'ander voor een waerachtigh man, en die niet kost liegen of bedriegen: maer die geene, wiens hert op de tonge lag, verre afgescheyden van alle bedrog en logen. Alsoo doen wy oock, om uyt te drucken, de snoode en verachte hoedanigheyt der lasteraers, en maelen haer af met een koorde en met een strick om den hals, zijnde een bewijs van geringe, eerloose, quaedsprekende en schandige menschen.

Zy houd in de rechter hand een mes, als ofse yemand daer mede wilde steken, om dat de lasteraer een dootslager is, en voor soo veele als men haere verkeertheyd aensiet, soo berooft zy de ziele van die kracht, waer door zy leeft. Waer over David in sijn 57 Psalm seyt, de tanden der menschen kinderen, zijn hare wapenen, en hare tonge is een scharp swaerd.

De muys of ratte die zy in hare slincker hand heeft, daer by gelijckt Plautus de Achterklappers en Lasteraers, want gelijck dieselve altijt soecken van andere luyden spijse of andere dingen te knagen, also doen oock de lasteraers, diewelcke knagen, verstooren en verteeren de eere, en al het goede en schoone, dat zy in 't menschlycke geslachte konnen vinden.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken